Een Spookgeschiedenis. deed aan de wortels. Verscheidene dagen gingen op deze wijze voorbij eri eindelijk hield alle boomgroei op, terwijl er ook geen enkele vogel meer te zien was en niets dan zandheuvels in het verre verschiet. Kapitein Spencer gaf zijn reisgenooten hun dagelijks rantsoen, nam zelf ook zijn deel en verdeelde den laatsten voorraad wa ter onder de dieren. Heel gauw kon het paard niet voortloopen, want zijn beenen 'waren stijf, maar eindelijk bereikte het zon derlinge gezelschap den top van de heuvel en daar zag de kapitein iets dat hem bijna alle moed ontnam: zoo ver het oog reikte, fniets dan een dorre vlakte, met groote en 'kleine steenen bezaaid; de zon maakte den grond zoo warm, dat „Tijger" en ,,Gip" te rugschrikte, als zij er hun pooten opzetten. Wat te doen? Teruggaan zou niet baten. Na een oogenblik te hebben nagedacht, st.>eg hij af en leidde voorzichtig het paard verder, terwijl hij woorden van aanmoedi ging sprak tot zijn drie kameraden. Zoo liepen zij mijlen verder tot de hond zachtjes begon te janken. Zijn meester merkte, dat de pooten van het arme dier doorgeloopen waren; hij nam hem op den êohouder, waarvoor ,,Gip" zoo dankbaar jzas, dat hij zijn meester den hals likte. Toen de zon onderging, was het drietal £Oo moe, dat zij niet verder konden. Zo gin gen uitrusten, terwijl de kooi van den pa- pegaai werd opengezet, zoodat de vogel vrij ait en in kon vliegen. Door vermoeidheid, dorst en honger uitgeput, viel den kapitein voorover en Tijger" strekte zich naast hem uit. Eindelijk werd hij door den koelen nacht wind wakker en voelde dat het paard zich boe langer hoe meer telgen hem aandrong. Opeens rilde „Tijger" over zijn heele lichaam, uitte een zucht en sloot de oogen. „Dood, mijn arme "Vriend dood!" riep de kapitein wanhopend uit, „dat is verschrik kelijk„Gip", ben jij nog hier?" „Gip" ging naar het paard toe, besnuf felde het aan alle kanten en legde zich weer naast zijn meester neer. Den volgenden morgen moest hij weer rerder trekken; hij sloeg een laatsten blik op den armen Tijger, die hem meer dan eens het leven gered had en liep met tra nen in de oogen voort. Ze bestegen zandheuvel na zandheuvel en ten slotte konden zij niet meer verder. Ka pitein Spencer legde zich neer met Gip aaast zich en bleef langen tijd als versuft liggen. Hij zag in zijn droom .watervallen, rivie ren en groene weiden voor zich. Hoe lang hij zoo gelegen had, wist hij niet, maar het was weer morgen, toen hij de oogen opsloeg. Zijn kleeren waren doornat; alles rond om hem was vochtig er was zeker storm geweest, of een heftige dauw. Toch was hij nog te loom om het hoofd op te heffen en bleef hij liggen. Opeens hoorde hij een vo gel over zijn hoofd vliegen, die op eenigen afstand even neerstreek en toen weer door vloog. „Vogel!" riep de kapitein dankbaar, „je hebt ons het leven gered!" Hij begreep, dat in de nabijheid water moest zijn en hij ging het dadelijk opspo ren. Werkelijk zag hij op een paar hondercf meters afstand een soort meertje, met gra* er om heen en tevens een paar boomen. Hij ging plat op den grond liggen en dronk gretig lange teugen achter elkaar. Hij voelde zich een ander mensch toen en sterk genoeg, om de reis voort te zstten. Snel liep hij terug nam „Gip" op zijn ar- nn-a mee en liet het diertje drinken, terwijl het zich daarna in het water baadde en dankbaar zijn meesters handen likte. Kapi tein Spencer dacht weer met weemoed aan „Tijger", die daarvan niet meer had kun nen genieten. Hij viel weer in slaap en werd met een achok wakker. Hij keek rond en zag daar zijn lieveling „Tijger" voor zich staan; op diens rug zat de papegaai, die schreeuwde: alles komt terecht, Spencer! Voor een oogenblik dacht hij, dat hij krankzinnig was en iets zag, dat in werke lijkheid niet bestond. Maar toen hij het dier een kan water voorhield en het die op dronk, begreep hij toch, dat hij zich niet vergist had Waarschijnlijk was „Tijger" door warmte en dorst zoo be\angen geweest, dat hij in zwijm was gevallen, hetgeen zijn meester op de gedachte had gebracht, dat het arme dier dood was. Ge kunt u voorstellen, hoe hartelijk we1- kom „Tijger" en de papegaai waren en hoe gelukkig het viertal was. „Al heb ik later ook nog zoo'n honger", zei kapitein Spencer tot zichzelf, „nooit zal ik een duif opeten." 's Avonds vond hij overvloed van gras en water voor de dieren, terwijl hij ze'f den honger met heerlijke vruchten stilde. Het ergste leed was nu geledende reizigers kwamen nu in bewoonde streken aan en de inboorlingen aldaar bleken volstrekt niet vijandig gezind tegenover de blanken. Herbert en Werner waren met hun ouders naar een badplaats getrokken, en ze hadden het daar heerlijk in een woord. Je had hun geestdriftige lofuitingen maar eens moeten hooren. Voortdurend waren ze nu aan zee, dat was immers ook de bedoeling? En wij, die nu al zoo van kind af aan gewend' zijn aan dat wijde verre gezicht, kunnen ons niet voorstellen, wat een overweldigenden in druk dat maakt op iemand, die nog nooit aan zee geweest is! Onmiddellijk waren de kinderen al 's mor gens aan het strand; groeven daar kuilen, bouwden er vestingen, zochten naar schel pen. eruz., enz. Ze hadden al kennis ge maakt met tallooze kameraden en dit ge zellige clubje bleef nu den geheelen dag bij elkaar. Met de bloote voeten in zee loo pen, was voor onze jongens nog wel de grootste verrukking, maar Moeder had het er nie-t zoo erg op, omdat ze zoo bang was, dat de kinderen in hun onbesuisdheid zich te ver zouden wagen. Geen wonder, dat Herbert en Werner 's avonds doodmoe waren. Zij sliepen alleen in een soort schuur, want het hotel was zoo vol, dat vele gasten in dépendance wa ren, en de kinderen daardoor zoo primi tief gelogeerd waren in dat kleine hokje! Hun ouders verbleven in een groote villa. Nu, 's avonds waren onze jongelui dan ook zoo moe, dat ze niet eens meer lust hadden, om samen wat te praten over de gebeurtenissen van den dag. Het was nu weer een verwonderlijk schoone nacht, en d© maan scheen door de raampjes, met een helderheid, of het midden op den dag was. Onze jongens lagen heerlijk te slapen. Ineens echter werd Herbert wakker; het was net, of hij daar de naam van zijn broertje hoorde... misschien had hij ook maar levendig gedroomd. Hij keerde zich op de andere zijde en wilde weer inslapen, maar andermaal hoorde hij duidelijk: Werner, Werner, en toen nog eens. Werner, Werner. Nu was Herbert een flinke jongen, én natuurlijk geloofde hij niet aan spoken, maar toch liep hem een rilling clloor de leden. Hij. richtte zich in bed' op, om heter te kunnen luisteren, en andermaal klonk het: Werner, Werner! Nu werd Werner zelf ook wakker, en slaapdronken vroeg hij „Waarom roep je mij nu?" „O, hoor jij dat dan toch ook? «Ik heb je niet geroepen Ter bekrachtiging daarvan weerklonk de naam en Werner sprong resoluut uit bed. „Dat kan Vader of Moeder toch niet zijn," vroeg hij. Hij ging moedig het trapje af en zei flink, „weet je wat, ik zal eens gaan kijken." Gauw stak de broer nu ook het lampje aan, en overal keken ze rond, maar zagen niemand of niets, en waren op het punt weer in bed te stappen, toen ze nu dit maal hoorden zeggen: „Heb je niets meegebrrrrracht, voor lorrrre? lorrre?" En jawel, daar zat een papegaai. Hè. daar had je nu de ondeugd! Dat was nu het spook De jongens moesten er eens hartelijk om lachen, maar voor het oogenblik zouden ze zich maar niet verder verdiepen in het! geval. Gerustgesteld gingen ze dus weer naar bed en hadiden eerst nog het lampje uitgedaan. Net op het oogenblik dat ze ert instappen wilde riep de vogel: Zoo, zoo! Dat klonk zoo grappig, dat de jongens het uitschaterden van de pret. De nacht verliep verder zonder avontu ren, en den volgenden ochtend gingen ze al heel vroeg naar Vader, en Moedte-r, met een tamme papegaai bij zich, waarvan de eigenaar zich dan ook al gauw bekend maakte. Toevallig heette het zoontje van dien heer ook Werner, en was dit dus een van de eerste woorden die de guit geleerd had. Nu, Werner schreef op zijn verlanglijst, voor zijn volgenden verjaardag: „Een% papegaai" en Papa zei, dat hij dit nog eens in bedenk zou houden; eens eerst wil de hij afwachten, hoe 't eerstvolgende rap port was van ons jongmensch. Nu, ik mag 1 jden, dat dit goed was, en wel om een dubbele reden dus. Anneke sleet haar leventje op een boer derij. Haar moeder was al lang gestorven, zoodat ons meisje zich dubbel hechtte aan al de dieren om zich heen: ze kon niet in den stal komen, of de koeien keerden af haar koppen naar haar toe; niet in de wei de, of de paarden hinnikten haar vroolijk tegen. De diertjes die zich echter in Anneke'? speciale gunst verheugden, dat waren de( geiten. Er waren er twee: Witje en Broer-' tje. Een alleraardigst span met hun klein tjes: Snuf en Baby. Vader zelf had de die; ren ook wel lief, maar hij beschouwde zo, toch allereerst als handelsartikel en zoo, kwam hij op een goeden dag van de vee markt, met het voor Anneke zoo treurige; bericht, dat hij Witje en Broertje den vol genden keer meenam, want dat er iemand was die ze koop en wilde. Dat was me een verdriet voor ons meisje. Ze deed haar lievelingen tot aan het hek der hoeve uitgeleide en vele bittere tranen werden er geschreid dien dag. Den daarop volgenden Maandag zou zij een uitstapje doen met de school. Dat was een drukte en pret! Anneke ver, gat zelfs even haar leed in de veelbelovende! vroolijkheid om haar heen. De kinderen zouden n.l. naar het strand gaan en je begrijpt, dat onderweg hun mon den niet stil stonden» Toen ze daar nu ein-i delijk aangekomen waren en er wat rond-,' gekeken hadden, wie denk je dat Anneke daar op eens zag?... Witje en Broertje, vooi^ een bokkenwagen gespannen, om net als d* ezeltjes daar altijd aan het strand gereed staan, telkens eens een toertje te maken met een paar jeugdige badgasten. Anneke was nu niet meer te houden, zcj holde er naar toe, en noemde haar lieve, lingen bij den naam, die nu ook onmiddel-, lijk op geitenmanier te kennen gaven, dat zo haar jeugdige meesteres herkenden. Gelukkig was de koetsier heel goed vooi» zijn beestjes, ze zagen .er wèl verzorgd eit tevreden uit en Anneke wist nu meteen, waar zij zich moest aanmelden, als zij no^j eens wat van haar beide lievelingen wildq vernemen. Nu, ik durf gerust zeggen, dat Anneke zeker wel den prettigsten dag had gehad van allen, vooral toen vader haai 's avonds bii het goeden nacht kussen be-i loofde, dat hij er later in de vacantie nog eens heen zou gaan met zijn meisje, wanneej zij dan tevens de groeten zouden overbren gen van de beide kleintjes.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 14