Een vriend in nood.
FEUILLETON.
JAN SAVE.
Gi-Gi, de Tooverflesch.
Onmiddellijk aohter de duinen lagen twee
hutjes en daarin, woonden de koenste vis-
echers van het dorpje. Ze hadden opzettelijk
hun huisje gekozen zoo dicht aan het strand
om het eerst bdj de hand te zijn, als er wat
gebeuren mocht.
De een heette Jan Neefs en de ander Ari©
Loef. Grooter tegenstelling kan men zich
onmogelijk bedenken. Jan Neefs toch, was
een groote stoere kerel, een ware hercules
en Arie Loef daarentegen was een mannetje
om weg te blazen, maar toch werd tegen
beiden nog al hoog opgezien; tegen Jan
Neefs, omdat men respect had voor zijn
lichamelijke kracht en tegen Arie omdat hij
zoo geleerd was. Nu lagen beide heeren
vi®chers nog al eens dikwijls overhoop,
maar gelukkig was de twist niet van ernsti-
gen aard, want Jan was een dood goeden
kerel en Arie ook lang niet kwaad, alleen
maar wat driftig en opvliegend 1
Zoo was het op een avond weer eens bij
eenkomst op „De Haringbank" en het ging
er bijzonder luidruchtig toe dien keer. De
vieechers spraken haast allen door elkaar en
zetten af en toe hum betuigingen kracht bij,
doordat zij met de vuist op tafel sloegen.
„Ja, ik lieg niet", klonk Arie's stem nu
over de anderen heen, „als ik getuig, dat
mijn netten zoodanig met visoh gevuld wa
ren, dat ik moeite had ze uit het water op
te trekken. Ze waren dan ook half kapot,
toen ik ze eindelijk aan boord had gesleept,
maar toch was er nog genoeg visch over,
om tal vam manden mee te vullen."
„Nou, dat had ik dan wel eens willen
zien!" bracht een spotter daar tegen in.
„Plekken waar de visoh zoo overvloedig is,
liggen toch heusch niet op geschept aan
onze kust!"
„Ja, jou ongeloovige Thomas, ik kam niet
helpen, dat jij die plaateen niet weet te
vinden! Ik dan wèll"
„Hoor hem weer eens!" mengde zich nu
ook Jam Neefa in het gesprek. „Die kan
nog niet eens behoorlijk zijn netten uit het
water ophalen, 2onder de helft van de ma
zen te breken en toch wil Hij ons nog een
lesje geven in ons vak
„Zeker, menigen nuttigen wenk zou ik
jullie nog kunnen geven, als je maar niet
Mo eigenwijs waart! Dikwijls moet ik er in
mijn eentje om lachen als ik jullie daar al
len gezamenlijk, altijd weer naar dezelfde
plekken zie trekken, of je bang bent alleen
op Me!"
„Hè! wat.... 1 Wij souden bang zijn Op
seel De risechers ran X. zijn nergens bang
voor. Dat is goed voor zulke landrotten als
T)
Een heel poosje bleven de mannen nu
onbeweeglijk; een dergelijke tocht was zeer
naar Jantjes zin.
„Valsch alarm", zei Karei de Zwart
Het viertal durfde zich nu weer oprich
ten en vervolgde hun weg. Zij kwamen nu
nan een open plek, waar een huisje stond,
half verscholen tuaschen de dennen. Karei
de Zwart trad aan het venster, klopte te
gen het houtwerk met acht lichte tikjes,
op heel eigenaardige mamier.
Een oud man, met een vriendelijk, maar
wel wat huichelachtig, gelaat verscheen in
de deur en sprak met Karei, intusschen
Jan steeds aankijkend.
„Nog niet sprak Karei, „maar wacht
maar, dat zal wel komen!.... Hij is intelli
gent en onverschrokken." En toen hardop:
„hier stel ik je een vriend voor, die is zoo
goed geweest om ons een beetje te helpen."
„Dan verdient hij onze hoogachting,"
zei de oude lachend. „Maar ga zitten ka
meraden.''
Karei hielp toen eenige planken uit den
vloer wegschuiven. Jan stond verbaasd!
Daarna lieten ze de zakken langs een soort
jij(Arie was ni. eerst op lateren leeftijd
naar zee gegaan; hij was eeret bij een tante
in de stad opgevoed).
„Dat zal ik je betaald zetten, Neefs I"
riep Arie, „zoo waar als ik hier sta, ik zal
je zeewater later proeven."
Een algemeene vroolijkheid beantwoordde
dezen driftigen uitval, want men stelde zich
al voor dien kleinen Arie, die den grooten
Jan een slok zeewater deed drinken.
Kort daarop zouden de via sellers uitva
ren nog waren ze bezig met de laatste toe
bereidselen toen Loef een vam hen aan
sprak
„En durven jullie het er op wagen, met
dien op handen zijnde storm?"
„Wat? Storm?" bromde de oude pik
broek. „Zoo slecht ziet de lucht er niet uit.
Ja natuurlijk zullen we wel een beetje saus
hebben
„Ik zeg je nog eena: ik voorzie hevigen
storm."
„Waar maak je dat dan uit op? Im ieder
geval als jij bang bent, blijf dan thuis."
„Bang? Dat is nou torU de kwestie niet.
Je mag je leven toch niet -keloos wagen
Intusschen voeren alle visscherspinken uit,
maar kwamen ook allen eem voor een te
rug in den loop van den dag.
„Allen present?" vroeg een der visschers.
„Neen, Arie Loef is er nog niet."
„Arie is ook niet met ons meegegaan,
hij was natuurlijk weer op zijn eigen gele
genheid."
„Kijk, daar heb je hem. Jawel, dat 's
Anna-Marie van Arie, maar zijn mast is
gebroken en zijn roer is stuk. Ja, als hij
niet gauw hulp heeft, dan is hij voor de
haaien 1"
Daar kwam plotseling Jan Neefs aange-
loopen, die maakte een sloep los en ging
er mee te water, niettegenstaande de tra
nen van zijn vrouw en de waarschuwingen
van zijn vrienden. Met Jan's reuzenkracht
schoot de bark door het water en het werd
hoog tijd ook; Arie's pink was op het punt
van vergaan; maar reeds was Jan nader
bij. Van den kant werden de pogingen met
de grootste belangstelling gade geslagen.
„Hè, daar heeft hij hem!" klonk opeens
de juichkreet en zoo waar, Arie was gered
en veilig en wel in de sloep. Geen wonder,
dat de kleine man tot tranen toe geroerd
was.
„Is dat nu je wraak?" was al wat hij kon
uitbrengen.
„Nou, je hebt toch een slok zeewater ge
proefd, zou ik zeggen."
Een edele wraak nietwaar?
ladder naar beneden vallen, waarna alles
weer op het oude werd gebracht.
Toen deze bezigheid achter den rug was,
aten en dronken de mannen naar harte
lust en spraken verder over koetjes en
kalfjes. Op het oogenblik van scheiden, tel
de vader Jules, zooals hij door allen ge
noemd werd, hun ieder eenige goudstukken
uit. Ook Jan bood hij er een aan, maar
die wees het met een hooghartig gebaar van
die band.
„Hoe mt? Zou je weigeren?"
„Maar natuurlijk! Wat ik gedaan heb is
geen betaling waard."
„Je hebt ons nog al geen kleinen dienst
bewezen 1"
„Maar tooh niet met de bedoeling om er
voor beloond te worden."
„Dat is waar ook!" stemde de man toen
grif toe. „Maar daarom wil je toch wel een
souvenirtje aannemen van onze kennisma
king? Misschien zien we elkaar nooit weer
en dan kan je je ter herinnering aan ons
samenzijn het een of ander koopen, wat je
n.i erg graag hebt."
Jan durfde niet langer weigeren; hij nam
het geldstuk aan en bedankte den gullen
gastheer. Het begon nu alweer licht te wor
den en ieder der mannen ging zijns weegs.
Jan Save en Karei de Zwart liepen sa
men zoo ver op. Karei praatte over aller
lei onverschillige dingen, maar Jan was'r.ög
veel te vervuld van de ervaringen van dien
De laatste stralen der ondergaande zo
beschenen een oud mannetje met een gerim
peld gezicht en een grijzen baard. Hij gle
over den weg op een porseleinen flesch
Heel zonderling zag hij er uit, een leere*
broek, een groene buis, een groote kap,
die in een punt eindigde en aan rijn voetea
een paar puntschoenen.
Eindelijk had hij al rollende den top vaa
den berg bereikt en steeg af. Hij nam zijn
kap af sloeg daarmede driemaal op den
grond, waarop een deurtje zichtbaar werd
en een trap, die hij afdarlde. Een paar
minuten later kwam hij met een grooten
ijzeren pot terug en wat brandhout. Den
pot hing hij met een ijzeren ketting aan een
stevigen boomtak op en legde er de takken
onder, die hij r1 echte even met zijn kap
hoefde aan te raken, of zij vatten vlam. Hij
nam de fleseh op, ontkurkte ze en hield ze
boven den pot hoewel men niet kon zien,
dat er iets uitkwam, was de pot spoedig
geheel vol en naar den heerlijken geur te
oordeelen, die er uit opsteeg, werd er iets
heel smakelijks gekookt.
Het oude mannetje zette zioh op den
grond neer naast zijn geliefkoosde fleseh,
toen hij een luid klapwiekende kraai hoor
de komen aanvliegen.
„Goeden avond heer Jig Jig", zei de vo
gel.
„Goeden avond heer Kraai," antwoordde
het mannetje en keek zijn bezoeker aan
dachtig aan.
„Hebt gij eten voor twee?" vroeg heer
Kraai.
„Eten voor twee?" was het korte, ant
woord.
Toen zwegen zij een poos en keken naar
den pot. De zon, die uit nieuwsgierigheid
nog wat wilde opblijven, werd zoo moe, dat
zij wel naar bed moest, of zij wilde of niet.
„Hebt gij hem sedert onze laatste ontmoe
ting gezien?" kraste heer Kraai.
„Hem? Wie is dat?"
„De Koning."
„Ik ben de koning."
„Gij?" zei de vogel verbaasd en khip
wiekte, „maar waar is het toovermidde;
„Daar is het, was het antwoord en liet
mannetje streek liefkozend over de fleseh."
„Is dat de beroemde „Gi Gi?" zei heer
Kraai en schudde van het lachen.
„En toch is dat zoo", sprak heer Jig Jig,
„en daar het eten toch nog niet klaar is,
zal ik je vertellen, hoe ik er aan kwam."
De koning ging gemakkelijk zitten en be
gon te vertellen.
„Zooals je weet, had ik een boodschap
van de Feeënkoningin gekregen, dat het
nacht. Zoo af en toe keek hij Jan yan ter
zijde eens aan en Bewonderde zijn krijgs
haftige houding.
„Weet je wat," zei Jan op eens, „daar
heb ik een goed ideevoor dat geld, dat ik
van je ouden vriend heb gekregen, koop ik
een pistool en een paar laarzen."
„Ziezoo, dat gaat goed", dacht Karei
„Nu wordt hij zeker ©en der onzen
„Afgesproken! Die zal ik je dan hee!
billijk leveren, zooals dat hoort onder
vrienden."
HOOFDSTUK V.
De bewuste laarzen.
Jan's eerste bezoek, toen hij weer op
Zwiteersch grondgebied was, gold den steen
snijder. Maar het leek wel, of de oude man
niet zoo opgewekt was als anders; ook
Leentje scheen niet zoo vroolijk en ong -
dwongen.
Toen Jan haar het aardige naaikistje aan
bood, was zij echter een en al bewonder -
en riep in vervoering uit:
„O vader, kijk toch eens wat Jan daar
voor mij mee ?\?bracht heeft! Een na i
kistje in den vorm van een huisje, met e'h
te. raampjes en een balkon en een school
steen, o, 2ie toch eensen daar binnen al
lemaal pakjes naalden en spelden en een
vingerhoed 1"
(Wordt vervolgd.).