PERSOVERZICHT, FEUILLETON. EEN LEVENSEIND. Jgo. a©1^3. LEIBSCH DAQ-ILAB, Zaterdag* 9 ütTove^ber. Eerste Blad. Anno 1912. In het „Maandblad voor Vak opleiding" stelt de heer Van Achter berg, directeur van de Practische Am bachtsschool, alhier, de vraag, of wij met onze ambachtsscholen wel op den go eden weg zijn. Wij hebben ons ernstig af te vragen: Zijn wij op den goeden weg, als wij ons alleen toeleggen de school tot haar hoogste vol making te brengen; stellen wij niet te veel op prijs het onderwijs in al zijn details zoo methodisch mogelijk te geven, zoodat de uitkomsten van dien aard zijn, dat vaklie den, onze inrichtingen bezoekende, zich verbazen èn over het teekenwerk èn over liet practisoh werk, dat zij te zoen krijgen, en niet kunnen begrijpen, dat de jongens, die in de school zulk correct werk leveren, in de werkplaatsen en fabrieken soms zoo onhandig zijn en niet in staat een werkstuk zelfstandig uit te voeren en niet alleen do Hollandsche taal niet machtig zijn, maar eenvoudige werkteekeningen niet kunnen lezen en daarbij zoo langzaam? Dat dit niet met alle gediplomeerde leer lingen zoo is, behoeft niet nader gememo reerd te worden, en ook dat geen bepaal de scholen bedoeld worden, want zij, die meenen dat het niet op hun inriohtingen toepasselijk is, wijl de resultaten van het onderwijs van dien aard zijn, dat tegen den tijd van het ontslag der leerlingen, patroons, (veelal schilders, die in het voor jaar handen te kort komen) aan de school komen vragen of zij ook een of meer, der beste leerlingen kunnen machtig worden, behoeven slechts hun neus buiten de school deuren te steken om van het tegendeel overtuigd te worden. En al wordt zoowel bij het Rijk als bij' sommige gemeenten en particuliere inrich tingen als eisoh van toelating tot. een en ander, het einddiploma eener ambaohts school verplichtend gesteld, dan is dit niet voldoende om het oog te sluiten voor de dringende eischen van de praktijk. Evenmin mag men steunen, ofschoon het reden tot tevredenheid geeft, op het groot aantal goede betrekkingen, door oud-leer lingen ingenomen, noch van hen, die voor een of ander examen slaagden, want het zou van kortzichtigheid getuigen, wanneer de school zich op deze resultaten beriep. De oorzaken, dat het onderwijs aan onze scholen nog niet algemeen die waardeering verdient als wij wel wenschen en waarvoor wij onze beete krachten geven, zijn wel in hoofdzaak deze: dat de ambachtsscholen het schoolsys teem te veel doorvoeren, alleen er op let tende, dat in een zekere tijdruimte de ge stelde leerstof behandeld wordt; dat te weinig rekening gehouden wordt friet; den middeimatigen leerling, die -ge woonlijk in de praktijk op den langen weg de besté blijkt te rijn; dat de scholen te veel op ziohzelf werken Cn zich blind staren op werkstukken, die in de praktijk niet meer gemaakt worden, •dat"voorkomen kan worden wanneer meer voeling met de industrie gehouden werd; dat over het algemeen de neiging bestaat het onderwijs te hoog op te voeren, waar door de scholen kunnen ontaarden in hene pen kunstnijverheidsscholen, waar ook practisch gewerkt wordt; dat men van den leerling een Madehen fur alles" tracht te maken, m. a. w. dat niet voldoende gelet wordt op de speciali seering der vakken, zooals die in de prak tijk be-staat, en daardoor leerlingen vormt, die iriet de noodige handvaardigheid bezit ten;'dit geldt in hoofdzaak voor de metaal bewerkingen daarbij wordt ook te wei nig rekening gehouden met het individu, dat, al of niet geschikt, het programma van onderwijs volgens de lettor moet vol gen; Hier behoeft niet uiteengezet te wor den hoe doodend dit voor den leerling en •den' leeraar is. De leeraar, wien zoo de handen gebonden zijn, verliest zijn energie; het moeten al voortreffelijke mannen zijn, die 'zich aan dien verslappenden gang kun nen onttrekken. En dit is juist het noodlottige van het fcysteem, dat deze programma's van a- tot z afgewerkt moeten worden en weinig spe ling geven in de opvolging niet alleen, maar waarbij verandering en verbetering totaal buitengesloten 2ijn, totdat na kor ter of langer tijd de programma's herzien worden en geen of een kleine wijziging on dergaan, want nch! die sleur en de dood doener ,/t is altijd zoo goed gegaan." "Wanneer do leeraren in de gelegenheid gesteld worden, bouwwerken, werkplaatsen en fabrieken te zien, zoowel binnen als bui ten hun woonplaatsen en niet alleen te zien, maar den gang van elk onderdeel na te gaan, op. de verdeeling van den arbeid letten, de technische verbeteringen bestu- deeren, connecties aanknoopen met cle lei ders, ten einde steeds op de hoogte van de vorderingen der techniek te blijven, dan zou al veel gewonnen zrn, wanneer de door hen opgedane ervaringen, die o. i. in de (verplichte) schoolvergaderingen ter spra ke moeten komen, aanleiding gaven de programma's van onderwijs zoodanig te herzien, dat de vrijheid der leeraren niet aan banden gelegd wordt, maar ook dat rekening gehouden i3 met de veranderlijke vakeischen. Het aanpassen van de school aan de praktijk moet toch immers het doel blijven. Ook voor de leerlingen is het zoo hoogst wenscjhelijk, dat zij niet steeds binnen de schoolmuren blijven, maar dat hun blik verruimd wordt en dat zij het geleerde in ■de school in de werkelijkheid tot uitvoering fcien komen. Hoevele onuitgesproken vra^ gen worden daarmede Mt-ntwoord en wat een genot voor den leeraar, wanneer hij ziet, dat de opmerkingsgave van den jongen hier tot zijn recht komt en hij cle gretige vragen kan beantwoorden. De bezwaren tegen zulke excursies zijn de stoornis in de lessen, het tijdverlies en de hemel weet wat meer maar clit alles weegt op tegen het werkdadig nut. In „V ragen des Tijds" publiceert prof. dr. G. W. Kernkamp een artikel, ciat tot titel draagt: Haar aanlei ding van eenhoogleeriaairs- benoeming, geschreven, naar men begrijpen zal4 in verband met de benoe ming van jhr. mr. B. C. de Savornin Loh- man tot hoogleeraar in het Staatsrecht, het administratieve recht en de wijsbegeer te van het recht aan de universiteit te Utrecht. In het ,,R eohtsgeleerde Maga- z ij n" veischeen indertijd een recensie van de hand van dr. Kernkamp, naar aanleiding van 't academisch proefschrift van den nieuwen hoogleer aar, welke re censie werd gebruikt door verschillende bladen, die deze benoeming bestreden, om aan te toonen, dat prof. Kernkamp het werk van jhr. Savornin Lohman partij dig en dus minderwaardig vond. Hiertegen nu komt prof. Kernkamp op. Hij schrijft o. a. „Verrukt was ik niet over het boek; het getuigt, dunkt mij, meer van zin tot nauw keurig en minutieus onderzoek, dan van talent; maar ik aarzel geen oogenblik het een verdienstelijk academisch proefschrift te noemen, dat voor de bestudeering van de politieke géschiedénis onzer Bataafsche Republiek van blijvende waarde is. De critiek, die ik uitbracht, was in hoofd zaak gericht tegen sommige conclusies, door den auteur getrokken in zijn inlei ding en zijn slothoofdstuk. Ik was en ben van meening, dat de schrijver daar in de beteekenis der revolutie voor onze geschiedenis onderschat, en dat hij ten on rechte het voorstelt, alsof het tot-stand-ko men van onzen eenheidsstaat geheel in ,,de historische lijn" lag. Prof. Kernkamp laakt voorts in zijn ar tikel het feit, dat hét invloedrijke Kamer lid jhr. mr. A. F. de Savornin Lohman in zijn blad den lof van zijn neef heeft ver kondigd op een tijd, toen het oom bekend moet zijn geweest, dat zijn neef voor een hoogleeraarsbenoeming in aanmerking kwam. „Ik zeg niet, men versta mij wèl dat dit alles overdreven is. Maar daar gaat het hier niet om. Ik beschulct'g jhr. mr. A. F. de Savornin Lohman niet van het bo venmate prijzen van het proefschrift van zijn neef; ik verwijt hem alleen, dat het onkiesch ie, dat hij dit schreef, in een niet onderteekend stuk, op een tijd, toen hem bekend moet zijn geweest, dat zijn neef in aanmerking werd gebracht voor een hoog- leera.arsambt; naar mijn meening had hij, in zijn invloedrijke positie, zich behooron te onthouden van eenige daad, die als een aanbeveling van zijn bloedverwant zou kun nen worden uitgelegd. Is het de atmosfeer van een redactiebureau, die iemands ge voel van verantwoordelijkheid verzwakt, omdat hij er aan gewend raakt te schrijven «zonder in eigen persoon te moeten in staan voor zijn woorden? Of is het de atmosfeer van de Tweede Kamer, die som migen Kamerleden doet vergeten, dat zij zich hebben te onthouden van alles, wat, rechtstreeks of zijdelings, invloed kan uit oefenen op de benoeming van een bloed verwant tot een staatsambt?" Zijn oordeel over de benoeming vat prof Kernkamp aldus samen: Wanneer ik voor de keuze stond tus- schen de benoeming van een middelmatig Candida at, die reeds veel had gepresteerd, maar niets voortreffelijks, en een oandi daat, die nog pas begint, maar van wien met grond te verwachten viel, dat. hij een maal zal uitblinken ik zou aan den laatste de voorkeur schenken, al geef ik onmiddellijk toe, dat zulke verwachtingen soms bedrogen uitkomen. Intusschen, zoo stond in dit bijzondere geval de keus met. Volgens de meening van de tot eordeelen meest bevoegden waren er candidaten, die zoowel door hetgeen zij reeds geschreven haddén als door wat men nog van hen mocht verwachten, soi'der bo*g stelden voor een goede vervulling van het hoogleeraarsambt dan de benoemde kor» aanbrengen. Voor een credietbenoeming was dus tharc geen reden. Nu niettemin jhr. mr B. O de Savornin Lohman door het vertrou wen der Règeering is geroepen tos het hoogleeraarsambt, wensch ik, in het be lang der Utréohtsclve liniversiteit, maar ook voor hemzelf, hern gaarne toe, dat hij dit vertrouwen niet zal besct-amen. Moge hij tevens als academisch do??nt be wijzen, dat men een zeer besliste overtui ging kan hebben en toch bij zijn onderwijs recht laat wedervaren aan de meening dt r tegenpartij". In ,,D e Nederlander" heeft de hoofdredacteur van dat blad, jhr. mr. A. F. de Savornin Lohman, geantwoord od dezen aanval, van pTof. Kernkamp. Prof. Kernkamp laakte het, dat >n een artikel ia „De Ne de rl and er" de lof gezongen werd van jhr. mr. B. C. de Sa vornin Lohman, toen die voor een hoog leeraarsambt in aanmerking kwam. De hoofdredacteur van ,,D e Neder lander" schrijft: ,,ïk erken gaarne, dat ik de schrijver ben; dat ik wist wat er gaande was, en dat ik er prijs op stelde, dat. mijn artikel zoo spoedig mogelijk oncler de oogen van den Minister kwam. De verdere discussie met prof. Kernkamp moest worden uitgesteld, omdat ik mij te vermoeid gevoelde op dat oogenblik er op in te gaan; daar v\is geen haast bjj. Van daar het uitstel tot Sept. Ik meen met het schrijven van dat arti kel goed te hebben geflaan. Ziehier waar om. Het denkbeeld om mijn Deef tot hoog leeraar te benoemen is noch direct nx-h zijdelings van mij uitgegaan. Ik weet, dat de faculteit hem niet had aanbevolen. Prof. Kernkamp zal wel weten, wie dit wél heb ben gedaan. Met de afkeuring, die Z. H. G. daarover in algemeen e bewoordingen, uitspreekt, ben ik het niet geheel eens; er zijn geval len, waarin, evènals in rechterlijke colle ges, zoo ook in „faciliteiten", de leden zich verplicht kunnen achten den Minister te waarschuwen. Ik zou treffende staaltjes kunnen meedeelen van grievende partijdig heid in 7.ulke colleges. Den Minister, die beslissen moet, te waarschuwen kan nie mand benadeelen, en kan bevorderlijk zijn voor de gemeene zaak. Ik heb mij aanvankelijk natuurlijs ont houden van eenige medewerking, zoowel omdat de oandidaafc mijn neef is, als omdat ik mij niet in staat achtte een juist oordeel te vellen. Toen evenwel de bekende critiek van prof. K. mijn aandacht trof, waarbij de schrijver der dissertatie voor „heftig partijman" werd uitgemaakt, schrikte ik, daar ik hem als zoodanig niet kende Ik haastte mij de lijvige dissertatie te i-zen, en vond daarin dat epitheton geenszins be waarheid. Het blijkt trouwens, dat de pro fessor het woord partijdigheid in den zin van vooringenomenheid heeft gebezigd, maar dat kon niemand vermoeden. Ik heb mij toen gehaast, die bescftulcli ging tegen te spreken. Ik zou dat gedaan hebben, ook in heb persoonlijk belang van den schrijver. Niet omdat deze er bij mij op aandrong; het tegendeel is het ge?al geweest; hij verzocht mij te zwijgen. Ook wist ik, dat luj zeer twijfelde of hjj de benoeming, casu quo, zou aanvaar den, terwijl ik zelf hem moeilijk kou mis sen. Maar, al wensoh ik mij steeds te ont houden van „familieprotectie", toch zie ik geen reden om te zwijgen, wanneer ik meen, dat iemand verongelijkt wordt, alleen om dat hij het ongeluk heeft mijn familienaam, te dragen. Ik heb eohter ditmaal niet geschreven in het belang van mijn neef, maar in het be lang der zaak, die mij ter harte gaat. Na 1818 is het niet aan eenige rechtsgeleerde faculteit en niet aan eenig college van Cu ratoren mogen gelukken één man te vin- den, die de beginselen beleed, door Stahl, door Groen, door tal van wereldberoemde antirevolutionairen verdedigd en tevens waardig was, om op te treden als ho^g- leeraar in het Staatsrecht. Eerst heeft men een halve eeuw noodig gehad om die be ginselen te begrijpen. In latere jaren, voor al toen de belijders niet meer ,,een stille partij" vormden hebben de lib. heeren er wel eens met hun studenten over gesproken. Maar „bekwaam en gesohikt" was er, vot-z dat vak, nooit één Wel heeft een enkele maal een hooggeleerde gepoogd zijn colle ga's te overreden, o.a. deed dit prof. Gratama in Groningen, maar bij het licht der liberale hoogleeraren verbleekte steeds ieder, die een „andere richting" was toegedaan. Nu eindelijk was er een kans kans, dat ook eens een antirevolutionnair zijn licht mooht. doen schijnen. Maar daar wordt de oandidaat voor „heftig patijman" uitge maakt. Nu ben ik, vooral na lezing van bet stuk in de „V ragen des Tij d s", ten volle overtuigd, dat prof. Kernkamp met die uitdrukking niets kwaads bedoeld heeft. Maar ik ben te lang bekend met de gren- zenlooze ik zeg niet partijdigheid, maar vooringenomenheid van onze Nederlaud- sche hoogleeraren in de Rechtsgeleerdheid en vooral met de manieren der libera1© politik», om niet te doen wat in mijn ver mogen was, ten einde den Minister tijdig in te lichten. Dat de Minister niet zelf de dis sertatie zou lezen, ziet prof. Kernkamp zelf wel in. Daarom deed ik dat zelf en maakte heb resultaat mijner studie open- baar. Dat het stuk in „De Nederlan- d e r", hoewel anoniem, van mij afkomstig was, zal wel terstond ieder hebben begre pen. En ik schaam mij niet het te hebben geschreven. In een hoofdartikel Ommen niet Bronsveldiaansch neemt ,,D e Nederlander" haar kwalificatie, dat Ommen Bronsveldiaansch zou zijn, eenigen tijd geleden uitgesproken, terug. Het blad zegt o. m. Té ontkennen is niet-, dat toen eenmaal de strijd om den -oandidaat begonnen was, ver schillende'beweringen zijn idtgèsprokén, die met de eigenlijke vraagstukken, waarom het gaat, al heel weinig te maken Rebben dat men inzonderheid te keer is gegaan te gen dr. Kuyper, Dit laatste laat zich ge- reedelijk verklaren, doordat vele schijvers van de stukken in de bekende „Y e r k i e- z i ng scouran t". Hervormde predikan ten zijn, die niet ten onrechte, in dr. K. een cler gevaarlijkste bestrijders van hun Kerk zien. Nu is het wel waar, gelijk hon derdmaal is aangetoond, dat „de coalitie" aan dat gevaar voor de Heuv. Kerk niets toe of afdoet en dat het „gevaar minstens even groot is, wanneer de kerkelijke vol gelingen van dr. Kuyper in de minderheid komen op politiek gebied, of wanneer de „coalitie" verbroken wordt-, maar men kan niet verwachten, dat de predikanten, die meer letten op do belangen van hun Kerk, dan zich verdiepen in de pob'tieke verhoudingen der burgers, dit alles steeds behoorlijk in 't oog zouden houden; vooral wanneer behoorlijke politieke lei ding ontbreekt. Dat na de ondergane bejegening de Cluis- t-elijk-Historischen geen lust hadden om mr. Van der Vegte te stemmen en eens hun eigen kracht wilden toonen, spreekt vanzelf. Zij hadden daartoe -volkomen het" recht. .Van een breuke der coalitie (sa menwerking der drie reohtsehe groepen) kan, nu blijkt, dat de Christelijk-Histori- sohën niet;met de liberalen hebben onder handeld om den tegenoandidaat te weren, aan ook geen sprake zijn. Het moge waar zijn, dat dr. Kuyper het voorgevallene als „breuke gevoelt, bij hem gaat 't altijd om „1c gouvernement personnel en dat de liberale bladen en partijen dab voorgevallene esploibeeren, om te bewij zen wat zij hopen; doch tot dusver heeft het district Ommen niets gedaan, dan waartoe het, zelfs volgens „Do S t a n d- a a r d", volkomen gerechtigd was. Van een bijzondere afspraak, die het stel len van eigen candidaat gebood, is tot dusver niets gebleken en was in elk geval aan het district-s-comité niets bekend. Of in 1913 de coalitie zal kunnen worden gehandhaafd, en onder welke voorwaar den, is een kwestie, die, voor zooveel liet haar medewerking betreft, de Christèlijk- Historische Unie zelve beslissen zal; rij zal zich daarbij wel niet laten leiden door do adviezen van haar politieke teg-nulan ders, de „mannen van links" Maar tot dien tijd leven wij onder l;ot aangegane oompromis, en wij hebben goe de hoop, dat ook Ommen dit zal blijven erkennen. Om die reden nemen wij gaarne de qualifiqatie „Bronsveldiaansch" terug. Incident in den Zaaudamsctien gemeenteraad. Tijdens het voeren dér algemeen? be schouwingen over de gemeentebegroo- ting in den gemeenteraad van Zaandam deed zich het volgende incident voor: De heer Duys, aan het woord zijnde, en de politiek besprekende, zei, dat hij van iemand, die met hem een reis Enkhuizen Stavoren maakte, de woorden had opge vangen: ,,Dc boot slingert als een vrijzin nig-democraat." De heer Brinkman riep daarop: „Eu ik heb wel eens geboord en gelezen: „Hij liegt als een sociaal-democraat!" De lieer Duys: „En is u het daarmee ééns?"' D'ö heer Brinkman: „Is u het met uw uitspraak eens?" De heer Duys: „Zeker, en ik kan het bewijzen ook." De heer Brinkman. „Nu, ik onderschrijf het mijne ook." De heer Duys: „Dan hebt u dat ook te bewijzen!" De heer Brinkman: /Praat maar raak, hoor! 't Is reed'si lang- goed!" De heer Duys: „Dan noem ik u een doodgowonen lasteraar." De heer Brinkman: „Ik heb evenveel reoht om hier voor mijn meening uit te komen als u." De voorzitter sloot heb incident, doch la ter legde de heer Brinkman, ter ophel- d'etring nog do volgende verklaring af: „Ik beschouwde het gezegde van den heer Duys als een geniepige manier, om zich ten koste van zijn politieke tegenst&n-, ders eens vroolijk te maken, en ik meenclo daarom ook met hem wel 'n grap te mogen .uithalen. En toen .do- heer.. Duys daarop vuur vatte, en verklaarde er mee in te stem men, beantwoordde ik hem met gelijke munt. Ik verklaar echter, dat mijn woor den moeten worden opgevat als een aar digheid, gelijk ik ook de woorden va-n deti heer Duys beschouwde." („Tel.") Een rekensommetje in het DnitHche keizerrijk. In de veertiger jaren werd in de Duil- sche Staten het besef levendig, dat er ondor lien oen grootcre eenheid moest komen, dat ze zich aaneen moesten slui ten om oen macht van betee kenis in Europa to vormen. Dit besef werd zóó sterk, dat in 1849 aan den Koning van Pruisen de keizerlijke waar digheid wera aangeboden. Hij weigerde echter! Maar de eenheidsgedachte bleef on het aanbod zou worden herhaald. Wanneer dit zou geschieden? Dit raad sel was spoedig opgelost 'n.l. als volgt 1849 -b 1 4- 8 4 sfa 1871 de som der cijfers dus bij het gel al ge teld. Tn 1871 aanvaardde Wilhelm I de waardigheid. En wanneer zou nu een tweede Wilhelm die keizerlijke waardig heid mogen aanvaarden? Op dezelfde wi.\ze werd het antwoord verkregen 1871 '-R 1 r4- 8 rb 7 rh 1 1888. Interessant was 't toen om te weten, wanneer het keizerrijk ten gronde zal gaan. En dit zal geschieden in 1888 -j- 1 -f 8 .-h 8 8 19131 Keizer Wilhelm II kan 't zich dus voor gezegd houden, dat hij het volgend jaar zijn biezen zal moeten pakken. Slot) Hij gaf den bediende verlof om zich ter •ruste te begeven en begaf zich daarop Bocht naar Eva's kamer. Zoo oud als zij •vras, had hij nog nooit verzuimd, des 'avonds even naar de slapende kleine te gaari zien. Het dikke tapijt dempte zijn bchrëden, cle nachtlamp vervulde de kamer ïnet een zacht, blauwachtig schijnsel. Hij hoog zich over het met kant versierde bedje... „Papa Zij lag met gloeiende wangen en glan zende oogen in het kussen; het was niet meer het zachte, vleiende stemmetje maar éen schorre toon, die hem het hart ver scheurde. „Papa... 't doet mij hier zoo'n pijn... in de keel!..." Een oogenblik later was het geheele huis R1 rep en roer. De moeder toonde tegen over het zieke kind met één slag de liefde rijke toewijding en de kraoht om de ver dachte hulp te bieden; een toewijding als pleen de vrouwen in zoo'n geval kunnen pötoonen. Alles, wat Rome aan geleerden specialiteiten op dit gebied bezat, werd Aan het ziekbed geroepen. t W ae diiphtKeritis in den gevaarHjk«ten vorm met de vreeslijke aanvallen, die de arme lijders en lijdère&sen dreigen te ver stikken, met den grimmigen strijd, die bij-na altijd over het lichaam zegeviert. De tijding verbreidde zich met groote snelheid door geheel Rome en de aanzien lijksten onder haar inwoners schreven hun naam in, of lieten hem inschrijven op de lijsten, die in het huis van den minister daartoe gereed lagen. De minister wierp ze in het vuur, toen men ze hem bracht, zonder ze ook maar even in te zien. Dag en nacht- schreed hij door de uitgestrekte zalen van het paleis, om telkens weer bij het bed van zijn om het leven worstelend kind terug te keeren. De moeder had ten minste tranen om aan haar droefheid lucht te geven; in zijn zenuwgestel daarentegen scheen iets gebroken te zijn; hij sliep niet, hij at niet; niemand zag hem zelfs in zijn stoel zitten. Met de gelijkmatigheid van een machine sohreed hij rusteloos heen en weer, van tijd tot tijd een der dootoren bij ■den arm vattend en hem met heesc-he stem toevoegend: „Red haar, red mijn kind!" Eva kampte met al de kracht harer kern gezonde natuur tegen de verraderlijke ziek te. Zoo gingen twee vreeseli.jke dagen voorbijop den morgen van den derden dag kon de va-der, half krankzinnig van smart, het niet langer aanzien. Bij het eer ste morgengrauwen verliet hij het huis. Hi) kon het benauwde gerochel niet meer aan- hooren. Doelloos liep hij door de nog bijna geheel leege stratenmet starende oogen, zonder te zien, keek hij naar de gesloten huizen, naar de kerken, waarvan de een na de ander werd geopend. Plotseling werd zijn arm zacht aangeraakt. „Mijnheer... Ooh, mijn beste mijnheer, geef mij een paar soldi...." „Wees barmhartig, mijnheer: voor u is dat nietsTwee of drie solcli, meneer niet om brood te koopen, maar voor een kaarsje voor de Madonna, dat zij mijn kind redt Nu begreep hij plotseling wat haar ver langen washij wierp een blik op de uitge teerde gestalte en liet toen een handvol geldstukken in haar schoot vallen. De vrouw trad haastig een kerk binnen en bij na zonder het zelf te weten wat hij deed, volgde hij haar en bevond zich in het half donker voor het beeld der Moeder Gods op het altaar. De gouden en juweelen sieraden, van het beeld sohitterden onder het be schuttende glas, waarvoor talrijke kaarsen brandden, terwijl de wanden rondom met gewijde schilderstukken bedekt waren. De minister bleef langen tijd, in gedach ten verzonken, onbeweeglijk voor het a-ltaa-r staan. Ds kerk was leeg geworden; de arme vrouw was ook verdwenen. De saoristaan had de kaarsen voor het altaar weer aan gestoken, waarvoor de minister knielde. En hij, de vertwijfelende vader, de sterke man, de koude soeptious, bood nu als off-er^ gave zijn toekomst aan, vreozend dat ook dit nog te weinig zou zijn. De artsen hadden hem de hand gedrukt en gezegd, dat het kind gered was. „We mogen het een wonder noemen; we hebben nog geen geval gehad, waarbij de dood zekerder scheen", voegden rij er bij. Zijn vrouw had zich in zijn armen gewor pen, met de eerste uitdrukking van ware hartelijkheid. De werclcl scheen hem zoo schoon, de menschen zoo goed, want hij izag sleehts opgeruimde gezichten om zich heen en hoorde slechts woorden van troost. De beslissende dag was aangebroken. Slechts weinige afgevaardigden ontbraken in de Kamerzitting; de ministers waren allen aanwezig, de tribunes overvol. Bij het geluid van de schel van den pre sident verstomde plotseling hét gedruisch. Zijne Excellentie de Minister van Finan- oiën is doodsbleek opgestaan en begint te spreken. Hij ie gevallen met smaad en sohande, zonder hoop, voor altijd. Een diep, druk kend stilzwijgen heerscht er na de weinige, met groote onzekerheid uitgesproken woor. den in de geheele zaal; dan evenwel breekt een woedend geschreeuw los, zoowel onder vrienden als vijanden. Wat was er aan ge legen, dat hij viel Hem persoonlijk be treurde niemand, maar hoe kon men rijn partij zulk een schande aandoen! Was dat nu die krachtige geest, die vroeger uit elke moeilijkheid een uitweg had weten te vin den? De man, die zich na iederon slag telkens krachtiger had opgeheven? Het rijtuig houdt stil; hij snelt de mar meren trap op en ijlt naar de kamer van zijn kind. De moeder is, door vermoeidheid overweldigd, op de canapé ingeslapen. Door een handbeweging verzoekt hij den verpleegsters, die bij heb bedje waken, zich een weinig te verwijderen en buigt zich over het slapende kind heen. Eva slaap den rustigen slaap, clie gene zing aanbrengt; donkere schaduwen liggen nog onder haar oogen, maar heb bloed stroomt tooh weer frisch onder de zaehte huid; de adem komt weer licht en regel matig over de rose lippen. Hij legt het hoofd op het kussen naast het kopje van rijn kind en weent de eerste tranen sedert zijn kindsheid. Het zijn tra nen van heilige vreugde, dankbaarheid en heilige liefde... en tooh had de Kamer dien dag aan zijn politiek leven een einde ge maakt..

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 5