De parapluie van Zijne Majesteit.
Anekdoten.
Zonder een oogenblik te aarzelriep
hij uit:
„Mooht «r eiken dag boo iets voorval
len I"
Toen de dragers van de baar deze on
doordachte woorden hoorden, hielden sq
gtü en gaven hem een fhnk pak slaag.
Een der mannen, die medelijden met
den jongen had, vroeg verwijtend
„Waarom zeg je dat?"
„Wat had ik d!an moeten zeggen P"
„Ik hoop, dat God hem diadel ijk tot
zioh neemt."
Jan ging weer verder, zonder echter
geleerd te hebben door alle kastijdingen
'die hij dien dag had) gekregen. Tóen h»j
een doopplechtigheid in het oog kreeg,
wees hij op het kind en zied
.,Ik hoop, dat God hem dadelijk tot zioh
neemt
Yader, moeder, peetvader en peetmoeder
waren diep verontwaardigd over deze
woorden en toonden hem dat op een eenigs-
zms hardhandige wijze. Jan had echter ge
noeg klappen voor den dag en zette het
op een loopenhij stond niet stil, vóór hij
goed en wel thuis was.
Toch hadden de lessen op dón duur iets
uitgewerkt; hij begon te begrijpen dat
.zwijgen goud is en spreken zilver" en
dat men niet over dingen moet meepraten
waarvan men niets weet en die ons niet
aangaan.
Zooals bekend is, liep Jozef II dikwijls
als gewoon burger gekleed, tussclien zijn
onderdanen rond. Op zekeren dag wandelde
hij weer zonder gelende in een boech, waarin
hier en daar een hout hak kershut jo stond.
Daar werd hij oveTvallen door een stort
regen en de arme keizer, die geen ovei-jas
aan had, rilde van de kou. Hij had ook geen
parapluie bij zich en zag nergens een schuil
plaats. Nadat hij op goed geluk was Üoor-
geloopen zag hij in de verte rook tussehen
de hoornen opstijgen. Hij liep in die richting
voort en kwam weldra hij een armzalig
hutje, waarvan de deur open stond. In het
kleine kamertje stoeide ecu zestal kinderen,
die er slecht gewassolien en slordig gekleed
uitzagen. Of het regenwater al tot halver
wege het veörtrek binnenstroomde, hinderde
hen niet en stoorde hen in het minst niet
in hun luidruchtig spel.
Do vorst was blij, een schuilplaats ge
vonden te hebben, al was die nu' ook niet
zoo bjjzonder aanlokkelijk; en hij trad bin
nen, tot gtrooten schrik der kinderen, dip
naar alle hoeken vluchtten.
Jozef H wilde hen op hun gemak brengen
esn liep hen zachtjes bij zich.
dat je zelden pf nooit iets goeds van hen
hebt geleerd."
Tom gaf geen antwoord en bij zichzelven
dacht hij alweer: „Daarheb j,e 'tnou. Mama
is nog geen week hier, of ze begint al met
zulk© aardigheden."
Kalm ging moeder voort:
„Het spijt nie erg voor jullie, maar ik
kan en mag het niet laten je tegen derge
lijk gezelschap te waarschuwen 1 Ik ver
wacht dus, dat je van dit oogenblik af, niets
meet met hen uitstaande wilt hebben; zij
zei ven zullen wel heel goed begrijpen waar
om eai jullie kunt op goed gezag aannemen,
dat ik er mijn geldigen reden voor heb."
,,'t Ia niet mooi, om zoo opeens totaal te
breken, met- luidjes, waarmede je altijd hebt
omgegaan als goede kameraden," zei Tom
onwillig.
„Ja, en toch moet je het beslist doen.
Als ze je zelf vragen wat de reden is, zeg
dan maar gerust, dat je ouders wenschten,
'dat je de kennismaking niet verder voort
zet, dat moet hun dan genoeg zijn. Zie nu
maar dat je wegkomt; anders wordt het
nog te laat!"
Toen de Primulaatjes weer samen waren,
brak Tom's woede los
„Ja, dat is wel makkelijk: er niet ver
der over te praten! 't Is natuurlijk, omdat
ze niet rijk genoeg zijn maar ik dank
je; ik houd niets van zoo'n trots."
„Ik geloof, dat mijnheer Hunter iets heel
De kindecren kwamen ook, wel eau beetje
Schoorvoetend, maar na korten tijd babbel
den zij er lustig op los. De keizer begreep,
dat hun vadör en moeder 'a morgens al vroeg
naag da stad waren gegaan en pas 's avonds
last zouden terugkomen.
„Ze zullen ook wiel nat worden," zei dé
óudste, 'die angstig naar de donkere lucht
keek, „want .zij hébben de pojraplude niet
feens bij zioh."
„Hebben jullie een parapluie in huis?"
vroeg Jozef H belangstellend.
„Ja, mijnheer, en een heeie mooie ook. -Wil
ik ze u eens laten zien?" vtroeg het meisje
met zekeren trots.
Zij klom op een stoel en haakte van de
zoldering een afschuwelijk ding Van rood
katoen, met reusachtige dikke baleinen er in.
Jozef II veinsde het monster te bewon
deren, dat wel zoo groot was, of het een
heel huisgezin tegen den regen beschutten
moest.
„Als je mij die mooie parapluie eens
leende", zei hij vriendelijk, „dan kon £k
ten minste thuis komen, zonder al te nat
te worden."
„Woont u hier ver vandaan?" vroeg een
der kleintjes.
„Nog al tamelijk," antwoordde de keizer,
„zoowat een uur, maar koto leen mij nu
de parapluie maar."
„Ik vind liet goed," zei het meisje, „maar
de broertjes hadden er veel op tegen."
„Yader zal erg boos op ons zijn. En als
u morgen de parapluie eens niet terugbracht,
mijnheer
„Maar als ik ze dan eens vol guldens
terugbracht
Ongieloovig schudden de jongens het hoofd.
„Dat kunt u wel zeggen, maar dat doet
u toch niet," zei de oudste.
„Ik kan toch die parapluie niet meenemen,
als de kinderen liet niet goed vinden," dacht
de keizer, die ondanks alles erg pleizier
had in het geval. Het aardige blonde meisje,
maakte nu eenvoudig een eind aan de moei
lijkheid door te zeggen: „Die arme mijnbeer
zal erg nat worden, als hij zoo zonder pa
rapluie gaat."
En de broertjes hernamen op ornstigen
toon
„We zullen ze u dan maar leenen, mijn
heer, maar maak ze vooral niet kapot, want
dan zouden wij geweldig klappen krijgen."
De keizer beloofde op zijn woord van eer,
het geleende voorwerp behoorlijk terug te
geven dn verliet in allerijl het huisje. Tot
groot© verbazing van de bedienden, stapte
hij een drie kwartier later zijn paleis bin
nen, onder bescherming van het roode meun-
ster.
Doornat kwamen de ouders der kind-eren
's (avonds thuis.
Dan volgenden morgen regende hét [nog
leelijks gedaan heeft 1" zed Peggie, nog
steeds onder den indruk van moeders ernsti
ger toon van spreken.
„Maar daar hebben wij toch niet mee
noodig!" bromde Tom.
Alles hij elkaar genomen werd het een
öohte ongeluksmorgen, want ondanks zijn
Waltham kwam onze jongen toch volle tien
minuten te laat.
Na den eten gingen de beide Primula's
onmiddellijk den tuin in en gaven tegen
over elkaar hun verontwaardiging nog eens
lucht.
„He geloof er geen woord van Peg, van
al wat ze daar al zoo van de Hunter's be
weerden. In ieder geval zijn ze tegenover
ons precies dezelfden gebleven én dus ben
ik ook eigenlijk niet van plan
Een schril gefluit klonk van over den
muur eu het volgend oogenblik vertoonde
zich Bob Hunter's gelaat. Hoe hij het jge-
daan kreeg, dat bleef hun een raadsel, maar
hij wist het zóó aan te leggen, dat hi} zich
nooit bezeerde aan de glasscherven op den
muurrand.
„Hallo! Wat zitten jullie daar als een
paar uilen in doods-nood? Ga je mee?"
„Neen," klonk liet antwoord kort-af.
„Niet? Is de stiefmoeder al flink aaTi
den gang geweest
„Dan zeggen we het jouw toch nic-t! Be
grijp je?" riep Peggie.
„Dus was. het ever ona?"-
toi zocht de houthakker de parapluie om naar
zijn wérk te gjaSntoen moesten de kin
deren bekennen, dat ze die aan één onbe
kende uitgeleend hadden. Vader nam ïma
dat niet Vriendelijk en hij was net van
plan dten kinderen een goed pak slaag tj^
geven, toen ejr een rijtuig voor het hutje
stilstond en ér twee mannen uitstapten, die,
met groot© moeite een reusachtig rood ka-
toenen parapluie omgekeerd droegenen
het ding was gevuld met prachtige blin
kende guldens.
„Vrienden," zei een der mannén, „onö aller
keizer Jozef, zendt u deze parapluie terug,
die gij zoo vriendelijk waart, hem gisteren
te leenen en hij bedankt ar u nog voor. Hij
voegt er de belooning brij, waarover hij met
de kinderen sprak."
Het huisgezin van den houthakker stond i
aan den grond genageld van verbazing en
toen ze hier eenigszins van hekomen waren,
ging er één juichkreet op, want het geld
vjïrte genw oordi gde voor die arme mesnscheu
éen aardig fortuintje. Men Iran zich' hun
dankbaarheid jegens den goeden vorst voor
stellen, die er altijd het grootste pLedzied
in had, als hij op deze wijze anderen ge
lukkig kon maken.
Ingez. door: P. en S. v. d. Bom.
Jan: ,,Foei wat een dikke mist, men
kan geen hand v-oor oog-en saten, waar zou
die mist vandaan komen t"
Piet: „Ach ik denk dat de Neptunes weer
een sügaartje aan het rocken is"„
Ingez. door H. Schrijnder.
„Henk," zei zijn moeder, „je moet mi niet
gaan visschen. Het weer 3b veel te ruw en
je zult het te pakken krijgen."
„O neen", antwoord© Henk, „ik krijg
noodt wat te pakken als ik visoh."
Ingez. door: „Kleine Wmkeher-'
Een zekere ritmeester gaf zijn oppasser
telkens een stuiver als deze voor hem si
garen kocht: „Vandaag heb ik geen sigaren
noodig" sprak de eerste op zekeren dag.
„Maar ifc mijn stuiver wel", merkte de
laatste op.
Ingez. door „Foksia".
Pa en Moe gaan 'a avonds uit.
Miontje vraagt: „Hoe laat komt u terug:?"
Vader: „O, om 8 uur."
Mientje: „Hé! (die gewoonlijk om 7 uur
naar bed gaat) wordt bet avonds ook
8 uur."-
Tom knikte veelbeteekenend.
„O, wij zijn haar zeker niet goed genoeg 1
Ja, dat dacht ik welnou, ga jullie dan
maar weer gauw terug naar je stiefmoe
der, hoor! Vooruit, haast je! Anders kom
je nog te laat!"
„Wees toch niet zoo flauw," riep Tom.
„En wat ziel ze dan?"
„Dat jullie heelemaa! geen goed gezel
schap voor ons waart, als je het dan precies
wilt weten."
Bob werd vuurrood. „Was je vader daar
ook bij
„Neon, die was naar het kantoor, maar
ze hebben er samen over gesproken en ik
verzeker je, dat ze goed weet wat ze zegt.
Wat is er dan toch eigenlijk met jouw va
der
„Weet ik het Maar wacht, daar heb
je Georgine. Laten we eens hooren wat xij
i zegt van het ge vak"
Georgine had echter heel geen plan zich
op te houden. Ze was in groot tenue en op
weg om boodschappen te doen in de stad.
Ook nam ze alles wat Bob haar in der
haast vertelde, heel luchtig op en kneetp
I Peggie slechte eens even in den wang, terwijl
ze zei:
„Naderhand moet je op je geantik dTjia
nog maar eens vertellen, zal je F*
(Wjordt yefrrolgQ