VOOR DEJEUGD ÊIDSCH DAGBLAD De kleine straatvegers te New-York. Nieuwe X&aadsels. Anekdoten. Oplossingen der Raadsels. tioede oplossingen omvangen van. Correspondentie. No. 16124. Woensdag* 25 September. Anno 1912. vlmvJ ri 1 Inil hui (iiil J De §(ok en de Parel. New-York, dat altijd op van allerlei be dacht is, vooral ook in betrekking tot ver betering van het lot der kinderen, be6loot eenigen tijd geleden die jeugdige vage- bondjes aan het werk te zetten, als... straatvegertjes. De kinderen kweten zich met grooten ijver van hun taak; dit moet tot hun eer gezegd worden en zij herinnerden tusschen- beide met groote klem het publiek aan hun rechten en plichten, terwijl ze zich b.v. ten strengste er tegen verzetten, dat er papieren zóó maar op straat-werden ge gooid. Ook hoordo men in de couranten betui gen, dat de wijken, aan de zorgen der kinderen toevertrouwd, nog nooit te voren zóó schoon waren geweest. (Ingez. door „Klavertje-Vier", te Leiden). L Begraven plaatsnamen. De voerman betaalde tol, en kreeg een dubbeltje terug. Willem, geef mij den bak met kalk. maar mors niet. Wij hebben gisteren prettig gewandeld. Wat heb je mooie duiven, Lodowijk l Laat Marie met rust, ze ia te moe om Oog te spelen. (Ingez, door Theresia Veeren). II. Nu loopt ge op mij, Als waar 'k bestraat met steenen, Dan loop ik zelf, Als had ik duizend beenen, Nu lig ik 6til, Als in de kalmste rust. Dan ben ik weer verwoed, En word niet licht gesust. Dan ziet gij mij, Als damp naar boven stoomen. Nu ziet gij mij, Gelijk een kleinen bal. Dan weer ben ik het beeld Van 't onbegrensd heelal. (Ingez. door „Kapitein".) HL Mijn geheel bestaat uit 8 letters en is de naam van een bekend pe6rsoon. 1 2 3 is een vloeistof en tevens een d'ra.iik. 2 is een rivier. 4 5 8 is geen vrouw. 6 5 4 is een zachtzinnig (Jier. 6 5 5 3 is in het bosch. 4 5 5 8 is een hemellichaam. 4 2 6 is een lengtemaat. 8 2 6 is een rivier. 6 7 8 5 is een meisjesnaam. 7 8 is een voegwoord. Xngez. door „Klavertje-Vier", te Leiden. S n u g g e r. Agent: „Waarom sta je d&ar zoo tegen die brievenbus te stompen". Jaopie: „Jao ziede, ik heb drij centen boven in de gleef esmeten en nou wil er Van onderen geen stokste chooolaad' uit- kom'n." Ingez. door Joh. Vi6. Een dreigement. Vader: „Willem, wat ben je weer on deugend. Zie je wat daar in den hoek staat?" „Willem: „Jawel, pa." Vader: „Wat dan'?" Willem: „Uw stok, pa." Vad'er: „En wat denk je wel dat ik daarmee doen zal, deugniet, als je niet dadelijk gehoorzaam bent?" Willem: .jGaan wandelen, pa." (Ingoz*. door Francina Veeren). Do Meester: „Dorus, door wat ontstaat dauw?" Dorus: „De aarde draait gedurig rond haar assen, door dit draaien breekt haar langs alle kanten het zweet uit." (Ingez. door Theresia Veeren). Uitdeschool. Meester: „Hoe spel je 't woord „brood", Jantje?" Jantje: „Broot." Meester: „De Vries en Te Winkel spellen het met een d, Jantje." Jantje: „Dat kan wel meester, maar u vroeg immers hoe ik het spel?" (Ingez. door „Kapitein"). Directrice: „Marie, je moet die leelijke gewoonte afwennen om lettergrepen, soms geheele woorden in te slikken." Marie: „Neem me Diet kwalijk, juf frouw, maar dat doe ik alleen, als ik het van den honger niet meer kan uithouden 1" i. Wandelstok. H. Pad—katvlieg—slangaal, III. Wie het laatst lacht, lacht het best. Maria Engels, Anna Kriek, K006 en Arie Kenbeek, H. C. Pleyer, Jac. Laman, „De twee J.'s", Maria Strijbos, „De kleine Oranjeman", „Wandelende Takjes", ^Ap pelboompje", „Pinksterbloem", Rozina en Anton Speel, A. v. Hossen, „Vroolijke Rina", „Stormvrouwtje", Betsy en Arie Anneoze, „Kleine Pianisten", „Soldaatje", D. Houthoff, „Broer en Zus", Joh. Vie, Theresia Veeren, Margaretha Cohen, „Duinroosje", Eva Bol, Dirk Bergman, Wilhelmina Zirkzee, Arie Gille, Jo Eggink, Leenderb d'e Boer, Geertrui en Barbara Molenaar, „Wilde Roos", G. J. Boter, „Politie-agent", „Padvinder", F. v. d. Kwast, Jan de Haan, Corn. Col pa, Ma thilda Leening, Jac. Lankhorst, Betsy van Holderen, „Zwartoogje", „Juliana", C. L. Janssen, „Aviateur", H. v. d. Heuvel, Corry v. d. Horst, Anna en Antoon Hooge- veen, „Kleine Winkelier", Joh. en Truus van Tilburg, N. Bergers, „Klavertje-Vier", allen te L e i d e n. Grietje van Ommering, te Hazers- w o u d e. „Vyvia", J. v. d. Lee, te Koude kerk. Cornelia de Vries, te Haarlemmer meer. „Hyacint", A. Rodenburg, „Tulp", te R ij n s b u r g. Nelly Honig, Comelis Honig, te Voor schoten. K. G. van Ammers, Dora en Bertus de Bode, „Muurbloem", Willem van der Stoel, Arie van der Loo, te Wasse naar. Flora en Aartje Parlevliet, Wilhelmus Parlevliet, Anna van der Loo, te Zoe te r w o u d e. Prijzen vielen ten deel aan: Marie v. <f. Putte en Mathilda Leening, te Leiden, Willem van der Stoel, te Wassenaar- „W i 1 d e Roos." In dank ontving ik je bijdrage en hoop er een goed gebruik van te kunnen maken. „Aviateur". Vriendelijk dank voor je mooie prentkaart. M. Z. Aardig van je, mij die plaatjes te zenden. Hot spijt me, dat je mij in de va- cantie niet eens hebt oDcezocht. De afstand is echter niet groot en je kunt het dus eiken Zondag doendan tref je te geLijk mijn oudste dochter, want die komt elke weck naar hui6. In Den Haag blijft het mij uitstekend bevallen, en ik zou niet graag ergens anders willen wonen of het zou ge heel buiten moeten zijn, want ik houd erg van tuinieren. Vriendelijke groeten. „Zwartoogje". Met je raadsels enz. moet je natuurlijk geduld hebben; want je begrijpt, dat ik niet alles gelijk kan plaatsen. A. Rodenburg. Raa<feels en anekdo ten mag je uit alle andere couranten en tijdschriften overnemen, behalve uit „Pak me mee", omdat die illustratie bij het „Leidsch Dagblad" verschijnt. „Een r a a d s e 1 v r i e n d," schreef mij een zeer enthusiasten brief over sneeuw en sneeuwballen gooien, en verzuimde daardoor zijn brief te onderteekenen. Wie was dat? „Detwee J.'s". Als je veertien dagen bij je oom te Hilversum gelogeerd hebt, verwondert het me niet, dat je een prettige vacantie hadt, want ik zou ook liever te H. zijn dan te Leiden. Wat naar voor je broer Jan, dat hij voortdurend' zwerende vingers heeft. Hoe komt hij daaraan? Anna Kriek. Met genoegen vernam ik je ingenomenheid met het gewonnen prijsje, en hoop, dat het je zal aanmoedi gen tot getrouwe medewerking aan ons blaadje. „V rooi ij k e Ri'n a". Je hebt wel ge lijk dat je je op de vreemde talen toelegt, want dat komt altijd te pas. „Broer en Zu s". Waar zijn jullie in de vacantie naar toe geweest? Mijn reis plannen zijn in duigen gevallen, door het ongunstige weer. Joh. V i 6. Met de plaatsing van je in gezonden bijdragen zal je geduld moeten hebben, totdat 25e aan de beurt zijn. „D u i n r o o s j e". Hartelijk gefelioi- teerd met je dertienden verjaardagIk hoop, dat je dezen dag nog menigmaal in gezondheid, geluk en voorspoed moogt her denken. Heb je veel mooie cadeaus gekre gen? Tegen de verandering van schuilnaam heb ik geen bezwaar. „Negerinnetje". Tegen je schuil naam heb ik geen bezwaar. Je raadsels en anekdoten zie ik gaarne te ge-moet. Dora de Bode. De raadsels waars over je schreef, ken ik waarschijnlijk niet, of ik begrijp je bedoeling niet. Wil je mij er daarom eens een toezenden? „K 1 a v e r t j e-V i e r". Nu ik je plan nen ken, verwondert het me niet, dat je hard moet leeren, want er komt heel wat kijken om je doel te bereiken, meisje-lief. Cornelia de Vries. Vriendelijk dank voor de mooie prentkaart. Het was inderdaad een heel aardig kiekje. „Vyvia". Zeker meisje, het doet rae pleizier, dat je nu weer trouw meedoet. Wat heb je veel geprofiteerd in de vacan tie Het schijnt wel, dat je je door het ongunstige weer niet liet afschrikken. „Aviateu r". Het spreekt van zelf, dat wanneer je brief te laat aan ons bureau ontvangen wordt, je geen kans hebt op het winnen van een prijs. Je moet dus zorgen er tijdig bij te zijn. Als je maar geregeld meedoet, dan heb je - ..cd kans op een prijs als de andere kinderen, Hoéd dus maar goeden moed. MAJtlE VAN AMSTEL. 6>-<0 Bi- ledereen heeft wel een gevoeuige snaar. „O, jongejuffers, dat is toch zoo'n leelij ke tegenvaller voor mijDat weten jullie maar half 1" „Wat Betje?" vroeg Jos, het oudste dochtertje van den dominéé. „Wel, dat ik nu mi et mee kan aren lezen ik schijn nu toch ook alttijd ongelukkig te moeten zijnl Kijk, ik kan niet anders voort strompelen, dan met behulp van deze twee stokjes." Betje Welsers was een arm boeren (vrouwtje, dat anders niet erg gezien was op het dorp, want altijd was ze even bitter en onvriendelijk en alle barmhartigheid, die zij nu ondervond, beschouwde zij als iets, dat zeker zoo hoorde, en waar ze heel geen dank je voor behoefde te zeggen. Jos en Nelly gingen dan ook niet anders naar het stugge weduwvrouwtje, dan wan neer ze een speciale opdracht hadden van moeder, zooals nu. Onderweg hielden de meisjes nog een nabetrachting over de ont vangst en zij kwamen tot de slotsom, dat „Ouwe J}et", zooals ze in de wandeling heette, een onhartelijk schepsel was. „Ja, dat is nu wel zoo" pleitte Nelly „maar toch zal zij ook nog wel haar gevoe lige snaar hebben, daar sprak vader im mers laatst van, dat iedereen die wel heeft?" „O, ja! maar om die nu te vinden?" opperde Jos. „Weet je wat, laten wij nu eens voor haar aren gaan lezen, wie weet boe dank baar ze dan is „Goed Onmiddellijk gingen de beide zusjes nu naar het veld van boer Groeters en die vroeg hun: wat kom jullie doen, meisjes? „Wij komen aren lezen voor „Ouwe Bet" die kan niet, want ze heeft zoo erg rheuma- tiek en daar is ze erg verdrietig over." „Nu, dat is een goede daadDaar heb ben jullie een arm vol^ kan je dat Wel allemaal dragen?" „O ja, Groeters, heerlijk! heerlijk! „Nu zijn we ineens klaar," juichten de kleinen en zoo gingen ze andermaal op wég naar „ouwe Bet." „Nu die was echt getroffen: zij kreeg tranen in de oogen en <zoo vriendelijk sprak ze onze beide meisjes toe, dat ze haar dear nooit toe in staat hadden geacht. ..Zie je wel," zei Nel onderweg, „vader heeft groot gelijk; iedereen heeft z'n ge voelige snaar en met een beetje moeite kan je die wel treffen." Uit de deur van een restauratie „De sla pende Kat" kwam de welgedane gestalte van meester Johan Loisel te voorschijn, kok en pasteibakker te Parijs omstreeks het jaar 1635. Hij keek naar den windwijzer aan den, overkant^ toen er een ruiter met een groote baret op de straat kwam inrijden voor zijn huis stilstond en meester Johan vroeg, of hij vlug een middagmaal kon klaarmaken. „Ik heb grooten honger," zei de vreemde ling, „en verlang dus naar een stevig en smakelijk maal." Meester Loisel, die zijn wereld kende, nam de muts af, boog diep en antwoordde. „Mijnheer, Uw onderdanige dienaar. Wees zoo goed mijn nederige woning bin nen te treden. Ik vertrouw, dat U tevreden over het maal zult zijn en ook over het nachtverblijf, indien gij zulks wenscht. Ik heb niet alle dagen de eer zulk een hoogen gast te ontvangen!" De reiziger steeg af, liet het geld in'de beurs aan zijn gordel rammelen, als om den waard gerust te stellen. Een bediende leid de het paard naar den stal; terwijl de rui ter het huis binnen ging. In de groote zaal rook het heerlijk wild braad; de reiziger trad op het braadspit toe en zei: „Die gans ziet er vriendelijk uit; ik ver lang er al naar ook dat kalfsvleeseh ver smaad ik niet, denk daar aatn, meester Loisel! Geef mij de wijnkaad eens aan." Hij zocht even, maar zei toen: „Duik maar eens goed in uw kelder, meester Loisel en zoek naar een flesch ouden wijn I" De kok boog en gaf zijn vrouw een teeken vlug de tafel te dekken. Terwijl zij het fijnste damasten tafellaken voor den dag haalde, liep de vreemdeling op en neer en bromde over het slechte weer. „Ik heb een rit van zes uur achter den rug in dienst des konings, juffrouw Lize." zei hij. Zij was zoo vervuld van eerbied bij deze woorden, dat zij vlug een zilveren in plaats van een tinnen beker op tafel zette. „En als er geen onweer komt opzetten, moet ik vain avond nog mijn opwachting bij kardinaal de Richelieu maken." Naast den beker legde zij een zilveren lepel en vork. „De tijding, die ik hem breng, is van dien aard, dat ik op een goede belooning kan rekenen," vervolgde de ruiter. De vrouw liep vlug naar den kelder om haar man te vertellen, dat zij zeker een hoogen gast onder hun dak herbergden. Meester Johan kwam spoedig daarop met twee flesschen zeer ouden wijn te voor schijn, zette deze op tafel boog diep en zei- de „Het middagmaal zal weldra gereed zijn." Zijn vrouw legde vlug een mooi gebor duurd kussen op den stoel van den gast. Deze vroeg: Hebt gij niet een visschotel vóór het cre- braad? Bij voorbeeld, forel of karper, of misschien oesters? Daarop ben ik dol!" „Zeker, edele heer!" sprak meester Jo han. „Ik heb juist versche oesters gekregen en ik ben er zeer mee vereerd, dat Mijnheer er van zal eten." Op een langwerpigen schotel diende de kok een dozijn praohtice oesters op, hij schonk witten wijn in en de gast begon als een echten fijnproever zijn maaltijd. Opeens uitte hij een kreet en raakte met de hand zdjn wang aan. „Ik geloof, dat ik een tand gebroken heb!" zed hij, hij haalde een stukje tand te voorschijn benevens een rond dingetje, dat hij nauwkeurig bekeek. „Goeden Hemelriep hij uit, „ik geloof dat ik hier een parel heb I" „Een parel," zeide meester Johan en zajn vrouw als uit één mond. En werkelijk, de reiziger had een mooio parel in de hand, die in een der oesters had gezeten. „Ik wensoh mijnheer geluk met deze vondst!" sprak de kok, „zoo iets komt niet alle dagen voor en wat een groote parel Zijn vrouw bewonderde het kleinood op| eenigen afstand en overlegde, dat de juwe lier er zeker wel twee a drie duizend pond Voor zou geven. Zij bekeken met hun drieën de parel en waren over de pracht er van uit. „De reiziger zette onderwal zijn maaltijd voort e»n in betrekkelijk korten tijd waren de heerlijke spijzen verdwenen; ook, den wijn liet hij niet. onaangeroerd. Juffrouw Lize keek met genoegen naaf het smakelijk eten van den vreemdeling en berekende, hoeveel die maaltijd hun zou op-i brengen. Eindelijk dronk hij zijn glas uit en legde zijn servet neer. „Juffrouw Lize", zei hij plotseling, „Ik geloof, dat U jaloersch op mij zijt, om dat ik die parel gevonden heb, is het niet?" „Welnu de opbrengst van deze parel ia aiets vergeleken bij dc belooning van den kardinaal; daarom geef ik U die parel, als TJ haar aannemen wilt!" De goede vrouw kreeg een kleur van blijdschap, maar durfd* dit kostbare geschenk niet aannemen. De kok haalde een fleschjc extra goeden wijn te Voorschijn en zij dronken op de gezond heid van hun gast. Het weer klaarde op en de "vreemdeling vroeg meester Johan de rekening op te ma ken. Maar deze wilde na de edelmoedige gift er niets van hooren geld voor den maali tjijd aan te nemen. Of de roiziger al op be talen aandrong, het hielp niets en zoo kon hij niets anders doen dan den goeden man te danken en wegrijden. Nadat de vreemdeling weg was, legde de vrouw de pa-rel op een rood fluweelen lapje] en zette er een glas overheen. Alle aan wezigen moesten het prachtstuk be wonde-' ren; een der gasten zei: „die parel lijkt mij te groot toe om echt te zijn."- „Wat zeg je daar? te groot? het is een prachtstukzei de kok verontschuldigend. „Ik ga ze gauw door den juwelier laten' schatten." Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij liep naar een juwelier op den hoek van de straat en tooD- de hem het kleinood. Deze onderzocht de parel nauwkeurig en meester Johan dacht door den grond te zinken van schrik en verontwaardiging, toen de juwelier hem vertelde, dat de parel valseh was. 't Was niets anders da.n een glazen kognltje met een dun laagje van de een of andere stof bedekt, waardoor hij be-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 11