Anekdoten.
wilden hebben, die schuld dan niet in geld
te betalen, maar dooi*
Nu
.rDoor mij eens een kort oogenblik]* e te
laten genieten van uw heerlijke stem."
De zanger stond versteld.
„Zoo? Zoo? Voel jij zooveel voor mijn
kunst? Nu, kom dan maar mee, goede man.
Farinelli leidde toen den armen kleerma
ker naar een binnenkamer en daar zocht
hij een van zijn schoonste liederen voor hem
uit.
Praohtig klonk het dan ook en dan dat
idéé, dat je den grooten zanger heel voor
jezelve alleen had
Pedro was tot tranen toe geroerd en na
afloop deed hij een voetval uit dankbaar
heid.
„Ja maar zoo kom je er niet af, dacht
je heusch, dat ik je zonder betalen zou la
ten vertrekken? Daar zou moeder de vrouw
toch ook niet bijzonder mee ingenomen zijn?
Eom, houdt je hand op
En hierop deed hij een regen van goud
stukken in den hand van den armen kleer
maker neerdalen. Die was te zeer verbluft,
om nog eenige tegenwerpingen te maken.
Toen hij thuis kwam, vroeg zijn vrouw
onmiddellijk
„Nu, hoe ben je gevaren?"
„Uitstekend, overheerlijkIk heb een
van z'n mooiste repertoire stukken ge
hoord."
„En het geld dan? Was jij dwaas genoeg
om je daarmede tevreden te stellen en hij
inhalig genoeg om daarvan te profiteeren?
Wil je wel gelooven, dat ik pleizier zou
hebben, om zijn gierigheid overal bekend
te maken? Hè, wat is dat voor gerinkel?"
Pedro liét een goudstuk vallen. Gretig
raapte zij het op Toen nog een en nog
een en het eind van de zaak was, dat vrouw
Bertha den zanger verhief tot in de wolken
en haar man zelfs toestond, een avond in
de opera van Farinelli's stem te gaan ge
nieten.
Oven de sneflheid in beweging
bij de dieren.
Een Engelsch natuurkundige heeft zich
bijzonder toegelegd op dit gebied van on
derzoek en is tot de volgende resultaten
gekomen; de windhond wint het nog van
alle; diens snelheid kan 1250 meters per
minuut bedragenHet paard bereikt slechts
1160 Meter; de giraffe 900 Meter; de tij
ger 860 M.het rendier 860 M.de wolf
570 M., de haas 400 M.
In de vogelwereld is het de postduif, die
het reoord slaat met 1200 M. per minuut;
dan volgt de albatros.
Bij de visschen brengt de makreel het tot
15 K.Mi per uur; de zalm tot 13 en de ha
ring tot 12 K.M.
Dit laatste vooral valt zeker mee van die
flegmatieke, koudbloedige dieren.
Van een geit, die zich bij den
neus Baat nesnen.
Op een boerderij, dicht bij Zurich, is een
geit die zich slechts laat melken door de
boerin. Als de boer, of de knechts het on
dernemen, is zij zóó woest, dat ze hun den
emmer uit de handen trapt en met de ho
rens sttöofc en achteruit trapt in één
woord, onhandelbaar is dan het lieve dier.
Nu komt het echter meermalen voor, dat de
boerin eenige dagen afwezig moet zijn en
het geitje kan dan toch niet ongemolken
blijven. De boer heeft er echter iets op be
dacht en trekt dan een rok zijner vrouw
aan en zet haar muts op; en zoo laat ons
geitje zich bij den neus nemen!
Een benauwd oogenblikje.
Waarschijnlijk is het j ullie tot nog toe on
bekend, dat een arend zoo graag een ritje
maakt met den trein?
Toch moeten wij er wel toe besluiten, als
we ten minste het volgende hooren, dat nu
onlangs plaats had in een Eransohen goe
derenwagen. Van één der stations tusschen
Chalons en Dvon fladderde een arend voort
durend om den bagagewagen heen, tot hij
opeens korte metten maakte en het raam
pje eenvoudig kapot pikte met zijn grooten
snavelDe trein had zich intusschen in be
weging gezet en de reuzenvogel wilde nu
den conducteur te lijf, die de lading ver
gezelde. Die maakte nog net bijtijds een
zijsprong en bombardeerde voorts den bru
talen indringer met de pakken, tot hij ten
laatste geheel ingesloten zat!
De uniformen wan den keizer
wan Duitschiand.
Keizer Wilhelm II draagt vast en zeker
in den loop van een heel jaar twee en vijftig
verschillende uniformen; en, in tegenstel
ling met vele andere gekroonde hoofden,
schijnt hij dit zéér prettig te vinden.
Alleen zijn verschillende jagerkostumes
zijn al dertig in tal, vele uniformen draagt
hij slechts op reis en wel in de verschillen
de landen, waar ze eigenlijk vandaan zijn.
Op zekeren ochtend, dat hij aoht-ereenvoh
gens aan zes hooggeplaatste militairen
audiëntie verleende, gaf hij zich de moeite
om achtereenvolgens ook de zes uniformen
aan te trekken van de landen en de wapens,
waartoe deze militairen behoorden!
Ingez. door Margaretha Cohen.
Dom.
Winkelier (tot. leerling)„Jou kan men
100 maal iets uitleggen, eer je het begrijpt,
en dan begrijp je het nog niet."
Grootpapa.
Jantje: „Hè, grootpa, u mist vingers aan
de linkerhand. Hoe komt dat?"
Grootpapa: „Die zijn er in den oorlog
afgeschoten. Ik heb een schob door r^j*1
hand gehad
Jantje: „Dan heeft u zeker ook een schot
door uw haar gehad.
Ingez. door Piet en Jan v. ÓL Werf.
Een leukerd.
Moeder, streng: „Willem gij zijt een
stoute jongen geweest. Gij zijt weer ondeu-i
gend geweest en verdient een geduchte;
straf. Haal mij hier naast in de kamer de'
roede eens."
Willem: „Goed, Moei(na een pooe
zoeken komt Willem terug en zegt) Moe ik'
heb de roede niet gevonden, daarom heb'
ik de trommel met koekjes maar mee ga-
bracht."
Ingez. door „Padvindster."
Een klein meisje komt huppelend de ka
mer binnen.
„O Moe ik heb vandaag voor 't eerst
solo gezongen."
Kleine jongen doodsbedaard.
„O, dat hebben wij al zoolang op onze
boterham.''
Ingez. door C. Honig.
Onderwijzer: „Hoeveel broers heb je?"
Willem: „Twee mijnheer."
Klaas: „Willem jokt, mjjnheer. Zijn zusje
heeft me verteld, dat ze drie broers heeft."
Ingez. door Johan Vis.
Blaffende honden
Een onder wijzertje ging met de leerlin
gen zijner klas een wandeling maken. Daar
komt een groote hond blaffende op hen aan.
„Maar,'' zei Cyrille, „onder de helling
van jouw molen zal het water zoo'n onweer
staanbare kracht hebben, dat we ons te
pletter zullen stoiotenl"
„Neen, neen, we zullen bijtijds op
houden."
Nu, drukte Jan Leentje op het hart, niet
bang te zijn en precies na te doen wat ze
hem zag doen. Leentje beloofde het.
j,Ja, al spring ik nu ook in den stroom,
jij moet het ook doen!" eindigde Jan. „De
toorts staat precies midden onder de tun
nel waar het water doorheen dringt. Vlak
daarbij hangen twee lange touwen; als we
nu op tien voet aistands zijn van de tun
nel, laat u de riemen los en ik het roer en
op het oogenblik, dat het bootje dan wil
rond tollen om zoo in de diepte te verdwij
nen, grijpen we gauw de touwen ieder een.
Maar dit moet natuurlijk met kalme vast
beradenheid uitgevoerd worden andera zijn
we verloren 1"
„Goed", sprak Cyrille, „afgesproken dus,
Het gevaarlijke oogenblik naderdeze wa
ren nog maar vijf minuten van de helling
af en schuimend en bruisend stroomde het
water onder het viaduct door.
„Loslaten", commandeerde Jan.
En onmiddellijk richtten beide mannen
zioh op. Jan nam Leentje op de schouders
en toen grepen ze ieder een touw ea net
op het oogenblik, dat het bootje rond
tolde, trokken ze zich omhoog; ons
tweetal was gered
HOOFDSTUK III.
Een ontmoeting in den nacht.
De maanden Mei en Juni, wanneer het
klimaat zoo heerlijk kan zijn in deze berg
achtige streken, werd dan ook een onver
getelijke tijd voor het drietal.
„Aan jou hebben we het leven te dan
ken!" sprak Cyrille vaak en zich het heele
tooneeltje dan nog eens voor den geest ha
lend, kon hij er nog met zooveel dankbaar
heid over spreken, dat Jan zich schaam Ie
over al den 1-of, die hem toogezwaaid werd.
En Cyrille zelf, had er dan ook een be
wijs te meer in gezien van Jan's bruikbaar
heid en de gedachte, dat de jongen nog
eens den verkeerden weg op kon gaan,
kwam nu nooit meer bij hem op. Ook was
hij de ontmoeting met Jan de Zwart ook
haast weer vergeten.
In waarheid toch had hij meer dan ooit
reden zich bezorgd te maken over de toe
komst.
Ala Jan 's avonds zoo lang alleen zat,
overlegde hij dikwijls bij zichzelve:
„Wat verveelt me dit saaie leven toch
eigenlijk, ik zou veel liever veel en moeilijk
werk hebben te verrichten, want alles wèl
beschouwd, was ik nooit zoo ,gelukkig als
op den dag der overstrooming. Toen viel
er ten minste nog eens uit je oogen te kij
ken en flink handelend op te treden. Toen
heb ik ook nog wel gevoeld, dat ik tot iets
beters in staat was, dan tot dat altijd du
rende meel malen, ja, Cyrille mag nu zeg
gen wat hij wil, Karei de Zwart is er veel
beter aan toe."
Dat komt, onze jongen wist nog niet,
dat men zijn leven op de beste manier be
steedt door voor anderen te zorgen en
kalm voor hen bezig te zijn. Als hij zich
nu nog eens verdiepte in het leven van d®
smokkelaars, zooals de steensnijder het hem
geschilderd had, kwam hem dit een verlei
delijk bestaan voor.
Eind Juni begaf Jan zich 's morgens al
heel vroeg op weg naar het huisje van zijn
vriend, met een ransel op den rug en een
grooten bergstok gewapend. Bij Cyrille
aangekomen klopte hij aan en Leentje deed
hem open.
„Zoo, ben jij al bij de hand," vroeg hij.
„Maar natuurlijk," antwoordde zij
eenigszins verontwaardigd, „ik ben altijd
het eeTste op om vaders pap ie te koken,
tfaar waar ga jij heen, Jan?"
(Wordt vervolgd).