Bijgeloof bij een inlander.
Geledigde spaarpotten.
De lichaamskracht der vrouw.
bosch, too etil als vlak om rijn land. Hij
merkte plots tot zijn schrik, dat hij midden
in het gehucht stond': alle huizen leken
verlaten, eiï breed spreidde zich het zon
licht over den weg. Hij liet fel de ijzeren
deksels tegen elkander stooten, zooals
hij liet voor vele jaren een omroeper in
de stad had zien doen, die den volko. ver
kondde, dat er eén voorwerp verlóren ge
raakt was. Uit de hoeven kwamen de men-
schen; kinderen omdrongen hem; een
hond' begon te blaffen.
,,Ik hem mijn vrouw geslagen 1" riep bij
ttit.
Hij stapte een paar pas verder en liot
Weder dc bekkens tegen alkander dreu
nen.
„Ik heb mijn vrouw met 'n gaffel gesJa-
gen-"
En dan weder enkele schredon, tot het
xwijgendo dorp uit zijn verstaring op
schrik- e.
„Ik heb mijn vrouw met 'n gaffel ge
slagen. Ze Ingt dood in de schuur.
Zsj was niet gestorven. Zij herstelde
heel langzaam, en men vervoerde haar
aaar een gesticht. Hij stond, een man zon
far hewoataajö, voor de rechtbank. Do ge
vangenis zou voor hem niet anders zijn dan
de kamer, waar hij gewoonlijk had geleefd
Sü geen andere stilte en geen andere een-
o&amheid aww hjj er vinden.
De Amsterdamsche Joden.
▼oor de stolling, dat de Joden zich in
den laat&ten tijd in een buitengewoon be
langstelling mogen verheugen, brengt de
heer R. E. Kaltofen een nieuw bewijs,
door in de „Vragen van den Dag'' een bijV
d*age> over d© Amsterdamsohe Joden te
^ohliceeren.
Allereerst schetst de schrijver'in het kort
<jfe geschiedenis der Joden in de Amstel-
«tecL Interessant is in dit opzocht dc ver
melding, dat in 1748 de Christen-diamant
bewerkers dreigden, het land te verlaten,
daar zij niet tegen hun Joden-vakgenooten
konden ooocurreeren ,en de hoop uitspra
ken, dat de Regeering den Joden het dia
mantvak zou verbieden. Merkwaardig ook,
dat in de 18de eeuw de Joden echte Oranje
klanten waren en om die reden door de
tegenpartij veracht werden. De Fransche
tijd bracht voor de Joden groote verande
ring mee; zoo behoorden er in 1805 van de
ruim 24,000 Joden in Amsterdam 19,000,
dus ruim 80 pCt., tot de armen. Volgens
Philipson bedraagt dit cijfer thans 30 pCt.
In het tweede deel van zijn betoog onder
werpt de schrijver de tegenwoordige Israë-
lietieche bevolking te Amsterdam aan een
statistische beschouwing. Van de ruim
100,000 inwoners in 1622, zegt hij, moet bet
aantal Joden op eenigc honderdtallen ge
schat worden. In 1796 was het getal inwo:
ners van Amsterdam verdubbeld, 't ahntal
Joden geklommen tot 23,000! d. i. ongeveer
een tiende der totale bevolking. Gedurende
de Fransdie overheeraching liep het aan
tal inwoners terug tot op 180,000 en had
eeret pl.m. 1830 weer de 200,000 bereikt.
Sedert steeg dit getal regelmatig, uitge
zonderd een kleine teruggang in 1908. Op
vallend is het sterk rijzen van het percent,
der Joodsche bevolking in de 80er jaren
(1889 zelfs 13.35 pCt.') de oorzaak hiervan
kan gelegen zijn in het feit, dat de dia
mantindustrie in dien tijd een reuzcnbloei
had bereikt.
Den Joden was vroeger een bepaald-
itadsgedeelte tot woonplaats aangewezen,
en wel de tegenwoordge buurten P, Q, R
en S; dit zijn Vloyenburg (tegenwoordig
Vlooienburg; dit zijn de blokken om de
Zwanenburgerstraat), de blokken om de
Joden-Breestaat, Uilenburg en Marken.
'Elk dezer buurten telt thans een 4000 inwo
ners. In den Joódschen volksmond hebben
enkele straten specifiek Joodsche benamin
gen ontvangen, die nu vrijwel uitgesleten
rijn. Zoo werd do Joden-Amstelstraat
„Sphulgafi" genoemd, naar .de „Sohule"
(spr. sjoel) of synagoge; de Zwanenburger-
straat werd „Nijegas" gedoopt; de Mui-
derstraat was de „Wagengas" naar de wa
genmakers, die daar destijds gewoond heb-
beD. Het stadskwartier, hetwelk de Joden
betrokken hadden, moeet juist in het Óós
ten liggen, volgens den historicus Dorase-
laer, omdat „sy haar beloofde Messias uyt
het Oosten verwachtten." Inderdaad is van
eenigen opzet in dezen geen sprake.
De toenam© sedert 1869 is gering; het
aantal bewoners van buurt P liep zelfs te
rug door het optrekken van enkele ge-
meentegebouwen en uitbreiding van fabrie
ken. Eenzelfde lot wacht nu in veel groo
teren omvang Uilenburg. De aldus verdre
ven bevolking vloeide toen en vloeit thans
nog (denk aan de vele onbewoonbaarver
klaringen in dit stadsgedeelte) naar de
buitenwijken, de vroegere buurten YY en'
vooral ZZ, Voor velen zelfs schuilt hierin
een politieke bedoeling! Een zoeklicht even
over de dichtheid der bevolking in den
Jodenhoek: deze is 8G0 per H.A., d.i. 86,000
per vierk. ,K-M.
Ten opzichte van de getalsterkte kunneu
we de Joden vergelijken met de Lutherschen
in Amsterdam. Waren de laatsten in 1796
sterker in aantal, in 1869 waren ze gelijk,
in 1909 nog 2/3 van het aantal Israëlieten.
Het percentage Joden bleef stationnair, dat
der Katholieken steeg van 218 op 236 per
1000, de achteruitgang is dus bij de Pro
testanten.
Een bekend feit is Jiet, dat in de laatste
jaren vele Amsterdammers de stad wegens
haar hooge belasting ontvluchten en zich in
dc omliggende gemeenten vestigen. De
hoofdtrek is wel naar Watergraafsmeer,
Bussum, Hilversum, Baarn, Nieuwer-Am-
stel, ÖioT-:i, Haarlem en Bloemendoal.
In welke getalsterkte de Joden hierin be
trokken zijn, is niet bekend, wel, aat ze bij
voorkeur naar de gemeenten trekken, die
Z.-O. van Amsterdam gelegen zijn, in het
bijzonder naar Watergraafsmeer.
Het aantal geboorten neemt, zooals alge
meen bekend is, regelmatig af, ook bij de
Joden.
AJJgemeen bekend' is, dat de zuigeling-
sterfte bij de Joden kleiner ie dan bij de
niet-Jodien. Alleen sterven er in de eerste
levensmaand, na hun geboorte meer Jood
sche aan Ofaristen-kindertjes, maar zijn zij
die moeilijke maand voorbij, dan worden
zij Ievensterker. Frappant is de omstandig
heid, dat de Joden in Amsterdam in de al
lerellendigste wijken onder allerongunstigste
omstandigheden leven. Men zou juist een
grooter kindersterfte verwachten, afgezien
zelfs van het feit, dat de Joden van nature
zwakker zijn dan de Germanen. Moet dit
op rekening eener betere verzorging komen?
De zuigeldngsterfte van Joodsche knapen
is kleiner dan van niet-Joodsche; idem is die
van Joodsche meisjes kleiner dan van niet-
Joodsclie tijdens de periode 19011910.
Betreffende het huwelijk der Joden in de
hoofdstad kan allereerst opgemerkt worden,
dat het percentage gehuwde Joodsche man-
neD grooter is dan bij de Chrstenen, terwijl
bij de vrouwen niet hetzelfde kan gecon
stateerd worden. Vervolgens kan vermeld
worden, dat ook onder de Joden het aan
tal gemengde huwelijken toeneemt, hoewel
waarschijnlijk iu minderen graad dan bij de
niet-Joaen. De heer Kaltofen is van oor
deel, dat de gemengde huwelijken minder
in de Jodenwijken zelf, maar meer in de
buitenwijken worden geslbten. Hier wo
nen immers de meer welgestelde Joden,
die ook meer in contact komen met de
Christen-bevolking dan de arme Joden uit
de binnenstad.
Reeds sedert lang snakt de tani naar
regen. Volgens zijn berekening zou de ria-
di, Javaansch nieuwjaar, het begin van
den regentijd inleiden. Doch nu is de
groot© dag reeds een volle anderhalve
maand achter den rug. en de regen blijft
steeds uit. Alleen, twee weken geleden
heeft het een tiental dagen achtereen flink
geregend, en door deze gril der natuur mis.
leid togen tani's zonen aan den arbeid, om
de sawahs plantklaar te maken. Maar de
droogt© is weder ingevallen en géén drup
pel hemelwater is in de laatste dagen neer
gedaald. De padi op de kweekbedden ver
krijgt reeds een onooglijk aanzien en de
met zooveel moeit© bewerkt© saw ah is
kurkdroog en vertoont scheuren in deD
grond, zoo schreef men van inlandsche zijde
aan „Dé Loc.".
Ge moet zelf tani zijn, om te kunnen be
seffen wat dit alles voor den inlandschen
boer beteekent. D© zaailingen op de
kweekbedden, die den tijd'van overplanten
hebben bereikt, kunnen niet langer wach
ten ze moeten zoo spoedig mogelijk op het
plantveld overgebracht worden. En dit kan
nu vanwege de droogte niet. De kweekbed
den, de sawahs, worden droog.als baksteen,
de jonge plantjes, door gebrek aan water,
geel, om ten slotte af te sterven. Wil men
tooh padi planten, wanneer de regen door
komt, dan moet weer worden gezaaid, en
dit kost tijd, veel soesah en... vooral geld. i
Nu, deze lijdensgeschiedenis wordt ook«:
in {ie desa, waar schrijver ver blijf houdt,
ondervonden. Ook hier zijn de tani's zeerj
bedroefd, dat toean Allah het gewild heeft,j
dat zooveel moeite, tijd en geld voor niets]
zijn weggegooid. Men is bedroefd, dat al;
de gebeden der santri's, die op zijn kosten]
regen van God afsmeeken, door Hem niet
verhoord zijn geworden, slamethans na sla-
methans falen. En ten einde raad grijpt
men naar het oude beproefde middel, zoo
als het door het bijgeloof is geleerd: men
wil .niet langer de gunst van toean Allah
blijven afsmeeken, maar nu regelrecht de
hulp van den regengod inroepen.
Ik spreek hier van een regengod voor
het gemak; maar, zooals straks blijken zal,
met zekerheid weet men niet wien men
voor den armen tani eigenlijk goed tracht
te stemmen, om den regen te doen vallen.
Als men den menschen zelf^yraagt, die
straks aan de processie, deelnemen, of h^t
is een goede dan wel een kwade geest,
een soort regengod, aan wien men zijn ver
langen naar regen zal te kennen geven,
dan zullen zij hierop het antwoord schuldig
blijven. Zij weten zelf niet, voor wie het
ceremonieel bestemd is; alleen zijn ze er
zeker van, dat het to© te passen middel'
gewoonlijk niet faalt.
Een optocht, bestaande meest uit kinde
ren, wordt georganiseerd. Er wordt een
kat gevangen, die men in een kippen-
krandjang doet en gepikeld door twee
jongens, maakt dit dier de hoofdzaak der
processie uit. Menschen met eenvoudige
muziek instrumenten, die dienst doen moe
ten om het leven, dat er gemaakt zal wor
den, goed tot zijn recht te doen komen,
als een trom, een kiene gong en een bam
boezen tongtong, completeeren met eenige
flaumbouwen den optocht.
Het doel van den optocht is, om de kat
onder oorverdoovend lawaai naar een kali
te brengen, waar ze gebaad wordt, verder
weer naar huis te dragen en ten slotte los
te laten. Zooals ge ziet dus een heel on-'
schuldige vertooning, die echter de kracht
moet hebben, den regen uit den hemel we
der te doen dalen.
Het is dan ook deze processie, die mij
op een avond hevig deed schrikken.
Elke tani, die dicht bij den weg woonde,
kwam met een emmer of bamboekoker vol
water opdagen, om de gepikclde kat met
d© dragers op een stortbad te trakteeren.
Zoo geheel onverwacht ledigt men den in-
hpud van emmer of bamboekoker iu de
richting van de gedragen bat op de menig
te nontonnende kinderen, die na elke flin
ke douche joelend en tierend uiteen holden,
om spoedig weder met en om de katdragers
verder te gaan; het was een pret van be
lang.
In de kali gekomen, werd de kat uit de
ïnand gehaald en op vreedzame wijze, zon
der eenig ceremonieel, gebaad. Hst .beest-,
ongewoon rich met water te reinigen, pro-
tecteerde al krabbend an miauwend tegen
deze waescherij. De ach rammen werden
echter niet gevoeld, de kat kreeg een flink
bad, zonder dat er een plekje op het
lichaam, droog bleef, want men wenschte
flinke regenbuien te krijgen. Na deze be
handeling werd het dier weer in de krand-
jang gesloten en de terugtocht onder het
zelfde lawaai ondernomen.
En het toeval wilde, dat den volgenden
dag een matige regen viel, wat natuurlijk
de menschen in hun bijgeloof heeft ver
sterkt.
KINDERLEVEN.
Uit „Jeugdherinneringen" van Jan Ligt-
hart:
Nicht was een oude, vriendelijke vrouw.
Als wij de boodschappen brachten, moch
ten wij altijd boven komen op haar nette
kamer. Bij die boodschappen was ook ge
regeld een half pond Janhagel, dat we
eerst haalden bij Hagtingius, den koekbak
ker, die in een mooi hoekhuis recht tegen
over ons woonde, de brug over. Die naam
Hagtingius ik durf er op zwerenis
goed gespeld, ei» kwam toch in geen enkel
taalboekje voor. Ik zag hem dagelijks, en,
zooals kinderen doen als het hun verboden
wordt, ik keek er naar en las hem meer
malen hardop. Kinderen prenten zichzelf
zoo onnoemelijk veel in als 't hun niet
verboden wordt. Een wandelend jongetje
dat op straat bij ieder stuk „taalwerk"
staan blijft, om het opmerkzaam to lezen,
wordt echter gewoonlijk door zijn moeder
meegesleurd. Moeders hebben dan geen
aasje idee, hoe zo daarbij hun kinderen
het groeien belemmeren, het geestelijk
groeien. Zelfs schoolmeesters nebben daar
een handje van.
Maar wat heeft Hagtingius met mijn
oude nicht to maken? Hij deed de lange
roepen Janhagel in een wit-papièren zak en
die goeie nicht haalde de heele stukken
daar uit en gaf ons de brokken. Dat wis
ten wè, het gebeurde weck aan week. En
wat doden we nu? Onderweg hielden we
den zak onder den arm en drukten er tel
kens tegen. Als we dan iets voelden knap
pen, hadden we ons stukkendeel vermeer
derd.
En begrijp nu wel, hoe listig, hoe
huichelachtig ik daarbij te werk ging-
Rondweg ,door snoepen ons verrijken deden
we niet. Dat was „stelen". Den zak open
maken, om een paar reepen door te breker.,
déden we ook niet, want je kon nooit zioo'n
zak weer zoo netjes in de plooien toevou
wen als de winkelier. Maar, moedwillig
per ongeluk, de koek onder den arm kneu
zen, dat deed ik wel. Zoo kan ik mijn deel
vergrooten en nfijn geweten in rusthou
den. Heeft Jeremia niet terecht gesclire
ven: „Arglistig is het hart, meer dan
eenig clingdoodelijk is het. Wiezal het
kennen?" Ons onschuldig kinderhartje
muntte ook al uit in arglistigheid. En
als we dan bij nicht waren, en zij legde zoo
netjes de reepen in haar verlakt koektrom
meltje, en ze gaf ons met een vriendelijk
gezicht en een zachte hand al die brokken
dan stonden, we daar met een {schijnheilig
gezicht bij, namen als zoete jongetjes
heb petje in de linkerhand de brok
ken met de rechterhand aan, want je
moest altijd iets met de rechterhand aanne
men, dat was netjes, ook de door bedrog ver
kregen dingen, en, kleine, gemeene huiche
laars als we waren, groetten we nicht heel
beleefd, want ook dat hoorde zoo, en gin
gen met ons listig gestolen goed do
etraat op, om er daar van te genieten.
Gestolen? Nicht had het ons eerlijk ge
geven? „Arglistig is het hart, meer dan
eenig ding."
En nu knoopt zich aan deze afzetterij
no«g een ervaring vast. Nicht had een meid-
buishoudster, die ons altijd met een hoel
zoetsappig gezicht begroette. Dc vriende
lijkheid kwijlde haar haast uit den mond,
als tb ons de deur opende met haar te
merig „Dag jongeheerenZal uwe goed
uw voetjes vegen?" A1b neefjes van haar
„commeaales" behandelde ze out met voor-
richtxgen eerbied Maar eens hoorden we
haar, over ons sprekend, zdcih gans oh an
ders uiten. „Daar komme die jongens weer
met d'r vuile pote jo trap bederve Nou
hfiio ze pas schoon Toen hacï ze voorgoed bij
ons gedaan, dat gemeene wijf, dat zoo
vriendelijk was in je gezicht en achter je
rug op zoo'n manier oVer je sprak. We
konden haar niet meer luchten of zien,
hadden een hartgrondigen afkeer van haar
gemeene huichelarij.
Wonderlijk toch. HèAr huichelarij kon
den we niet vergeven, en de onze, ofschoon
er eigenlijk nog afzetterij mee gepaard
ging, bezwaarde ons niemendal.
Zouden wo nu, als volwassenen, nog net
zoozijn? Zou er ook nu nog een hemels
breed verschil zijn tussohen het kwaad van
buurman en het onze?
Om de waarheid te zeggen, ik geloof,
dat we ook hierin kinderen blijven. De
Fedologie schijnt te gaan meenen, dat
een kind in menig opzicht een gansch an
der wezen is dan de volwassenen. Ik heb
altijd gedacht, dat volwassenen 'precies
nog kinderen zijn, uitgegroeide kinderen.
In mezelf vind ik nog in alle opzichten
het kind terug. En pas dus maar goed
met me op, want je ziet, met mijn schijn
heilige gezicht ben ik een gemeene huiche
laar, terwijl ik me nog bovendien erger
aan uw huichelarij en daar mijn veroorde
lend vonnis over strijk.
(„School en Leven.")
Toen in het begin der 19de eeuw do loo-
den schepter van Napoleon zwaar op dc
volkeren drukte, heeft ook Pruisen voor
de macht van dezen veroveraar meeV*n
bukken. Veldslag op veldslag was verlo
ren de eene vesting na de andere was in
de handen van den overmoedigen vijand
gevallen; Franschen overstroomden het
land, en maakten den inwoners op allerlei
manier het leven bitter, en het Koninklijke
Hof had reeds lang uit Berlijn moeten
vluchten, en was tot in Koningsbergen niet
ver van de Russische grenzen teruggedron
gen. Daarenboven had Napoleon, na den
vrede van TiJsït, aan Pruisen een oorlogs
schatting opgelegd van 140 millioen Thaler,
d.i. 250 millioen gulden, die binnen twee
jaar moest worden betaald; terwijl Prui
sen bovendien de verplichting werd opge
legd, om als waarborg voor de prompte
betaling een Fransoh leger te onderhol
den van 40*000 man.
De edele Koningin Louise had, in over
leg met haar gomaal Frederik Wilhelm III
haar tafelzilver, benevens haar goud en
juweelen, in het belang van den Staat
evenals weleer 01179 groote Prins Willem
ten geld© gemaakt; maar ach! hoe edel
die daad ook was, de nood werd er niet
door gelenigd. Onder die benarde omstan
digheden liet op zekeren dag een eenvoudig
landman en rijn eohtgenoote bij den ka
merheer rich aandienen met beleefd ver
zoek tot het vorstelijk echtpaar te worden
toegelaten, hetwelk hun bereidwillig werd
vergund.
Al dadelijk maakte het echtpaar op den
Koning en zijn gemalin een aangenamen in
druk, die niet weinig werd verhoogd, toen
deze ongekunstelde landslieden zich aandien
den als vertegenwoordigers van de Menno
nieten-gemeente in h"t Weichóeldall en wel
met het doel om in deze dagen van jammer
en ellende het geliefd Vorstenpaar een be
wijs van hartelijke bebngsteBing te geven.
Tegelijkertijd oper.de de boerin haar heng
selmand, en bood H. M. de Koningin een
pot met goudgele boter aan, er bij voegende
dat men begrepen had, dat onder de tegen
woordige omstandigheden de boterhammen
wel niet al' te dik zouden gesmeerd wor
den.
Met een bewogen gemoed en onder de
innigste dankbetuiging werd dit blijk van
ongeveinsde belangstelling aanvaard.
Nu vroeg de man aan den Koning, of ook
hij, namens rijn medeleden der Mennonie
ten-gemeente aan Z. M. een klein bewije
van liefde en trouw mocht overhandigen.
Nauwelijks was hem dit toegestaan, of hij
opende het grijs linnen zakje, waarmee hij
binnen was gekomeD, stortte den inhoud op
tafel, die nu bedekt was met een stapel
goud, waait er lagen 3000 Louis d'or,, d.i.
ongeveer f30,000.
„Het is te vcél, het is te veelriep de
Koning, die, overstelpt van aandoening, hét
Culmer boertje hartelijk de hand drukte,
hem verzekerende, dat hij deze daad van
rijn trouwe Weicliseldalbewoners nooit zou
vergeten en dat hij dezen berg van goud
wel ter leen van rijn trouwe onderdanen
wilde ontvangen, niet echter onvoorwaar
delijk als geschenk, in de hoop, dat er nog
eens weer betere dagen voor land en volk
moohten aanbreken om dan het ontvangen
kapitaal met grooten dank teiug te beta
len.
„Neen, lieve Koning!" antwoordde bet
boertje, „het is niet te veel; wij begrepen,
dat uw kas in dezen ban gen tijd niét al te
zeer gevuld zou zijnen nu riju we overeen-
gèkomen om onze spaarpotten te ledigen,
wat we allen met groote bereidwilligheid
hebben gedaan, vertrouwende dat wij1 u en
uw huis er een weinig verkwikking door mo
gen bereiden. („Filippus".)
Turksche Bunch,
Nu de Balkan elks attentie trekt,
schrijft „De Hotelhouder", is misschien
de volgende beschrijving van een Turksche
lunch Wel interessant. Het veriiaal is van
Mark Twain, te vinden in de „New Pel
grims' Progress".
Nooit van mijn leven weer: een Turksche
ltunch. Het bereiden had plaats in een klei
ne lunchroom, bij den bazaar, geheel open
aan de straatzijde. De kok was grommelig,
de tafel ook en van een laken v/as niets te
bespeuren. De man nam een hoopje
worstevleesch, plukte het rond een ijzer-
draad en lei bet op een houtskool vuur,
om gaar te worden. Toen het klaar was.
lor hij het ter zijde. Een bedroefd kijken
de hond stapte naar binnen en hapte ér
aan. Eerst had hij er aan geroken eü naar
alle waarschijnlijkheid het stoffelijk over
blijfsel van een kameraad herkend. De kok
nam heb hem af en lei het voor ons neer.
Jack zei: Ik pos hij speelt somtijds po
ker en wij pasten allemaal. Toen bakte
de, kok een breede platte boekweitenkoek,
besmeerde dien goed met de worst en kwam
er mee op ons af. Halverwege liet hij alles
in het stof vallen, raapte het op, veegde
het af aan rijn broekspijp en lei het voot
ons neer. Jack zei weer: Ik pas; en wij
pasten weer allemaal. Daarop deed hij
wat eieren in een braadpan en stond in-
tusschen vleeschrestjes uit zijn tanden te
peuteren. Met diezelfde vork draaide hij
de eieren om en bracht ze ons. Op voor
beeld van Jack pasten wij weer allen. We
wisten niet meer wat te doen en bestelden
dus een nieuwe portde worst De kok kreeg
zijn ijzerdraad en het worstevleesch, spuw
de in zijn handen en ging te werk. Toen
gingen wij als één man aan den haai. Zie
daar wat ik weet omtrent Turksche lun
ches. Ongetwijfeld is het heerlijk eten, maar
er zijn eenige bezwaren aan verbonden
Een Engelsche geleerde, professor Pear
son, die sedert, vele jaren de vraag heeft
bestudeerd, of de lichaamskracht der vrouw
toe- of afneemt, maakt een reeks cijfers
openbaar, die het bewijs leveren, dat de
gemiddelde lengte der vrouw grooter
wordt, terwijl bij den man het tegenover
gestelde het geval is, of althans stilstand
is ingetreden. Het staat vast, dat in bp
schaafde landen de mensohelijké gestalte
sedert de middeleeuwen aanmerkelijk groo-,
ter geworden is Geen enkele van de
hcdendaagsche worstelaars zou iu staat
zijn, zich te wringen in de oorlogski eeo ij
van Richard Leeuwenhart.
In Engeland hebben jónge vrouwen rich