Wie onze daden al niet beoordeelen AneMoten. oorlog mot Pruisen, maar de winter had tijdri..k een einde gemaakt aan de vijande lijkheden en de Fransche troepen rustle nu in hun kwartieren, aan den beneden Rijn. Een detachement had evenwel in last ge kregen, een convooi te geleiden, en begaf zich met dit doel van Neusz naa Keulen. Het was omstreeks middernacht en er hing een doordringende soort koude in de lucht, die een naderenden sneeuwval scheen aan kondigen. De fuseliers bliezen op hun vingers, en een hunner vroeg: Mijnheer Jeaume (dit was de naam, dien men voor Jean gebruikte in de land streek, waar de jonge Sérurier vandaan kwam), waar gaat het eigenlijk heen?" „Het convooi te gemc-st, dat wij naar Keuien geleiden moeten 1" „Ik zou haast zeggen: waarom wachten we het niet rustig af gezelligjes om een groot vuur geschaard? Daar is liet weer veel meer uitlokkend voor... ook weet ik een herbergje hier dicht in den omtrek, waar men zulk een overh eerlij ken Rijnwijn tchenkts" „Ja, kerel! wat mij aangaat, ik zou er ook veel meer lust in hebben, dan verder door die kou te trekken, maar we moeten ons nu eenmaal aan het voorgeschreven consigne houden, nietwaar?" Plotseling hoorden ze een luid geknal, els van een geweervuur, en met geetrekten pas, zette de kleine colonne zijn weg voort. Maar met dien eenen knal was het ook ge daan; nu ~werd het weer doodstil, en wat hun de tocht niet makkelijker maakte, was, dat er nu een geweldige sneeuwbui viel, die hun den juisten weg haast uit het oog deed verliezen. Eens even moest de jeugdige officier zijn manschappen laten stilhouden, om zich eenigezins te oriënteeren. Plotseling werd er een klaaglijk geluid van uit een sloot vernomen. Luitenant Joaume trad naderbij, en zag daar den een of anderen proviandmeester, die maar iteede lag te steunen en te weeklagen. „Wat ia «r a&n de hand man? Vertel ons dat maar eens liever, dan kunnen wij. je hulp bieden, zoo dat noodig mocht zijn. „Het convooi, mijnheer, vraagt y waar dat ia? Dat zon ik n waarlijk niet kunnen zeggenIk geleidde de equipage van mijnheer den markies van Contades, den chef van heel don boel, maar wat een on voorzichtigheid toch ook om de mannen met het kruit te laten vooruit reizen, vooral daar die dragonders toch zooveel drinken 1" „Hoe, drinken V' „Dat is een treurige waarheid, mijn heer de officier... daar rechte van den weg is een herbergje, waar ze zoo'n heerlijk Rijnwijntje schenken." „Zool Ja, ja ik weet het al: in plaatfl van uw zending toen te volbengen, hebt ge n daar opgehouden, een afdeeling Duit- iohers heeft u overvallen, en het convooi is bij verrassing genomen. „Ja, mijnheer de luitenant, het spijt me dat ik u niet mag tegenspreken maar, toen ik sag hoe woest het er langs ging, heb ik mij maar door de vluoht gered." „Dan kunt u nu nog uw fout in zooverre herstellen, dat u ons den weg wijst naar het herbergje." Een twintig minuten lang ging het toen Janga een smal pad, waarna de gids plotse ling stil hield met de aanwijzing: „Hier is 't, beerenl" Het WS6 een laag huisje en het convooi etond daar in een lange rij geschaard, terwijl van allerlei zoo maar op den grond lag uitgespreid: het zilveren servies van den markies; ja zelfs diens geliefden aap: Joco stond daar in rijn hok buiten. „Vrienden," fluisterde Jan Sérurier, „we «uilen de roovers in hun eigen netten van gen. Volg mij zoo zacht gij kunt, en vuur niet, dan in den hoogsten nood.'' Het mollig© sneeuwtapijt begunstigde de onderneming en doodstil gleden de Fran- schen v< »rt, tot vlak bij de herberg, van waar as door een venster, in de gelagko- «Mr, de Pruisische huzaren becag zagen wijn te drinken; zoo maar uit hun lange pijpen, onmiddellijk uit de groote raten! Het wa ren er een twintigtal!.... Wat nu hun opmerkzaamheid gaande had gemaakt, blijft nog altijd de vraag, maar opeens riep een der soldaten: „Werda!" „Voorwaarts marschcommandeerde to en luitenant Jeaume. Panklinkt het daar opeens. Plotseling werd het tooneel verlicht door een geweer vuur. Een geweldige schermutseling volg de nu, met dat gevolg, dat de Duitschers overhaast op de vlucht gingen, alles in den steek latende. Heel wat gewonden waren bnjven liggen, want velen waren zoo danig boven hun bier, dat ze in het minst geen weerstand hadden kunnen bieden. Dit heele zaakje was een gewichtig© aanlei ding tot promotie van den jeugdigen Seru- rier, die tot vaandrig benoemd werd bij deze gelegenheid en steeds langzaam op klom, tot hij eerst in 1790 majoor was. Ten tijde der revolutie werd hij gene raal en nam in 1795 deel aan den tocht naar Italië. In 1804 verkreeg hij den maarschalks staf en werd vervolgens gouverneur der Invaliden. Hij stierf in het jaar 1819, be treurd door allen, die maar met hem in aan raking waren goweest. Li ze de meid, had alle schoenen in de keuken bij elkaar gezet, want ze wilde ze absoluut 's avonds voor het naar bed gaan nog poetsen, omdat er 's morgens heel geen tijd voor overbleef. Daar lagen ze nu in een hoek allemaal hij elkaar gToot en klein, met knoopen on met veters en met 6tdften en alle in minder of meerdere mate vuil. Een klei no rijglaars, met een heel dun plekje aan do zool, zuchtte zwaar: „Hé, wat doet mijn linkerzij toch een pijn, dat komt Paultje is weer over den muur geklauterd, zonder zich to bekommeren over de scherpe steentjes, die overal uitsteken en die mij bezeerden, dat ik niet nalaten kon, een klaag lied aan ie heffen. Maar de stoute jongen gaf nergens omhij ging maar door, en het eind van de zaak zal dus wel zijn, dat ik bij den schoenen dok ter word gebracht en dat die mij wear geweldig veel pijn zal doen." „Ja, mij is het ook niet veel beter ge gaan," klaagde een tamelijk groote stift- schoen. „.Eerst onvermoeid vandaag, dat stapt» maar door de plassen, dat het zoo'n aard had, net zoolang tot hij en ik ziek worden en dan is het lijden en Iastl" „Kleine Els was ook niets aardig," zuchtte een laag gespschoentje, „ze was zoo baldda- dig vanmiddag: ze stootte een arm klein meisje, dat met een medic ij n f lesch je liep, dat ding uit de hand; wie weet wat daar de gevolgen van zijn, toen gooide ze heel den mand met aardappelen van den gToentenboar om, zoo dat die overal heenrolden en de man zeker wel weer een kwartier bezig moest zijn om ze allo bij elkaar te zoaken. Neen, ala dat zoo doorgaat, dan zou ik liever hier wegloopen, dan steeds dat ondeugende kind aan de voeten te moeten Zitten." „Ja," gaf de eerste schoen weer ten ant woord, „maar ik weet er wel wat op als dat zoo blijft aanhouden, dan vraag ik mijn oom den klompenmaker of die al die onhan- bare kinderen een paar zware houten klom pen zendt, dan zullen ze dat ongedurige wel afwennen." Net kwam Laze weer binnen. „Ja, ja! we hebben wat te stellen met die wildzangen, hé? Och, och wat zien jul lie er uit! Zoolang is het toch heusch nog niet geleden, dat jullie nieuw waren! Zóó kan ik je onmogelijk poetsen! Eerst moet je drogen; daarom zal ik je vannaoht maar bij de kaohel zetten!" Als soldaten stonden ze daar nu in het gelid geschaard en doodmoe ging Ldze zelf ook naar hoven. „Hè, hier is het lekker warm," zeiden de arme verschoppelingen en of hun dit nu den toestand weer wat rooskleuriger dead inzien, ze namen zich althans voor, het ge drag van hun eigenaar nog een week lang aan te zien, om dan eerst te besluiten, of ze nu blijven zouden, of kalmpjes aan weg wandelen? De acht dagen waren nu voorbij; de ge- vlekte schoen had er nog een vlak bij ge kregen en nog een gaatje ook: het arme ding was leelljk ziek en zou het niet lang meer maken volgens eigen inzicht. De gToot© stiftsclioen was zoo stijf en hard als een plank geworden van dat voortdurende nat zijn en hij had zoo'n rheumatiek, dat h;ij zich haast niet bewegen kon, of hij kraakte het uit. Niet minder erbarmelijk was de toestand van de gespschoentjes. Eigenlijk verdienden ze niet eens weer hun naam, want de gespen waren ze heelemaal kwijt door Elsje's dan sen en springen. Goen wonder dan ook, dat de heele pa trouille schoenen eenvoudig overeenkwam het huis nog dienzelfden avond te vèrlatan# nietwaar, bij een betere behandeling kon den ze alle waarschijnlijk nog wei goed in orde komen engezondheid is toch zulk een groote ?chat, daar wisten zij ook al van' mee te praten! „"We gaan naar een arm meisje, dat maar een paar armzalig gelapte laarsjes heeft, spraken de gespschoentjes vast besloten. Dia zal ons wel liefderijker verplegen; daar twij fel ik niet aan. „En wij zullen onze diensten aanbieden aan Frans, den armen krantenjongen, dia niets aan de voeten heeft, dan een paar ka* potte oude laarzen." Nu, ze deden gelijk ze gezegd hadden en marcheerden 's avonds netjes de keuken uits Na een paar maanden had er toevallig eeu ontmoeting plaats tusschen de gespschoentjes en de knooplaarzen: beide paren waren ziu uit over de behandeling die ze genoten es voor geen geld tor wereld zouden ze weer is het rijke huis hun intrek willen nemen, waai niemand behalve Ldze ooit een waardeesrend woord voor hen over had! Ingez. door Nelly Honig te Voorschoten» Tante: „Zoo Wim, ik hoor dat je op eohool gaat. En wat doe je het liefst op school?" Wim: „Naar huisgaan tante." Onderwijzer: „Hoeveel broers heb je!" Willem: „Twee mijnheer." Klaas: „Willem jokt mijnheer. Zijn zusjf zegt dat ze drie broers heeft." Ingez. door „Wilde ltoos." Ook een knaagdier» Bij gelegenheid van een les over dt knaagdieren vroeg de onderwijzer eener dorpsschool „Kan ook iemand mij een dier noemen, die vohtrekt geen tanden heeft?" „Ik meester," riep een kleine jongen, terwijl hij zijn vinger opstak. „Nu, welk dan?" „Mij-n grootmoeder." Ingez. door Margaretha Bomli. „De eerste menschen waren goheel al leen op de wereld," zei de onderwijzer on vervolgde om het begrip zijner leerlingen te onderzoeken: „Wat zou jij doen Hendrik als j« geheel alleen op do wereld was?" „Och," geeft de kleine glimlachend ten antwoord, „ik ging naar Haarlem} daar heb ik een tante wonen 1" Ingez. door„Aviateur." Waarheid bovenal. „Dit opstel is zoo goed, dat ik je moet vragen, of je groote broer je ook heeft geholpen?" „Neen meester, hij heeft mij niet gehol pen." „Ik dacht, dat je altijd de waarheid sprak, Jan!" „Ik spreek ook de waarheid, meester!" „Hij heeft je dus niet geholpen?" „Neen meester, hjj heeft het heelemaal gemaakt,"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1913 | | pagina 13