Bijgeloof bij een inlander. Geledigde spaarpotten. De lichaamskracht der vrouw. bosch, too etil als vlak om rijn land. Hij merkte plots tot zijn schrik, dat hij midden in het gehucht stond': alle huizen leken verlaten, eiï breed spreidde zich het zon licht over den weg. Hij liet fel de ijzeren deksels tegen elkander stooten, zooals hij liet voor vele jaren een omroeper in de stad had zien doen, die den volko. ver kondde, dat er eén voorwerp verlóren ge raakt was. Uit de hoeven kwamen de men- schen; kinderen omdrongen hem; een hond' begon te blaffen. ,,Ik hem mijn vrouw geslagen 1" riep bij ttit. Hij stapte een paar pas verder en liot Weder dc bekkens tegen alkander dreu nen. „Ik heb mijn vrouw met 'n gaffel gesJa- gen-" En dan weder enkele schredon, tot het xwijgendo dorp uit zijn verstaring op schrik- e. „Ik heb mijn vrouw met 'n gaffel ge slagen. Ze Ingt dood in de schuur. Zsj was niet gestorven. Zij herstelde heel langzaam, en men vervoerde haar aaar een gesticht. Hij stond, een man zon far hewoataajö, voor de rechtbank. Do ge vangenis zou voor hem niet anders zijn dan de kamer, waar hij gewoonlijk had geleefd Sü geen andere stilte en geen andere een- o&amheid aww hjj er vinden. De Amsterdamsche Joden. ▼oor de stolling, dat de Joden zich in den laat&ten tijd in een buitengewoon be langstelling mogen verheugen, brengt de heer R. E. Kaltofen een nieuw bewijs, door in de „Vragen van den Dag'' een bijV d*age> over d© Amsterdamsohe Joden te ^ohliceeren. Allereerst schetst de schrijver'in het kort <jfe geschiedenis der Joden in de Amstel- «tecL Interessant is in dit opzocht dc ver melding, dat in 1748 de Christen-diamant bewerkers dreigden, het land te verlaten, daar zij niet tegen hun Joden-vakgenooten konden ooocurreeren ,en de hoop uitspra ken, dat de Regeering den Joden het dia mantvak zou verbieden. Merkwaardig ook, dat in de 18de eeuw de Joden echte Oranje klanten waren en om die reden door de tegenpartij veracht werden. De Fransche tijd bracht voor de Joden groote verande ring mee; zoo behoorden er in 1805 van de ruim 24,000 Joden in Amsterdam 19,000, dus ruim 80 pCt., tot de armen. Volgens Philipson bedraagt dit cijfer thans 30 pCt. In het tweede deel van zijn betoog onder werpt de schrijver de tegenwoordige Israë- lietieche bevolking te Amsterdam aan een statistische beschouwing. Van de ruim 100,000 inwoners in 1622, zegt hij, moet bet aantal Joden op eenigc honderdtallen ge schat worden. In 1796 was het getal inwo: ners van Amsterdam verdubbeld, 't ahntal Joden geklommen tot 23,000! d. i. ongeveer een tiende der totale bevolking. Gedurende de Fransdie overheeraching liep het aan tal inwoners terug tot op 180,000 en had eeret pl.m. 1830 weer de 200,000 bereikt. Sedert steeg dit getal regelmatig, uitge zonderd een kleine teruggang in 1908. Op vallend is het sterk rijzen van het percent, der Joodsche bevolking in de 80er jaren (1889 zelfs 13.35 pCt.') de oorzaak hiervan kan gelegen zijn in het feit, dat de dia mantindustrie in dien tijd een reuzcnbloei had bereikt. Den Joden was vroeger een bepaald- itadsgedeelte tot woonplaats aangewezen, en wel de tegenwoordge buurten P, Q, R en S; dit zijn Vloyenburg (tegenwoordig Vlooienburg; dit zijn de blokken om de Zwanenburgerstraat), de blokken om de Joden-Breestaat, Uilenburg en Marken. 'Elk dezer buurten telt thans een 4000 inwo ners. In den Joódschen volksmond hebben enkele straten specifiek Joodsche benamin gen ontvangen, die nu vrijwel uitgesleten rijn. Zoo werd do Joden-Amstelstraat „Sphulgafi" genoemd, naar .de „Sohule" (spr. sjoel) of synagoge; de Zwanenburger- straat werd „Nijegas" gedoopt; de Mui- derstraat was de „Wagengas" naar de wa genmakers, die daar destijds gewoond heb- beD. Het stadskwartier, hetwelk de Joden betrokken hadden, moeet juist in het Óós ten liggen, volgens den historicus Dorase- laer, omdat „sy haar beloofde Messias uyt het Oosten verwachtten." Inderdaad is van eenigen opzet in dezen geen sprake. De toenam© sedert 1869 is gering; het aantal bewoners van buurt P liep zelfs te rug door het optrekken van enkele ge- meentegebouwen en uitbreiding van fabrie ken. Eenzelfde lot wacht nu in veel groo teren omvang Uilenburg. De aldus verdre ven bevolking vloeide toen en vloeit thans nog (denk aan de vele onbewoonbaarver klaringen in dit stadsgedeelte) naar de buitenwijken, de vroegere buurten YY en' vooral ZZ, Voor velen zelfs schuilt hierin een politieke bedoeling! Een zoeklicht even over de dichtheid der bevolking in den Jodenhoek: deze is 8G0 per H.A., d.i. 86,000 per vierk. ,K-M. Ten opzichte van de getalsterkte kunneu we de Joden vergelijken met de Lutherschen in Amsterdam. Waren de laatsten in 1796 sterker in aantal, in 1869 waren ze gelijk, in 1909 nog 2/3 van het aantal Israëlieten. Het percentage Joden bleef stationnair, dat der Katholieken steeg van 218 op 236 per 1000, de achteruitgang is dus bij de Pro testanten. Een bekend feit is Jiet, dat in de laatste jaren vele Amsterdammers de stad wegens haar hooge belasting ontvluchten en zich in dc omliggende gemeenten vestigen. De hoofdtrek is wel naar Watergraafsmeer, Bussum, Hilversum, Baarn, Nieuwer-Am- stel, ÖioT-:i, Haarlem en Bloemendoal. In welke getalsterkte de Joden hierin be trokken zijn, is niet bekend, wel, aat ze bij voorkeur naar de gemeenten trekken, die Z.-O. van Amsterdam gelegen zijn, in het bijzonder naar Watergraafsmeer. Het aantal geboorten neemt, zooals alge meen bekend is, regelmatig af, ook bij de Joden. AJJgemeen bekend' is, dat de zuigeling- sterfte bij de Joden kleiner ie dan bij de niet-Jodien. Alleen sterven er in de eerste levensmaand, na hun geboorte meer Jood sche aan Ofaristen-kindertjes, maar zijn zij die moeilijke maand voorbij, dan worden zij Ievensterker. Frappant is de omstandig heid, dat de Joden in Amsterdam in de al lerellendigste wijken onder allerongunstigste omstandigheden leven. Men zou juist een grooter kindersterfte verwachten, afgezien zelfs van het feit, dat de Joden van nature zwakker zijn dan de Germanen. Moet dit op rekening eener betere verzorging komen? De zuigeldngsterfte van Joodsche knapen is kleiner dan van niet-Joodsche; idem is die van Joodsche meisjes kleiner dan van niet- Joodsclie tijdens de periode 19011910. Betreffende het huwelijk der Joden in de hoofdstad kan allereerst opgemerkt worden, dat het percentage gehuwde Joodsche man- neD grooter is dan bij de Chrstenen, terwijl bij de vrouwen niet hetzelfde kan gecon stateerd worden. Vervolgens kan vermeld worden, dat ook onder de Joden het aan tal gemengde huwelijken toeneemt, hoewel waarschijnlijk iu minderen graad dan bij de niet-Joaen. De heer Kaltofen is van oor deel, dat de gemengde huwelijken minder in de Jodenwijken zelf, maar meer in de buitenwijken worden geslbten. Hier wo nen immers de meer welgestelde Joden, die ook meer in contact komen met de Christen-bevolking dan de arme Joden uit de binnenstad. Reeds sedert lang snakt de tani naar regen. Volgens zijn berekening zou de ria- di, Javaansch nieuwjaar, het begin van den regentijd inleiden. Doch nu is de groot© dag reeds een volle anderhalve maand achter den rug. en de regen blijft steeds uit. Alleen, twee weken geleden heeft het een tiental dagen achtereen flink geregend, en door deze gril der natuur mis. leid togen tani's zonen aan den arbeid, om de sawahs plantklaar te maken. Maar de droogt© is weder ingevallen en géén drup pel hemelwater is in de laatste dagen neer gedaald. De padi op de kweekbedden ver krijgt reeds een onooglijk aanzien en de met zooveel moeit© bewerkt© saw ah is kurkdroog en vertoont scheuren in deD grond, zoo schreef men van inlandsche zijde aan „Dé Loc.". Ge moet zelf tani zijn, om te kunnen be seffen wat dit alles voor den inlandschen boer beteekent. D© zaailingen op de kweekbedden, die den tijd'van overplanten hebben bereikt, kunnen niet langer wach ten ze moeten zoo spoedig mogelijk op het plantveld overgebracht worden. En dit kan nu vanwege de droogte niet. De kweekbed den, de sawahs, worden droog.als baksteen, de jonge plantjes, door gebrek aan water, geel, om ten slotte af te sterven. Wil men tooh padi planten, wanneer de regen door komt, dan moet weer worden gezaaid, en dit kost tijd, veel soesah en... vooral geld. i Nu, deze lijdensgeschiedenis wordt ook«: in {ie desa, waar schrijver ver blijf houdt, ondervonden. Ook hier zijn de tani's zeerj bedroefd, dat toean Allah het gewild heeft,j dat zooveel moeite, tijd en geld voor niets] zijn weggegooid. Men is bedroefd, dat al; de gebeden der santri's, die op zijn kosten] regen van God afsmeeken, door Hem niet verhoord zijn geworden, slamethans na sla- methans falen. En ten einde raad grijpt men naar het oude beproefde middel, zoo als het door het bijgeloof is geleerd: men wil .niet langer de gunst van toean Allah blijven afsmeeken, maar nu regelrecht de hulp van den regengod inroepen. Ik spreek hier van een regengod voor het gemak; maar, zooals straks blijken zal, met zekerheid weet men niet wien men voor den armen tani eigenlijk goed tracht te stemmen, om den regen te doen vallen. Als men den menschen zelf^yraagt, die straks aan de processie, deelnemen, of h^t is een goede dan wel een kwade geest, een soort regengod, aan wien men zijn ver langen naar regen zal te kennen geven, dan zullen zij hierop het antwoord schuldig blijven. Zij weten zelf niet, voor wie het ceremonieel bestemd is; alleen zijn ze er zeker van, dat het to© te passen middel' gewoonlijk niet faalt. Een optocht, bestaande meest uit kinde ren, wordt georganiseerd. Er wordt een kat gevangen, die men in een kippen- krandjang doet en gepikeld door twee jongens, maakt dit dier de hoofdzaak der processie uit. Menschen met eenvoudige muziek instrumenten, die dienst doen moe ten om het leven, dat er gemaakt zal wor den, goed tot zijn recht te doen komen, als een trom, een kiene gong en een bam boezen tongtong, completeeren met eenige flaumbouwen den optocht. Het doel van den optocht is, om de kat onder oorverdoovend lawaai naar een kali te brengen, waar ze gebaad wordt, verder weer naar huis te dragen en ten slotte los te laten. Zooals ge ziet dus een heel on-' schuldige vertooning, die echter de kracht moet hebben, den regen uit den hemel we der te doen dalen. Het is dan ook deze processie, die mij op een avond hevig deed schrikken. Elke tani, die dicht bij den weg woonde, kwam met een emmer of bamboekoker vol water opdagen, om de gepikclde kat met d© dragers op een stortbad te trakteeren. Zoo geheel onverwacht ledigt men den in- hpud van emmer of bamboekoker iu de richting van de gedragen bat op de menig te nontonnende kinderen, die na elke flin ke douche joelend en tierend uiteen holden, om spoedig weder met en om de katdragers verder te gaan; het was een pret van be lang. In de kali gekomen, werd de kat uit de ïnand gehaald en op vreedzame wijze, zon der eenig ceremonieel, gebaad. Hst .beest-, ongewoon rich met water te reinigen, pro- tecteerde al krabbend an miauwend tegen deze waescherij. De ach rammen werden echter niet gevoeld, de kat kreeg een flink bad, zonder dat er een plekje op het lichaam, droog bleef, want men wenschte flinke regenbuien te krijgen. Na deze be handeling werd het dier weer in de krand- jang gesloten en de terugtocht onder het zelfde lawaai ondernomen. En het toeval wilde, dat den volgenden dag een matige regen viel, wat natuurlijk de menschen in hun bijgeloof heeft ver sterkt. KINDERLEVEN. Uit „Jeugdherinneringen" van Jan Ligt- hart: Nicht was een oude, vriendelijke vrouw. Als wij de boodschappen brachten, moch ten wij altijd boven komen op haar nette kamer. Bij die boodschappen was ook ge regeld een half pond Janhagel, dat we eerst haalden bij Hagtingius, den koekbak ker, die in een mooi hoekhuis recht tegen over ons woonde, de brug over. Die naam Hagtingius ik durf er op zwerenis goed gespeld, ei» kwam toch in geen enkel taalboekje voor. Ik zag hem dagelijks, en, zooals kinderen doen als het hun verboden wordt, ik keek er naar en las hem meer malen hardop. Kinderen prenten zichzelf zoo onnoemelijk veel in als 't hun niet verboden wordt. Een wandelend jongetje dat op straat bij ieder stuk „taalwerk" staan blijft, om het opmerkzaam to lezen, wordt echter gewoonlijk door zijn moeder meegesleurd. Moeders hebben dan geen aasje idee, hoe zo daarbij hun kinderen het groeien belemmeren, het geestelijk groeien. Zelfs schoolmeesters nebben daar een handje van. Maar wat heeft Hagtingius met mijn oude nicht to maken? Hij deed de lange roepen Janhagel in een wit-papièren zak en die goeie nicht haalde de heele stukken daar uit en gaf ons de brokken. Dat wis ten wè, het gebeurde weck aan week. En wat doden we nu? Onderweg hielden we den zak onder den arm en drukten er tel kens tegen. Als we dan iets voelden knap pen, hadden we ons stukkendeel vermeer derd. En begrijp nu wel, hoe listig, hoe huichelachtig ik daarbij te werk ging- Rondweg ,door snoepen ons verrijken deden we niet. Dat was „stelen". Den zak open maken, om een paar reepen door te breker., déden we ook niet, want je kon nooit zioo'n zak weer zoo netjes in de plooien toevou wen als de winkelier. Maar, moedwillig per ongeluk, de koek onder den arm kneu zen, dat deed ik wel. Zoo kan ik mijn deel vergrooten en nfijn geweten in rusthou den. Heeft Jeremia niet terecht gesclire ven: „Arglistig is het hart, meer dan eenig clingdoodelijk is het. Wiezal het kennen?" Ons onschuldig kinderhartje muntte ook al uit in arglistigheid. En als we dan bij nicht waren, en zij legde zoo netjes de reepen in haar verlakt koektrom meltje, en ze gaf ons met een vriendelijk gezicht en een zachte hand al die brokken dan stonden, we daar met een {schijnheilig gezicht bij, namen als zoete jongetjes heb petje in de linkerhand de brok ken met de rechterhand aan, want je moest altijd iets met de rechterhand aanne men, dat was netjes, ook de door bedrog ver kregen dingen, en, kleine, gemeene huiche laars als we waren, groetten we nicht heel beleefd, want ook dat hoorde zoo, en gin gen met ons listig gestolen goed do etraat op, om er daar van te genieten. Gestolen? Nicht had het ons eerlijk ge geven? „Arglistig is het hart, meer dan eenig ding." En nu knoopt zich aan deze afzetterij no«g een ervaring vast. Nicht had een meid- buishoudster, die ons altijd met een hoel zoetsappig gezicht begroette. Dc vriende lijkheid kwijlde haar haast uit den mond, als tb ons de deur opende met haar te merig „Dag jongeheerenZal uwe goed uw voetjes vegen?" A1b neefjes van haar „commeaales" behandelde ze out met voor- richtxgen eerbied Maar eens hoorden we haar, over ons sprekend, zdcih gans oh an ders uiten. „Daar komme die jongens weer met d'r vuile pote jo trap bederve Nou hfiio ze pas schoon Toen hacï ze voorgoed bij ons gedaan, dat gemeene wijf, dat zoo vriendelijk was in je gezicht en achter je rug op zoo'n manier oVer je sprak. We konden haar niet meer luchten of zien, hadden een hartgrondigen afkeer van haar gemeene huichelarij. Wonderlijk toch. HèAr huichelarij kon den we niet vergeven, en de onze, ofschoon er eigenlijk nog afzetterij mee gepaard ging, bezwaarde ons niemendal. Zouden wo nu, als volwassenen, nog net zoozijn? Zou er ook nu nog een hemels breed verschil zijn tussohen het kwaad van buurman en het onze? Om de waarheid te zeggen, ik geloof, dat we ook hierin kinderen blijven. De Fedologie schijnt te gaan meenen, dat een kind in menig opzicht een gansch an der wezen is dan de volwassenen. Ik heb altijd gedacht, dat volwassenen 'precies nog kinderen zijn, uitgegroeide kinderen. In mezelf vind ik nog in alle opzichten het kind terug. En pas dus maar goed met me op, want je ziet, met mijn schijn heilige gezicht ben ik een gemeene huiche laar, terwijl ik me nog bovendien erger aan uw huichelarij en daar mijn veroorde lend vonnis over strijk. („School en Leven.") Toen in het begin der 19de eeuw do loo- den schepter van Napoleon zwaar op dc volkeren drukte, heeft ook Pruisen voor de macht van dezen veroveraar meeV*n bukken. Veldslag op veldslag was verlo ren de eene vesting na de andere was in de handen van den overmoedigen vijand gevallen; Franschen overstroomden het land, en maakten den inwoners op allerlei manier het leven bitter, en het Koninklijke Hof had reeds lang uit Berlijn moeten vluchten, en was tot in Koningsbergen niet ver van de Russische grenzen teruggedron gen. Daarenboven had Napoleon, na den vrede van TiJsït, aan Pruisen een oorlogs schatting opgelegd van 140 millioen Thaler, d.i. 250 millioen gulden, die binnen twee jaar moest worden betaald; terwijl Prui sen bovendien de verplichting werd opge legd, om als waarborg voor de prompte betaling een Fransoh leger te onderhol den van 40*000 man. De edele Koningin Louise had, in over leg met haar gomaal Frederik Wilhelm III haar tafelzilver, benevens haar goud en juweelen, in het belang van den Staat evenals weleer 01179 groote Prins Willem ten geld© gemaakt; maar ach! hoe edel die daad ook was, de nood werd er niet door gelenigd. Onder die benarde omstan digheden liet op zekeren dag een eenvoudig landman en rijn eohtgenoote bij den ka merheer rich aandienen met beleefd ver zoek tot het vorstelijk echtpaar te worden toegelaten, hetwelk hun bereidwillig werd vergund. Al dadelijk maakte het echtpaar op den Koning en zijn gemalin een aangenamen in druk, die niet weinig werd verhoogd, toen deze ongekunstelde landslieden zich aandien den als vertegenwoordigers van de Menno nieten-gemeente in h"t Weichóeldall en wel met het doel om in deze dagen van jammer en ellende het geliefd Vorstenpaar een be wijs van hartelijke bebngsteBing te geven. Tegelijkertijd oper.de de boerin haar heng selmand, en bood H. M. de Koningin een pot met goudgele boter aan, er bij voegende dat men begrepen had, dat onder de tegen woordige omstandigheden de boterhammen wel niet al' te dik zouden gesmeerd wor den. Met een bewogen gemoed en onder de innigste dankbetuiging werd dit blijk van ongeveinsde belangstelling aanvaard. Nu vroeg de man aan den Koning, of ook hij, namens rijn medeleden der Mennonie ten-gemeente aan Z. M. een klein bewije van liefde en trouw mocht overhandigen. Nauwelijks was hem dit toegestaan, of hij opende het grijs linnen zakje, waarmee hij binnen was gekomeD, stortte den inhoud op tafel, die nu bedekt was met een stapel goud, waait er lagen 3000 Louis d'or,, d.i. ongeveer f30,000. „Het is te vcél, het is te veelriep de Koning, die, overstelpt van aandoening, hét Culmer boertje hartelijk de hand drukte, hem verzekerende, dat hij deze daad van rijn trouwe Weicliseldalbewoners nooit zou vergeten en dat hij dezen berg van goud wel ter leen van rijn trouwe onderdanen wilde ontvangen, niet echter onvoorwaar delijk als geschenk, in de hoop, dat er nog eens weer betere dagen voor land en volk moohten aanbreken om dan het ontvangen kapitaal met grooten dank teiug te beta len. „Neen, lieve Koning!" antwoordde bet boertje, „het is niet te veel; wij begrepen, dat uw kas in dezen ban gen tijd niét al te zeer gevuld zou zijnen nu riju we overeen- gèkomen om onze spaarpotten te ledigen, wat we allen met groote bereidwilligheid hebben gedaan, vertrouwende dat wij1 u en uw huis er een weinig verkwikking door mo gen bereiden. („Filippus".) Turksche Bunch, Nu de Balkan elks attentie trekt, schrijft „De Hotelhouder", is misschien de volgende beschrijving van een Turksche lunch Wel interessant. Het veriiaal is van Mark Twain, te vinden in de „New Pel grims' Progress". Nooit van mijn leven weer: een Turksche ltunch. Het bereiden had plaats in een klei ne lunchroom, bij den bazaar, geheel open aan de straatzijde. De kok was grommelig, de tafel ook en van een laken v/as niets te bespeuren. De man nam een hoopje worstevleesch, plukte het rond een ijzer- draad en lei bet op een houtskool vuur, om gaar te worden. Toen het klaar was. lor hij het ter zijde. Een bedroefd kijken de hond stapte naar binnen en hapte ér aan. Eerst had hij er aan geroken eü naar alle waarschijnlijkheid het stoffelijk over blijfsel van een kameraad herkend. De kok nam heb hem af en lei het voor ons neer. Jack zei: Ik pos hij speelt somtijds po ker en wij pasten allemaal. Toen bakte de, kok een breede platte boekweitenkoek, besmeerde dien goed met de worst en kwam er mee op ons af. Halverwege liet hij alles in het stof vallen, raapte het op, veegde het af aan rijn broekspijp en lei het voot ons neer. Jack zei weer: Ik pas; en wij pasten weer allemaal. Daarop deed hij wat eieren in een braadpan en stond in- tusschen vleeschrestjes uit zijn tanden te peuteren. Met diezelfde vork draaide hij de eieren om en bracht ze ons. Op voor beeld van Jack pasten wij weer allen. We wisten niet meer wat te doen en bestelden dus een nieuwe portde worst De kok kreeg zijn ijzerdraad en het worstevleesch, spuw de in zijn handen en ging te werk. Toen gingen wij als één man aan den haai. Zie daar wat ik weet omtrent Turksche lun ches. Ongetwijfeld is het heerlijk eten, maar er zijn eenige bezwaren aan verbonden Een Engelsche geleerde, professor Pear son, die sedert, vele jaren de vraag heeft bestudeerd, of de lichaamskracht der vrouw toe- of afneemt, maakt een reeks cijfers openbaar, die het bewijs leveren, dat de gemiddelde lengte der vrouw grooter wordt, terwijl bij den man het tegenover gestelde het geval is, of althans stilstand is ingetreden. Het staat vast, dat in bp schaafde landen de mensohelijké gestalte sedert de middeleeuwen aanmerkelijk groo-, ter geworden is Geen enkele van de hcdendaagsche worstelaars zou iu staat zijn, zich te wringen in de oorlogski eeo ij van Richard Leeuwenhart. In Engeland hebben jónge vrouwen rich

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1913 | | pagina 12