*411' If o. 16173. 9 November. Anno 1912 •I* C<5^ mmz M«WI»>ui ;i;:;i;i;;;i;i;;;i;i;;;ii iitiijiitii jittiijii*8'^"*^ ZO N D AG5 E>IA D VAN HET IEID5CH DAGBIAD De geschonken haan. Hefc Eofje was geheel stil. Zelfs de pomp, waar gewoonlijk zich de oudle vrouwtjes verzamelden,, om er een morgen-, een mid dag- of een avondpraatje te houden, stond verlaten van menschen, de zwengel druile rig neer, en zonder geritsel van vallende droppelen; hier en daar pikte een nijvere musch tusschen de met gras begroeide sfcee- nen naar een graantje of een korreltje of een onzienbaar iets, waarmee hij wegvloog naar het muurtje, van het muurtje naar den appelboom van den heer Greevers van Hellingen (regent van het hofje) en van den appelboom in de wijde ruimte. Het hofje sliep. De coquette, groene deurtjes waren gesloten, en de horretjes waren voor de glazen. De geraniums in de potten wachtten op water, het gewone rantsoen van den dag; zij stonden doodsch en zonder eenige fleurigheid. All© oude vrouwtjes deden haar middag dutje en sliepen den slaap der waarlijk- rechtvaardigen; doch het rustigst sliep juf frouw Sanne, die al vijftien jaar geleden in het hofje was ingekocht, nadab zij de familie Greevers van Hellingen -(familie van 's hofjes regent), wel te verstaan de familie Greevers van Hellingen in de Ga- briël-van-Camp en-laan vijf en dertig jaar als dienstbode had versierd. Rustig kon ju£> frouw Sanne dus slapen; zij sliep niet al leen, zij ronkte. Wie echter zou haar dat kunnen verbieden? Zij lag achterover in den stoel, nog gekregen van de oude me vrouw Greevejs van Hellingen (waar blijft de tijd?), en even vredig rustte zij als de oude mevrouw, die nu zestien en een half jaar geleden de eeuwige rust was ingegaan. Toen... eensklaps..., te midden van al de stilte..luid als een Bulgaarsck kanon schot..^ klonken er mannen-voetstappen langs de pomp... rechtaan toe op de deur .van juffrouw Sanne, die rustig doorsliep. Met stevigen vuist klopte de man tegen het hout. Juffrouw Sanne sprong op, keek strak voor zich uit, in sprakeloozen schrik, en zag op hetzelfde oogenblik een kerel als een boom, die in zijn hand een kakelend beest, een haan, geschroefd hield. „Hier ben ik", zei de man, als gold het de natuurlijkste zaak van de wereld. „W&blie?" vroeg juffrouw Sanne. „Hier ben ik," herhaalde de man, „met den haan." „Dan moe' je bij mijn niet wezen. „Jawel, 'fc is een kedo van de femielje." „Wablie?" „Een kedo van de femielje," schreeuwde de kerel, „om op te e-ten." Wablie ?"- „Om op te e-ten. „O zoo!" zei juffrouw Sanne; „maar ik heb geen hok, om 'm in te zetten, weet u?" Zenuwachtig was zij opgestaan, en met bevende handen tastte ze naar den haan. Op dat oogenblik begon hij te kraaien, en gij sprong terug, wel meer dan een meter. ?,Hoe kom ik an 'n hok?" jammerde zij. „Nou, dat weet ik niet. Als u geen hok heb, zet ik 'm maar op den vloer." „Op den vloer? 1" Voor haar oogen zag zij alle mogelijke hanelijkc ongerechtigheden op de zand- doorschuierde, liefderijk-verpleegde stee- nen, met het matje, en het zeiltje vóór de bedstede, met h-t buffetje en het tafeltje, en de keurige notenhouten meubeltjes, van haar spaarduitjes gekocht. „Zoolang ik leef", en haar stem trilde van verontwaardiging, „komt er bij mij géén haan over mijn vloer.'2- Hulpeloos zonk zij op haar stoel terug, waar zij zooeven nog zonder Chanteclairige zorgen zoo heerlijk had gerust De geheele wereld was voor haar veran derd... door den haan. Zij gevoelde, dat zij den aanblik van den heftig zich verweren den, vurig-gekamden en geveerden, blikr semoogige vogel niet langer meer zou kun nen verdragen, en toen zij, trippeltjes, trip- peltjes, trippeltjes, één van de anderen haar deur hoorde naderen, strekte zij de armen uit, of zij een jong meisje was, dat haar beminde wacht. Binnen kwam juffrouw Riek. Zij werd jgevlolgd door juffrouw Marie, en dezej weer door juffrouw Clazien, en eindelijk gluurde de „moeder" van liet hofje om den hoek., „Wat is er, juffrouw Sanne?" „Een haan," zei ze, zonder meer ts ver< klaren. „Om op te e-ten", voegde de man er aan toe. „Van de fe-miel-je. En nou heeft juffrouw Sanne geen hok." „Die heb ik wel!" riep de „moeder" energiek. „Weet je, wat je doet? Ga jij nou even met mij mee, dan zullen wij met ons beiden dat zaakje wel opjknappen, want juffrouw Sanne is op het oogenblik te veraltereerd van die heele beweging.4* De bestjes schaarden zich om juffrouw Sanne. Eén had haastig een puntje van een zakdoek in het water der kom gedoopt, en bette nu haar voorhoofd. Juffrouw Marie, die bij een dokter had gediend, hield on derwijl haar pols. „Gevaar is er niet", besliste ze. En toen de man en de „moeder" terug kwamen met den haan in een hok, en het enge beest niets meer had in te brengen, was ook bij juffrouw Sanne alle mogelijk heid, dat er nog een crisis zou ontstaan, buitengesloten, en bevend van vroolijke op winding, schonk zij koffie op, en allemaal, de man en de „moeder" incluis, dronken bij haar een leutig bakkie troost. En zij spaken over den haan. „Weet je," piepte juffrouw Sanne, „darf zullen we allemaal den haan, opeten en op de gezondheid van de femielje gebrui ken." „En ik een poot", riep eensklaps jufr frouw Marie., Zij gingen voor het hok staan, en sne den den haan in stukken. „En ik den hals met wat daaronder zit", 6meekte juffrouw Clazien. „En ik ook een poot,'! zeide juffrouw Riek, „Maar ik wil ook een poot," beefde juf frouw Sanne. „Een haan heeft toch geen 3 pooten, menscli. En hefc is mijn haan, en ik wil een poot." „Je krijgt 'm niefc en ik zal een poot", zei juffrouw Marie. Als kleine kinderen twistten ze, en in eens wilde ze allemaal een poot. Maar de „moeder" met zachte stem beloofde, dat zij zou cteelen, en nadat zij nog met smak kende tong hefc beest hadden aangestaard, de haan bekeek haar met vijandelijke belangstelling terug besloten zij te wachten, hoe de „moeder" verdeelen zou, en oogenschijnlijk werd de vrede geteekend. Zij bleven tot den avond te zamen, al maar pratend over het heerlijke maal, da$ haar den volgenden dag zou wachten, en in het geheim denkend over den poot, waar van zij zich met geweld of met list meester wilden maken. Zij drongen met minutieuze, vleierige gebaartjes tegen de „moeder" aan; zij gaven haar kleine vleierijtjes, com plimentjes, prezen het neefje, dat haar 's Zondags bezocht (de akelige jongen smeet altijd kleine steenen tegen de ruiten der bestjes), zij streelden haar handen, knikten haar toe, vroegen haar allemaal op de koffie met koekjesen op het oogenblik, dat zij opstonden, om juffrouw, Sanne te verlaten, omdrongen zij haar, en een ieder wilde haar bij den arm vatten. Juffrouw Sanne zeiden zij ternauwernood goeden nacht: juffrouw Sanne had niet meer de vrije beschikking over den haan, het was de „moeaer", die had te deelen Juffrouw Sanne hoorde nog een oogen blik, hoe zij. als kippen kakelend, ovec het hofje gingen... vervolgens blies zij de kaars uit, en zij bleef alleen met den nacht Geen bestje in het hofje kon den slaap vatten; doch de gedachten van juffrouw. Sanne bleven in den felst-wakenden toe stand. Zij immers zat vlak voor clen haan. Zij hoorde in het begin alle geluiden, het zachte tikken van zijn snavel tegen de lat ten, en het krabben van de pooten over den bodem van het hok.... En eindelijk sliep hij inr de haan, de eenige, die rustte in het door ontroering bevangen duister De dommel sloop in zijn vurig hanebloed, en hij wist niets van de gevaren, die hem be dreigden, en zijn al verdeelde pooten waren rustig, en zijn begeerde vleugelen hield hij roerloos tegen zijn weldoorvoed lichaam. Telkens, wanneer juffrouw Sanne de kaars opstak, om hem te bekijken, bewoog hij zich even, doch hij liet zich niet storen in zijn droomen. Ten leste.... even.... balanceerde do geest van juffrouw Sanne tusschen slaap en wa ken; zij soesde. Het geheele hofje soesde De weldoende slaap voerde wel niet hefc brein in de vage wereld der onbewustheid; daarvoor was het beeld van den haai te scherp in den geest geteekend. Zij rustte echter allen. En op hefc oogenblik, dat alles util was en donker, speurde plotseling hefc siacend gevoel van den vogel, dat de morgen aar zelde aan den horizon en dat in het Oos-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 19