De kreeftenoogen.
FEUILLETON.
JAN SAVE.
Op zekeren avond n.l. had zijn baas een
jong hondje, dat hij snorrebaard noemde,
meegebracht, wat Pedro allesbehalve iplei-
zierig vond. Dagen lang liep hij ^wijgend en
uit zijn humeur het huis rond, hqey el snor
rebaard van zijn kant, zijn best. (leed om
voorkomend te zijn en vriendschap met hem
te sluiten.
Snorrebaard was al tij cl even opgewekt en
werd weldra ieders lieveling; zelfs Pedro
moest eerlijk bekennen, dat hij niet onaar
dig was, al W26 hij maar een klein ding.
Pedro's grootste ondeugd bestond daarin,
dat hij bijzonder gulzig was: dikwijls at hij
maar door, al had hij ook meer dan ge
noeg, liever dan het aan-snorrebaard te
gunnen.
Het kleine ding maakte zich volstrekt
,brx>s daarover, wat. de keukenmeid, die
,heel goed Pedro's ondeugd had opgemerkt,
zoo aardig van het kleintje vond, dat. ze
hem af en toe uit zichzelye een extratje
toestopte.
Op zekeren dag was het weer mis rtus
schen beide viervoeters: snorrebaard die
'nu geen kiud meer was, begon zich te vóe
len cu de manier waarop „die oude Pe
dro" hem behandelde, begon hém hu tcl-h
eindelijk te vervelen J Alles wat hij deed,
vi as verkeerd in Pedro's oogen, al"died
hij het ook met nog zulk goede bedoelingen.
'In zoo'n geval kaft de gelukkgste mensch
wpI eens boos wordenhoeveel te meer
dus een onnoozelen hojid.
Snorrebaard wist, dat hij nog jong vyas,
maai* zoo'n kind was hij toch niet meer,
(of hij begreep heel best, dat het veel ge-
'makkelijker was goede raad te. geven, dan
die op te volgen Over dit punt Warci. *e
'juist aam het kibbelen geraakt en h t
had er heel veel van, of het cp een h- p
.tige vechtpartij zou uitloop on, toen de
keukenmeid hen riep.
Beiden vlogen ze nu naar de kankert,
waar ze een schotel zagen staan, waarop
een prachtig kluifje lag.
Snorrebaard was er het eerst bij en lik
te eens even: hij vond er een vreemd*n
•smaak aan, maar hij had geen tijd, om e-
zich nog eens van te vergewissen, waut
Pedro viel verraderlijk- op hem aan r-n -
gooide hem eenvoudig om!
Natuurlijk vond snorrebaard dezen uit-
vaJ alles behalve naar zijn rin en hij toon
de oio dan ook onmiddellijk. Maar Pedro
was al boo3 bij de gedachte, dat zijn jonge
kameraad aan net kluifje zou ruiken; h.j
zette dus zijn poot ,op cu gromde gewei-
oig tegen snorrebaard.
„Maar je zei daar straks, dat je geen
honger had,'' zei hij tegen Pedro, terwijl
hij weer naar den' 'schotel liep.
„Dat weet ik wel," sprak Pedro, „raaar
ik ben ouder dan jij en mij komt héb
kluifje dus toe."
Riet de grootste belangstelling stond' de
keukenmeid dit beneden gjade t© slaa-n
en zij lachte eens hartelijk. Daarna riep
ze haar kleine lieveling bij zich en gaf
hem een paar beentjes voor hem alleen.
Pedro keek met een schuin oog naar
snorrebaard maar beet on.dertusschen in
het kluifje. Het volgend oogenblik sprong
hij echter woedend op
Maar steeds lachte de keukenmeid in
haar viustje
Pedro beet weer, maar het leek hem wel
of hij vuur in den mond had! Hoe har
der hij beet, des te meer brandde hij zich.
Eindelijk liep hij onder woedend blaffen
met zijn stnarü tusschen zijn pooten weg.
Het kluifje was met mosterd ingewre
ven
En of dit lesje nu ook geholpen had?
Wel van dien dag af inerkte de keuken
meid, dat Pedro enkel de kléine kluifjes
nam en de groote aan'snorrebaard overliet.
En ook merkte ze tot haar groot genoe
gen, dat beide honden van dat ©ogenblik
af, de beste vrienden waren en dat Pedro
niet meer gulzig was, indachtig aan het
lekkere mosterdkiuif je
Als de meid soms aan anderen de ge
schiedenis vertelt, kijkt Pedro treurig voor
zich heen, alsof hij alles begrijpt, wat zij
zegt en zich schaamt over zijn vroeger ge
drag.
Peter Schim, schoenlapper te Gipfeldorf
in den Elzas, was erg ziek geworden. Ziek
zijn op zichzelf is al akelig, maar dubbel
akelig als men dan voor vrouw on kind geen
geld verdienen kan.
En hij had nooit zooveel verdiend, dat hij
een spaarpotje had kunnen maken. Zijn
vrouw was zoo zuinig mogelijk, maar het
was een koude winter en er moest gestookt
worden.
Zijn zoontje Herman was pas negen jaar,
dus nog te jong om geld te verdienen.
Gipfeldorf bestond uit een vijftigtal hui
zen, die hier en daar over een heuvelachtig
terrein verspreid lagen. Een weg langs een
ondiep beekje leidd© naar dc dennenbos-
Echen. Zoodra de eerste sneeuw daar viel
zÜ'g het landschap er Eomber en verlaten
uit.
Het gehuchtje had geen eigen dokter en
cie naastbij-gelegen 6tad lag wel op een uur
af Stands. Daar woonden vele dokters, maar
die kwamen niet voor niets. Alleen één, dok
ter Benedict"», hielp dikwijls de armen
vóórt, maar het ongeluk was, dat hij bijna
nooit thuis was en heel dikwijls weken lang
rijn menschlievende tochten door het ge
bergte voortzétte.
Bij gebrek aan dokters genazen de bcwo-
1 nëf.s van Gipfeldorf zichzelf en hielpen
elkaar met. raad en daad.
Stasia, de vrouw van Schim, had eerst
voor haar man een soort van pleisters ge
maakt en toen die niet hielpen, had zij
drank uit ouderweteche kruiden bereid.
Maar helaas, niettegenstaande haar bes
te zorgen, ging haar man achteruit en werd
met den dag magerder. In haar angst zond
'zij haar zoontje uit om bij alle buurvrouwen
raad te gaan vragen.
En zoo was het bijna eiken dag een
Voortdurend gepraat der goede vrouwen
voor het bed van den zieke, die hierdoor
niét beter werd, zooals gij u licht kunt
voorstellen.
Herman, die dol veel van zijn vader hield,
begreep heel goed, 'dat vader het op deze
8)
Haar vreugde werkt© aanstekelijk, maar
toch klonk vader Cyrille's stem ernstig io-n
hij vroeg: „En heb je een ezel gevonden
op de markt, Jan?''
„Neen," antwoorde de jongen, „eigenlijk
kan ik bij ons op het land toch veel biter
terecht. Want wat zou je niet een nrof-itc-
hebben met het dier naar huis te brengen!
„Nu, dan heb je dunkt me niét Veel wil
van je uitstapje J
„Och, ik heb dan t-och de 6tad gezien,
moet u denken en die is wel de moeite
waard, met al die mooie, groote «huizen
en dat overheerlijk meer!"
„Ben je 's nachts terug gekomen?"
„Ja, om maar tijd uit te halen."
„Toch was dat heel gevaarlijk. Want als
je uitglijdt met die duisternis, dan kan je
gemakkelijk in een afgrond terecht komen."
„Och, als.je maar voorrichfcig bent!" Een
lange pauze volgde.
,,Ik heb een eigenaardige ^ntiüoètiiïg
gehad," zei Jan eindelijk.
„Zoo?" En verrast hief de steensnijder
het hoofd op.
„Ja.".... Jan begon nu heel hét avon
tuur te vertellen en Cyrille keek bijzonder
ernstig onder het toeluisteren, hij zag Ja i
niet aan, maar hield steeds strak (len blik
gericht op den smaragd, dien; hij ónder-
handen had. Toen Jan nu échter ook ver
telde van bet goudstuk, dat- hij gekreg-n
oad, vloog Cyrille verwoed op.
„Wat? Heb je geld van die lui willen
aanraken V'
„Ik was bang, dat ik den ouden man te
veel voor het hoofd zou stootén als
bleef weigeren.
Jan zag wel, dat Cyrille zich geweld
moest aan doen om kalm te blijven.
„Zie je," sprak hij eindelijk, „je bent
mijn zoon niet, dus feitelijk heb ik niet
eens het recht mij met je zaken te bemoei
en Bovendien heb ik je al genoeg gewaar
schuwd. En nu wil ik het Ocg eens vof>r
het laatst herhalen: op aie manier ga 33
den verkeerden weg op, mijn jongen. Maar
hierbij moet. het nu ook blijvengeen
■woord wil :.k moer hooren of zeggen van
die smokkelaars, voel je je to* hen aange
trokken, welnu sluit je dan bij hen aan,
maar in mijn bijzijn moet je hun laioi
niet meer uitspreken. Anders wordt onz©
beele omgang daardoor onmogelijk ge
maakt... De gedachte, dat jp ons ecna het
leven heljt gered, doét ons natuurlijk ver
plichting tegenover je gevoelen, d e altijd
blijft bestaan. Maar nn genoeg daarvan en
laten we aan het werk gaan 1"
Tweo dagen later, zat Jan tegen het val
len van den avond op de bank voor zijn
huis, hij zat wat te verkomen van de ver
moeienissen van den dag. Onwillekeurig
dwaalden zijn gedachten woor af naar de
ontevredenheid, die hij zich op den hals
had gehaald van den ouden Cyrille. Eigen
lijk was hij een beetje boos op zijn vader
lijken vriend: mijn hemel ik ben toch geen
kwajongen meer, peinsde hij, boe lang vta
ik hier nu al niet op mijzolvcn En het
gaat toch alles heel flink en goed zou ik
méeaienWat hooft Iiij me toch voortdu
rend lastig te vallen met al zijn raadgevin
gen? Ik ben toch vrij om om te gaan met
wie ik v il
In waarheid was Jan ontevreden over
zichzelven: hij wist heel goed, dat het een
gevaarlijke stap was, dien hij gedaan had
en toch trok zijn avontuurlijke aanleg hem
dien kant uit.
Terwijl dit alles hem door het hoofd ging,
zag hij opeens de schaduw van Jan de
Zwart zich tegen hét duister aifcgekeneiL.
„Saluut", riep die hem van verre toe.
„Saluut", luidde de wedergroet, „kom
je mij nog eens opzoeken in mijn eenzaam
heid?"
„Ga mee naar binnen man, dan zullen
wij samen eens een glas wijn drinken!"
Beiden traden nu binnen en dronken en
klonken.
„Ik kom mijn belofte na," sprak De
Zwart. „Hier heb ik de schoepen bij mij."
De verrassing lag op Jan's gezicht te le^
zen
„Jongens, wat een paar mooie!"
„Ja, ja, ze zijn net als de mijnen!"
- Jan trok ze nu onmiddellijk aan.
Karei de Zwart keek hem met voldoening
aan. En een kranige verschijning was Jan
dan ookjong, elastisch, flink breed ge
schouderd en alles even ferm aan hem.
„Nu nog een pistool en dan ben ik klaar!"
„Ja, dat heb ik nog niet, maar als je
morgenavond eens bij mij aankomt, dan zal
het er wel zijn."
„Morgenavond
„Ja.
„Nu, ik zal present zijn zonder mankee-
ren."
En met een stevigen handdmk 6oheidden
beide mannen.
Jan Save wachtte met ongeduld bet
oogenblik af waarop hij het be
loofde bezoek bij den smokkelaar kon
brengen. De avond begon al reeds te val
len, toen hij zich daar eindelijk op den af
gesproken tijd aanmeldde.
„Zoo, zoo! Ik wachtte je al," sprak Ka'
rol de Zwart. „Hier heb je je stuk speel
goed."
En hij reikte hem een prachtig, blinkend,
vónkelnieuw pistool over. Jan's oogen b©i
gonnen te schitteren. Hij stak bet in den
gordel en kwam zichzelve aJ bijzonder
ètrijdlu6tig voor met dit ding.
„Nou, een kranig smokkelaar Lijk jij!"
Karei schonk hem daarop een glas vuri*,
manier niet lang meer zou maken. Heel dik
wijls weende hij en dacht, dat zijn moeder
het niet merkte. Maar deze zag het heel
goed, hoe Herman zich zijn vaders ziekte
aantrok»
Op zekéren Donderdag in het laatst van
December besloot Stasia een kolenbrander,
Faekcl geheeten, te raadplegen. Men be
weerde daar in den omtrek, dat hij ruim
100 jaar oud was en allerlei geneesmiddelen
uit vervlogen dagen kende. Alleen vond
niemand het prettig hem te zoeken, want
hij was erg zonderling en ruw.
Het sloeg juist twaalf uur in don middag,
toen Fackel bij den schoenlapper binnen
trad. Hij zag er juist uit als het Kerstman
netje, een lange, witte baard en een'kap
en mantel geheel met 6neeuw bedekt.
Hij stapte regelrecht op het bed van den
zieke af en zei, nadat hij den armen Scbim
aangekeken had:
„Vrouw je man zal niet beter worden,
tenzij je een soepje van kreeftenoogen voor
hem klaar maakt."
Hij had dit op een bevelenden toon ge
zegd vóór hij het huisje verliet herhaalde
hij op den zelfden toon:
„Een soepje van kreeftenoogen."
En hij ging heen zonder goeden dag te
wenschen.
Kreeftenoogen. Dat was natuurlijk weer
een van die middeltjes, die grooten indruk
op lichtgelóovige mensch en maken, juist
omdat het een zonderling middel is.
Stasia geloofde ook vast en zeker aan de
'goede uitwerking, er van, maar zat er over
in, hoe zij aan kreeftenoogen zou komèn.
Herman dacht ook over die moeilijke op
gave na en herinnerde zich, dat hij in het
begin van den herfst kreeften in het beekje
gevangen had. Hij had dan het nét. van
zijn vader genomen en er we1 honderd ge
vangen. Maar dat was in den herfst en nu
was het beekje bevroren, En zou boven
dien zijn moeder het goed v'nden, nis hij
met deze heftige koude en sneeuwval uit
ging?"
„Als ik eens heenging zonder iets te
zeggen V'
De arme jongen dacht eenige oogenblik-
Ven na en keek besluiteloos naar het bed
gen Spaanschen wijn in en onze Jan voelde
zich al bijzonder op zijn gemak, bij wat va-
der Cyrille een bandiet placht te noemen.
Heel gezellig zat het tweetal samen te
praten.
„Zeg Karei", zei Jan, die verlof had ge
kregen, zijn veel ouderen vriend maar fa
miliaar bij den voornaam te noemen. „Je
hebt toch zeker al heel wat avonturen be
leef d?"-
„Nou of ik!... Zooveel, dat ik ze me op
geen stukken na meer allemaal herinner.
Wil je wel gelooven?"
„Jawel, natuurlijk. Maar vertel er mij
nu maar eentje van, dan kan ik me beter
het leven voorstellen, dat jullie daarginds
in de donkere bosschen leidt."
Een avontuur?
„Nu, hoor dan maar; het allerlaatste,
'dat zit nog versch in mijn geheugen en dus
dat kan ik je dan ook het gemakkelijkst ver
tellen. Er zal je meteen uit blijken, dat je
in ons metier goed uit de oogen moet. zien
6D niet bijzonder bang moet zijn uitgeval
lenHet zal nu zoowat, laat eens kijken,
nu: een goed jaar geleden zijn, due verle
den jaar April. Ik kwam uit Zwitserland en
vervoerde het hout allemaal alleen. Nu had
ik dom gedaan, dat ik 's middags om. drié
uur gegaan was, dat is veel te vroeg. In ons
rak moet je slechts bij avond wérken, ont
houd dat goed. Kortom om een uur of vijf,
toen ik steeds de rivier volgde, meende ik
rechts van uit het bosch eenig geluid te ver
nemen. Mijn eerste gedachte was, om maar
voorzichtig de rivier over te steken. Maar
aan den anderen kant had ik dan heel wei
nig kans van vluchten, want daar was
slechts een kale stijle rots; in de rivier zelve
was ik misschien veilig en wel geborgen.
In ieder geval zette ik een masker op het
gezicht, waardoor ik minder herkenbaar zou
zijn en vervolgde mijn weg. Andermaal
weer dat geluid' Ja, dat waren toch nade
rende .voetstappen. Daar was ik oeker y&n 1
van rijn zieken vader en naar de ruiten,
waartegen de ijzel sloeg.
Eindelijk zegevierde de liefde voor rijn va
der over de angst voor het ruwe weer.
Snel verliet Heiman het vertrek, kreeg
uit een aangrenzende schuur twee netten
en sloop weg, zoo gauw als hij kon.
Half verblind door de dichte sneeuwvlok
ken en bevangen door de ijzige koude, liep
hij moedeloos door.
Eindelijk kwam hij aan de plek, waar hij
eenige maanden geleden een golukkige
vangst gehad had. Met een stevigen steen
brak hij het ijs in stukken en stak in die
opening een der netten. Hij wachtte eenige
minuten en trok toen het net op. Niets. Hij
stak het er weei» in en weer waren rij leeg
bij het optrekken.
Waar zijn toch die kreeften? Zouden zij
zich misschien in den winter niet laten van
gen? Wisten zij, dat Herman hen zoo noo-
dig had voor zijn rieken vader?
Herman hield eohter vol. Maar steeds
kwamen de netjes leeg naar boven. Heb
werd al donker, de sneeuw viel hoe langer
hoe dichter cu de koude werd onverdraag
lijk.
De kleine vissoher klappertandde, hij
haalde moeilijk adem, zijn vingers waren
stijf en bont en blauw. De tranen rolden
hem over de wangen.
„Als ik eens naar huis toe ging?"
Hij deed een stap in die richting, maar
mompelde toen
„Neen, dat doe ik niet. Misschien komen
de kreeften nog. Het is voor vader. Moed
gehouden. Het was nu toch al te laat om
naar huis terug te kecren, hij zou den weg
niet weer kunnen vinden en hij had er ook
niet meer de krachten toe." Zijm lichaam
verstijfde langzamerhand en een vreemde
slaperigheid overviel hem. Hij wankelde en
gleed onmerkbaar op de dikke sneeuwlaag
neer.
De arme jongen droomde. Niets anders
dan kreeften zag hij om zich heen, reuzen
kreeften. Zij keken hem met hun groote
oogen doordringend aan en aohenen hem te
vragen
„Wou j'e ons vangen, ondeugende jon
gen? Spaar mij toch, ik ben zoo jong.
Dat ik nu gevaar had te trotseeren was
niets, maar dat ik het niet royaal onder de
oogen kon zien, dat hinderde mij meer. dan
ik zoggen kan. Daar opeens een luid ge
kraak van boomtakken, die uit den weg ge
trokken werden en.... opeens zag ik mij obi-
ringd door vier marechaussees, reuzen van
kerels, tot aan de tanden gewapend.
„In naam des konings!" riep degeen, die
zeker de chef was van den troep.
„Daar dat is voor jou!" antwoordde ik,
„en wierp hem den zak met zout tegen het
lijf, dat hij van de been raakte. Ik toen
maar plons de rivier in en toen aan bet
zwemmen, voorbij de rots. Nu, warm was
het water niet bepaald en de vier lui staar
den mij na, of z© met een wonderdier te
doen hadden! Wel zonden ze mij een paar
geweerschoten achterna, maar die deerden
mij niet."
In tusschen ben ik van dien tijd af voor-
ricktiger geworden en reis altijd '6 nachts...
„Nog een glaasje kameraad?" Jan Save
was zeer tot nadenken gestemd door het--
geen hij gehoord had. Zoo'n leven leek hem
toch veel beter, dan het suffe saaie be
staan, dat hij tot nog toe leidde.
„Wil je een nachtje met mij doorbrengen
op den Zwarten Berg?" vroeg Karei, toen
zij op bet punt van scheiden waren.
„Maak je maar niet ongerust jongen, er
zal heel geen onwettige dingen geschieden;
ik heb een kameraad beloofd om voor hem
een paar dennen te vellen, die hij gekocht
heeft, maar alleen kan ik het nietHeb jij
nu ook soms lust om mij te helpen?"
„Met geDoegen", riep Jan Save, die dit
voorstel zeer aanlokkend vond.
„Heb je een biil?"
„Ja, een heel goede.'*
„Breng die dan vooral mee! Vandaag
over acht dagen za1 het plaat© vinden,
maar je moet er al vroeg bij zijn; 's mor
gens om *1 uur of vierl"
i»J« kunt o*> me rekenen", betuigde Jan,
Waarom wou je ons vangen® Om oueyt
oogen?"
Herman wentelde zich onrustig om in don'
slaap, die allesbehalve verkwikkend voer
hem was.
'In de verte werd het gerinkel van bellen'
gehóórd. Een slede kwam aangereden en
daarin zat een man in een ciikken pels gje-
wikkeld. Bij het zwakke schijnsel der steir-,
ren ontwaarde de man iel© zwarts op het
ijs liggen. Hij liet de paarden stilhouden
en ging er heen.
„Een kind!" riep hij verbaasd uit. „Het'
ïs een bofje voor hem, dab mijn vriend m;j|
voor de wilde-zwijnenjacht heeft uitgenoo-
digd en dat ik juist dezen weg heb genoi'
men. Als ik drie minuten later was griko-
men, was de arme jongen doodgevroren."-1
Hij legde Herman voorzichtig naast de
slede op een bontkleed, en begon hem ste
vig te wrijven. Nu en dan liet hij hem
kunstmatig ademhalen en druppelde voor-:
zich tig eenig vocht uit een klein fleschje,
dat hij uit een kistje te voorschijn haalde,1
tusschen cle lippen. I
Opeens hoorde de man een flauw sitvm-
metje vragen:
„Mijnheer kreeft, maak mij niet "dood.i
Doe mij geen kwaad."
„Wat beteekent. dat? Hij ziet mij woor
een kreeft aan. Nu, dat doet er niet u>e.,
Het is in allen ge/valle een bewijs, dat hij
tot bewustzijn komt. Nog maar weer gesrre-
ven."
•Eindelijk sloeg het kind de oogen op.;
Toen vroeg de vreemdeling:
„Wie ben je en wat zocht jc daar biiiten
in dit hondenweer?"
•Herman vertelde hem alles, van de riek-»
te .van zijn vader, het verdriet, dat rijn
moeder en hij daardoor hadden en oi»er
bet geneesmiddel, dat vader kon redden.
„Een soepje van kreeftenoogen moqsi
vader hebben ziet u mijnheer..."
„Ga jij eens in de slee jongen en wij«
Wij den weg."
„Den weg, waarheen?'*
„Den weg naar je huis. Wees maar kalm/
kereltje, wij zullen je vader redden."
„Weet u geneesmiddelen voor hem?"
„Jawel ik ken er wel eenige."
„Hu, dat doe ik dan ook", antwoordde
Karei.
Daarop ging Jan weg. De sterren schit
terden aan den helderen hemel en kordaat
stampt© Jan met rijn stok op den barden
bod,©m. Dol ingenomen was hij met zijn laar-,
zm en zijn pistool. Hij droomde nu al van
allerlei avonturen, die hij mogelijk toch-
ook nog irel zou beleven.
FOOFDSTuK Vf.,
- J ir n w o r d t s m o k k e i a a r„
„Dag Jan."
„Dag Leentje."
„Yaaer is werk gaan w^gbrentcn en
ben ik heel alleen. Blijf je mij eca beetje1
gezelschap houden?"
„Heel graag."
„Weet je wel, dab je vader erg veel vet-,
driet hebt gedaan den laatsien tijd, door!
zou 'Weinig te komen? Je was eerst zoo ge-!
zellig haast altijd bij ons, neb of we een'
huisgezin vormden, maar tegenwoordig g»;
je zoo dikwijls naar Karei de Zwart. Va
der zegt er wel niet veel van, maar ifci
merk toch wel, dat het hem erg hindert."-!
Jan Save kon een licht© uiting van ongts,
duld niet bedwingen.
„Ik verzeker ie meisje, dat je vader reet
te 6leaht over dien Karei oordeelt. Hij i»
niet zoo sleoht; daar kan ik wel voor in-i
staafy Hij is wat avontuurlijk aangelegd,
maar hij heeft' geen laag karakter. Hij is
flink en dapper. Hij doet niemand eenig
leed^ das wat voor reden zou ik nou heb
ben, om zijn gezelschap te ontvlieden? Bo-
vendien is hij mij zeer ter wille en daarom
ben ik dus ook wel geneigd hem te helpen.
Zoo ga ik hem morgenochtend dus helpen
om een paar dennen te vellen."
£Wor«ltj xervolgd)*