VCDR DE JEUGD
LS-ID5CH DAGB1AD
No. 16092
Woensdag* *7 Augustus
Anno 1912
•v<
Van een Veenkolonie.
lie wenscli.
ft#*##****##*
Nauwelijks twee eeuwen geleden nog
strekte zich in het N. O. van ons vader
land een doodsohe en verlaten vlakte uit,
waarop slechts heide, veenbies en veenmos
groeide 1
Een armelijk aanzien had de streek al
dus en zeer gering was dan ook haar
waarde voor den mensch. Maar dat zou
niet zoo blijven met groote kloekheid
werd het werk ter hand genomen, dat
van dezen voehtigen veenbodem een
bloeiende veenkolonie zou maken. En niet
gering was dit ondernemen, als men al
leen maar eens bedenkt dat er 'urenlange
kanalen moesten gegraven worden, om het
'overtollige water af te leiden, maar de
moeite werd beloond
Ed misschien klinkt het wat vreemd,
maar de mensch zelf lijkt ook wel zoo
een soort veengrond* als een hulpeloos
wichtje komt hij ter wereld, de akker
van zijn leven ligt nog braak en toch. .moet
'die eens vrucht dragen, daarom de grond
(moet bewerkt worden* er moet beurte-
lings gezaaid en gewied en gesnoeid en
'gestekt worden, eer er geoogst kan wor
den.
Zeker, dat bewerken van den grond kost
zware inspanning en eischt een groote ma
te van geduld en zelfbeheersohing, maar
dan verdient men ook eerst als volwas
sene den eerenaam van „mensch", een
eerenaam, want is het niet schoon, met
bewustzijn een goeden weg te gaan in
het leven, waar door men een zegen
wordt voor anderen en tegelijk zelve van
het bestaan geniet1?
In de eerste jaren komt dit opvoedings
werk nog hoofdzakelijk aan op onze ouders
>ii onderwijzers, maar al heel gauw moet
'gij ook zelve de spade ter hand nemen en
uw grond zoolang bewerken, dat ge te
vreden kunt zijn met den oogst!
Lichaam en geest dienen beiden ontwik
keld te worden* ons lichaam moeten w^j,
zooveel dat in ons vermogen is, gezond
houden; daaruit volgt levenslust en opge
wektheid om onze Veenkolonie tot grooten
blcei te brengen
Een sprookje, naar liet Daitsch.
Er was eens een arm meisje, Eva ge
naamd, die bij een welgestelden boer in
dienst was om de schapen te hoeden en
geen andere afwisseling kende, dan op
haar hoorn te blazen of in de eenzaamheid
Tond te dwalen. Dat leventje kon echter
op den duur de wenschen van haar jong
gemoed niet bevredigen. Dikwijls stond zij
op dien hoogsten top der bergen te peinzen
en dacht bij zich zelve, hoeveel schoons
en heerlijks het leven voor haar verbor
gen hield.
Was ik maar een vogeltje, dan kon ik de
«rijd© wereld doorvliegen misschien zou
ik dan even als zoovele anderen het ge
luk en den rijkdom kunnen vinden. Zij twij
felde er niet aan of zonder geld en andere
schatten zou zij haar doel wel kunnen be
reiken, immers, zij bezat zooveel moed en
opgeruimdheid en deze twee gaven zouden
haar wel voorthelpen.
Op zekeren keer, toen zij weer droo-
mend en peinzend zat uit te kijken, zag
zij door het dal, een lange rij prachtige
rijtuigen met voorname lieden, voorbijtrek
ken.
He was de Koningin met groot gevolg,
die van haar reds terugkeerde. Eva aan
schouwde met bewondering dien stoet;
zoo iets sprookjesachtigs had zij nog nooit
gezien. Wat zag de Koningin er schoon en
lieftallig uit!
In verrukking riep zij uit: „ik wil Haar
voortaan dienen,'' en haar besluit stond
vast.
Toen zij 's avonds in de boerenhut te
rugkeerde, deelde zij haar meester haar
besluit mede. Zij zou en moest de wijde
wereld in om haar geluk te zoeken. Het
andere dienstpersoneel laohtte haar uit en
de boer, die haar graag mocht lijden, waar
schuwde haar en meende, dat zulks met
zoo gemakkelijk te bereiken zou zijn, doch
dat alles bracht, haar tooh niet tot andere
gedachten.
Den volgenden morgen pakte zij het wei
nige goed dat zij bezat in, nam van allen
hartelijk afscheid' en onder het zingen van
een vroolijk liedje zette zij haar weg voort.
Zij gevoelde zich nu zoo vrij, zoo welge
moed, het geluk lachte haar reeds tegen,
voor niets ter wereld zou zij weer naar
haar dorp terugkeeren. Zoo wandelde zij
den ganschen dag langs haar bekende we
gen, haar geboorteplekje ver aohter zich
latende, tot zij eindelijk tegen den avond
vermoeid bij een hut kwam, wier bewo
ner haar vriendelijk onder dak nam. Ook
hem vertelde zij haar wensch, doch ook
hij waarschuwde haar en meende ook dat
zulks niet zoo licht te bereiken zou zijn.
Och, antwoordde zij lachend, het leven ver
hier vandaan moet wel overheerlijk zijnik
verheug er mij nu reeds over. Met die ge
dachte sliep zij in en toen zij den anderen
morgen haar vriendelijke gastheer bedankt
had, ging zij moedig haar weg weer ver
volgen. Langs mooie vruchfbbaire vel-deau
en voor haar alle nieuwe wegen, heenge
leid), bereikte zij eindelijk een straatweg.
Aha! nu kan ik niet meer dwalen, ik ben
nu op den goeden weg, het is nu geen
kunst meer mijn doel te- bereiken.
Onvermoeid zette zij' haar weg voort
tot zij plotseling voor een poort stond,
waarbij een oude man de wacht hield.
Eenigszins angstig trad zij den man tege
moet en sprak verlegen:
„Och, beste man, kunt gij mij ook zeg
gen, waarheen deze weg leidt.?"
„Naar de groote wereld,'' antwoordde
de wachter en zag haar daarbij ernstig en
uitvorschend aan.
„O, hoe heerlijk, daar wil ik juist heen
gaan. gij wilt mij toch wel de poort ope
nen?"
„Gaarne," zeide de oude man, „maal
eerst moet ik van u een losgeld hebben.
Eva schrok, want zij bezat niets van
waarde en had zelfs geen cent op zak*
doch wanneer zij hem eens recht vriende
lijk smeekte, haar door te laten, dan aou
dat geen bezwaar zijn, meende zij.
Waarneer gij geen geld hebt, geef mij dan
iets anders."
„Maar ik bezit niets, wat gij gebruiken
kunt."
„Geef mij uwe lange gouden 1 okken, dat.
mooie haar bevalt mij zoo goed."
Eva sidderde bij die gedachte, doch al
weer haar verlangen, naar de groote we
reld, deed haar daartoe besluiten. Zij dacht
bij zichzelve, mijn haren zullen wel weer
aangroeien en zij meende evengoed een kap
je te kunnen dragen, als het kamermeisje
van de Koningin, dat stond immers ook
zoo lief.
De oude man knipte haar gouden haren
af,' borg ze zorgvuldig in zijn taach, opende
de poort en zonder langer aan haar verdriet,
te-dénken, stapte zij blootsvoets verder, dit'
was immers reeds het begin van de nieuwe'
wereld, waarnaar zij zoo vurig verlangde.
Langs het beekje komende, zag zij haar
gezichtje daarin weerspiegelen, en bemerkte'
zij wel dat het kapje haar niet zoo goed
stond als haar mooie haar, doch ook daar.
over treurde zij niet, stapte moedig verder
tot zij eindelijk een groot dorp bereikte.
Daar vertelde men haar, dat wanneer zij
maar doorwandelde, zij een plaats zou be
reiken, waar de Koningin hof hield.
Het was inmiddels avond geworden; zij
moest dus met haar wandeling tot den vol
genden dag wachten. Men was zoo vriende
lijk haar in een -boerenhuisje nachtverblijf
aan te bieden en toen zij na een verkwikken-
den slaap ontwaakte, was haar eerste ge
dachte weer om spoedig haar wandeling
voort te zetten om des te eerder bij haar
doel te zijn.
Zij zag op haar wandeling veel schoons,
prachtige landerijen, groote kasteelen met
parken er omheen en steeds geleek de we
reld haar bekoorlijker. Toen langzamerhand
de zon onderging en het avond werd, zag zij
reeds in de verte de gouden torens van de
hoofdstad blinken, die echter door een bree-
de rivier voor haar gescheiden was, een
brug zag zij niet, alleen een bootje, waarop
een oude schipper stond.
„Och beste schipper, vaar mij zoo spoe
dig mogelijk naar de overzijde, ik moet nu
tcch eindelijk bij onze Koningin komen."
„Dat wil ik heel gaarne doen, maar daja,
moet gij mij eerst tol betalen."
„Ik heb geen geld," antwoordde zij
„maar wellicht kunt gij daarvoor wat am
ders krijgen."
„O, zeker, dat is best!"
„Wat moet het dan zijn?" vroeg Eva
eenigszins angstig.
„Geef mij de frissche rozen uwer wan
gen, lief kind!"
Eva zuchtte, doch nu zij haar geluk zoo
nabij was, wilde zij ook dat offer wel' bren-