Dikke menschen.
„heer" betiteld en bij hun familinaam ge
noemd worden. Deze beweging is in de
laatste weken krachtiger geworden en
onder de Btamgasten wordt thans leven
dig de vraag besproken of deze wensch
der „Zahlkeltner", en „KaffeezutrageF
gerechtvaardigd ia of niet. In elk geval
is het een poging tot het verandoren vaa
een oud gebruik, zoo oud als het Wiener
Café zélf. Hot roepen van den kellner bij
zijn voornaam had steeds iéts patriar
chaal»,, iets familiaars. De Heimnch"
van „Gricüsteidl" en de „Karl" van het
„Heinrichehof" bijv. waren en zijn nog fi
guren, in heel de stad bekend. De kell-
ners voelden zich ook niet gekrenkt, als
zij met den een of anderen conventionéé-
len voornaam werden aangesproken, aie
tilèt op htifi geboorte-akte stond.
Hët is Immers dikwijls noodMkelijk de
kellnèrS te vèfdóopen, al& tegelijk meer
dan één Jan Of Antoü in hètzelfdé café
werken. Glimlachend lieten &ij zich ook
Wel het gevcfci van bijnamen Welgevallen,
vooral als het' den naam Vaü een bpröemd-
heicl was. Zoo overhandigde langen tijd
éèn „Napoleon" dén gasten de rekening;
een „Caraso" en een „Makier" serveer
den den Kapuziner én in een bekend to>
neelspelers-kóffiëhuis brengt een Possart
de „Melange üiit Doppelschlag."
In ©enige lokaliteiten te Parijs wordt
de marqüeur reeds bijv. „monsieur Jean"
gerloènldj in New-York noemt men hem
ïnistêr; iö Düitechlaiid (efi bij ons in Ne
derland), waar dóórgaans sk'
ner de bestelling ophéemt, serveert, beta
ling en fooi ontvangt^ betitelen d© stafiv
gast of de Vreemdeling hem „Hen* Ober",
of eenvoudigweg „Óbef" óf kellner.
In Weenen hóórt men gewoonlijk den
in het koffiehuis vreemden gast gemoede
lijk roepen; „Sie bitt' Sie?" zoodat
êén grappenmaker te BerLijö eens Vertel
de, dat men de koilnèrs ih Weenen „Sie-
bittaie" noemde of „Sié, kellner!"
Sommige gasten vinden voldoende een
„Sie pst!" te doen hooren, bij welken
aainróep de kéhfiérs niet geheel ten
onrechte zich gewoonlijk Oost-indisch
doof houden.
De köffielïüiskelifiefó beijveren zich nu,
ook dezen misstand uit den weg te ruimen.
„Óbze stand", zoo verklaarde een der
zegSmaniïen van het „Neue Wiener Tag-
biatt", „staat op een hooger üiveaii d&n
voor een twintig jaar. Vélen onzer laten
hun kinderen studeeren; wij hebben oude
re collega's wier zonen onderwijzers en
ambtenaren zijn. Wij waken er Voof, dat
slechts nettë elementen in ónzen fijën
Worden opgenomen, en zijn overtuigd, dat
de Weehers er zieh gemakkelijk aan zullen
Weten te géwennefi, om ons bij ofizèn fa
milienaam en met „meneer" aan te sp re
kten. De Oan dé cassa zittende caissière
spreekt men immers altijd met „juf7** *iw"
aan; waarom moet de kellner 'een uitzon
deringspositie innemen'? Alleen, omdat hij
fooien aanneemt? Dat dóen ook de tram-
efi treimoOfldiióteütS, dié tóch rijke- èii
Btadsbeambte zijn, de bode bij den fécht-
bank (als iüeö ze hein aanbiedt), de por
tiers efi vele anderen, aan wie dè betite
ling „meneer" en het aanspreken bij zijti
familienaam niet wordt Onthouden. Efi
„Herr Huber" zal voor de regeling der
fooienkWèstie misschien gemakkelijker ta
Vinden zijn dan „Jean'h
DE PAD.
Dit diertje is volstrekt niet afschuwelijk,
al is zijn uiterlijk verre van bevallig. Zijn
breede en korte kop en zéér uitpuilende
oogén m-vket h"t niet aantrekkelijk. Maar
overigens niets kwaads er vanDe pad
is een nuttig beestje, dat door land- en
tuinbouwer, door iederen tuinbezitter, ten
hoogste verdient te Worden gewaardeerd,
en waarvan maar heel weinig kwaads ge
zegd kan worden.
O ja, het 2ón den register der pad, dat
men sinds jaren her van haar geliefde op
te maken, ziet er niet mooi uit», maar dit is
allee puur leugen en laster, berustende op
fantave *:i nuprrterij. Och, wat onzin
nigs heeft men al van de pad verteld en
vertelt men nog! Zij zou „venijn", vergif,
spuwenzij zou koeien eu geiten uitzuigen;
zich te gced doen aan onze aardbeien, sla
eö andere groenten. En dan wist toen nog
op te disschen, dat zij soms in massa uit
de lucht komen vallen bij z.g. „paddeüfe-
gens"dat zij leven kan zonder lückfc en
eeuwen oud kan worden. Allenifial praat
jes, onzin! 't Is waar, om met bet laatste
te beginnen --- dnt de pad taai van levm is
en een groot weóïöbaïidsYermógen bezit,
maar lucht heeft zij noodig als ieder ander
dier, zobals uit zorgvuldige onderzoekin
gen is gebleken. "Wordt zij gedurende lan-
geü tijA hiervan befööfd, dan sterft zij.
En we mogéh hét dus als eeü sprookje be
schouwen, dat padden, na eeuwen in ge
steenten ingesloten te Üijri geweest, daarna
nóg lëVefid t e voorschijn kwamen. Wel
kali dé pad Vëlë jafefi ólid worden. Dé iia-
tuiirvöi'schêr Pennant vertélt Van een pad,
die gedurende 36 jaar dagelijks van ondèr
een trap te voöfsöhljft kwam efi bij hein
onder de tafel ging zitten dat hield zij ge
regeld vol; éèn bèwijs dus Ook, dat een
pad filet geheel vaii verstand ontbloot is,
totdat zij op zekeren dag doof één Onge
lukkig toéval het hachje er bij inschoot.
Wat de „paddenfegens" betreft^ ook dit
verhaal is Oen sprookje. Set komt bier Van
daan: de pa-d houdt zich overdag meestal
schuil, zit dan in een of ander gat, en gaat
des nachts op dé jacht. Maar ook verlaat
zij baar donker* n schulihock wel na warme
zomerregens, en dan kan zij eeilskiaps in
zoo grooten getale voor den dag komen,
dat men verbaasd staat, en dat Onze voor
ouders gingen zeggen i „Zij gijn mét den
regen üit de lucht gevallen".
Dés nachts gaat de pad er op uit; dan
maakt zij jacht op ongedierte.
Dan voédt zij zich mét iöseéten,- larven
efi Wormen. Als men haar ziet tüsschen
sla- en aardbeienbedden, vefdéöke men
haa-r niet, dat zij daarvan eet; neeiij dan
peuzelt zij de slakken op, die zij daar vindt,
en dóet düs eén goed Werk. Kieskeurig is
zij bij het nemen van baar voedsel: Zij veror
bert alleen levende dieren, geen lijken.
Zoo iegt men ten minste, iemand Sloot eens
een pad op en gaf haaf doode riieelwórmen
pas gedood; na een paar dagen waren deze
nog onaangeroerd; een acht tai ievende
meelwormen, weike toen de pad werden
voorgelegd, wafeiï spoedig verslondén.
Wij moeten dug de pad beschermen; zij
bewijst deii ïneiisch veel dienst doof liet.
Verslinden van wormen, spinnen slakken en
larven. De schade, die zij ons aandoet, is
niet noemenswaard. Zij mag den im
ker een bijtje wegrooven, maar dat heeft
geen naam, want in de korven kan zij ftiét
komen. En nu en dan mag zij eens belust
zijn op vischkuifc, maat dat kómt zóó zel-
défi voöf, zij g*aöt zóó weinig tè water, dat
we dit ook hctisch niet op haaf rekening
iïiogen scliiiivéfi.
Tien-, ja honderdmaal grootèr is het
nut der pad dan de schade, die zij aan
richt. Hiervan zijn de Engelschen die
practisché itiizéker wel ten volle over
tuigd; anders zouden zij ze niet ieder jaar
in Fraiikfijk, vooral in Normandië, Op
koop efiy om ze naar hun laüd over te bren
gen. Én de Frafische zëlf Waafdêeren het
dié ft je óók. Men had enkéie jaren gele
den (ort ineii hééft misschien nog) te Fa-
rijs in den tuin van liét Luxemburg een
pöddenraafkt, waar men padden kon koo-
pén voor serres, tuinen efi kassen, órn de
bloetnén, aardbeziën en groenten te be
schermen.
Zij zuigt- geen koeien of geiten uit; de
vorm van haaf mond is et iiiet voor ge
schikt; zij is zelf Weerloos, kan 2ich niet
eens verdedigen, en is dan ook vaak een
prooi van roofvogels, ooievaars, snoeken,
slangen, enz.
En „venijn'' spuwen doet zij ook niet.
De wratten, waarmee haar rug is bedekt,
scheiden wel een slijm- en melkachtig
vocht iiit, dat bijtend, prikkelend is, maar
dit is volstrekt niét giftig, en dient de
pad om zich te beschermen tegen de droog-
-
heid der lucht en de hitte der zon. De ne
gers in de woestijn van Senegal leggen
een levende pad óp hun hoofd, om zich te
vérfrissohefi, en wij zouden ef bang voor
«rijn?
Helgolandsche doopplechtigheid.
Een Be'rlijiiech prêchkanfe, die een 2omer
op Helgoland doorbracht, vertélt van een
doopdienet aldaar,
Behalve dè pèfceib Verwanten en vrien
den, wordt een groot getal kinderen van
drie tot zeS jaar geiioodigd; soms wei een
twintig- of veertigtal, In htin Zohdogsche
pakjes kofnen daze laatsten mét de andere
gaStefi teil huize Van de doöpOiiders samen,
terwijl elk hnnhef een glae, beker of kroes
meebrengt. Zóó wachten zij, iotdat twee
Olid ere jöngèrls komen aaiUmggefij d fit de
preekdlenst geëindigd is: D^h éèhdart bét
dóöpge-zêlséhap zich tót ëërt piêchtigen
Stoëf, êh trèkt naaf dè kerk. Doéli eërst
iniliëïl dê kinderen hhn békèfs en stellen
zich paarêgcwijze aan hét hdèfd vari dén
ëtóet; Na hefi Volgt één nieisjé; dat nog
niet als lidmaat bevestigd i§, mét dén
doopeling op dén arm. Ten èlótte de fami
lie! edelï én gasten.
Bij de kérk aangekomen, treden de kifi-
deréfi het eerst- hét gebouw binnert, eri l>e-
gévén zièh, door dé twee jongens begeleid,
naaf het doopbekken. Hierin étorten fcij
één voör één dén inhoud van hun bekertjes
uit, en gaan op dè banken daaromlieeri £lt-'
tëfi. ÖnciertusSchen heft cle gerüeente het
dooplied aan, en de petten tiéuen na elkan-
dèf mét defi döopelifig naar vorën, wfinrop
de predikant de gewijde handeling ver
richt. Na dé zégen té hèbhéii óritVaDgén,
trekt dé Optocht in dézélfdë Volgorde nftar
hét dóóphuis térug. en tv Of dé ii de kinde-,
ren o-nithaald. Tot, dén avond blijft hét ge
zelschap bijééfij en niet góedl wéér rriaakt,
in en nog een ominegang door hef dorp,
maar nu gaan de peetouders voorop.
(„De Herv.").
„Dat is gee® gézonde dikte," woi'dt er ai
gauw gezegdj als men een zwaarlijvig mensch'
ziet, dié, naar zijn lengte gerekend, oneven
redig vafi omvang is. En dan kan men hef,
bij het recht© èiiid liebhen, daar ér aan dikk©
menscheii heel wat haperen kan in verband
met de vetmassa. Wani^ waar. Oen zeker®
hoeveelheid vet nuttig is voor het lichaam,'
daar kan overvloed zeer schaden. Hét ligt
echter vóór de hand, dat. zulks betrekkelijk
is, want bsü gespierde, Volbloedige jongen
kan méér vet meezeulen dan een bioedarm©1
met weinig flit in he-t- lichaam, térwijl zwaar,
lijvigheid ook een weinig aanbevelenswaar
dige factor is bij ziekten van de nieren,
van het haft, van de bloedvaten en van dó
gewrichten.
Dik en dik is twee; men kan zwa&riijvig
zijn uit natuurlijken aanleg en men kan
ifi. omvang tóénêmën bij övérinatig éten en,
drinken en te wéinig lichaamsbeweging. Da.
ziekelijke aanleg van de stofwisseling, die
zwaarlijvigheid kan dom ontstaan, kan er
felijk zijn en kan ook ontstaan bij zicktei*
van de schildklier.
Zeker is het, dat zwaarlijvigheid, gebo
ren uit de ziekelijke stofwisseling, veel
hardnekkiger is dan de dikte van veelvra*.
ten én nietsdoeners.
Een dikke kaii hét spoediger dan andere
menschen te kwaad krijgen met zijn harfc;
efi met zijn bloedvaten en dat is, vooral
vöof de zwakkeren, Werkelijk g'eVaor.
De bloedpomp van den mensch, het hart
moet bij een Zwaarlijvig iaensch meer worlQ
doen dan bij een persoon van normalen om-
vaiig. Het móet door zijïi stuwingskracht
de spieren voeden mét bloed en die spieren
verrichten natuurlijk meer arbeid en heb
ben dientengevolge meer voedsel noodig bij:
een zwaar dan big een tenger persoon. Het!
logisch gevolg* hiervan is, dat het hart
tot grooter inspanning en dikwijls zelfs tot
bovenmatig*e inspanning gedwongen wordt,'
waarvan zwakte en dilatatie (vergrooting)
Vak het orgaan het gevolg zijn.
Een ander gevaar voor het hart van da