Een bandiet tegen wil en dank.
had geslaapwandeld en in den nacht het
boevenstuk volbracht, waar hij zoozeer op
'gescholden had.
In dubbelen zin was dit een pijnlijke- ge
waarwording voor den armen man die het
echter, na den eersten schrik te zijn over
komen nog al luchtig opnam en
voortaan dadelijk op den dag zich te goed
deed aan de verlokkende vrucht zoodat
hij dan meteen niet de kans beliep van kou
te vatten in die nachtelijke wandelingen.
Je begrijpt, dat de meloenen van den heer
vruchtliefhebber met recht beroemdheid
verkregen in den omtrek aldaar en dat geen
beter reclame mogelijk was geweest.
Lang, Jang geleden heerschte eer ia de
herberg „Het LWitte Paard" een groots
drukte, want het was de tijd, waarop de
diligence, die tusschen Parijs en Nantes reed,
zou aankomen. Het klappen van de zweep
en een dof geratel van wielen werd ge
hoord en weldra stond het logge gevaarte
voor de deur stil.
Eein net gekleed jongmensch kwam de ge
lagkamer binnen en zei:
1sWaard, breng mij een malsch. boutje en
ben flesch. van uw oudsten wijn, want het
beste is nog niet goed genoeg voor den
graaf He La vrille, die een welvoorziene beurs
bij zich heeft."
Bij deze woorden klopte hij op een leeren
taschje, dat over zijn schouder hing, het
onvoorzichtige jongmensch merkte niet, dat
er iemand in de zaal was binnengekomen,
'die hem nauwlettend gadesloeg. Deze man
droeg een reispak en had een licht valiesje
in de hand.
Men zou moeilijk kunnen zeggen, hoe oud
de man Waszijn gezicht, met vermoeide
trekken, kon net zoo goed aan iemand van
.veertig aLs van vijftig bahoonen. Hij naderde
den graaf inet de woorden:
„Vergun mij ïnij aan uw tafeltje neer te
zetten, waar ik een eenvoudigen maaltijd zal
gebruiken, want mijn geringe geldmiddelen,
als ^epensionneerd officier, veroorloven mij
feiet groote verteringen te maken."
„Mijnheer," antwoordde het jongmensch,
„vergun mij u uit te noodigen mijn maal
tijd te deelen. Mijn vader is ook officier ge
weest, hij was bevelhebber van een regi
ment infanterie."
„Dan zijt ge de' zoon van kolonel La-
vrille, want ik heb u zoo even dien naam
hooren zeggen. LWat een toevallige ontmoe
ting. Ik ben kapitein d'Estoc en heb onder
uw vaders bevelen gestaan."
„Ik heb mijn vader nooit uw naam hoo
ren noemen."
„De kolonel kan zich ook niet alle na
men van zijn ondergeschikten herinneren.
Maar ik heb hem' dikwijls 's avonds bij het
wachtvuur over zijn zoon hooren spreken
met ontroerde stem en tranen in de oogen-"
Toen het ijs op deze wijze gebroken was,
spraken de beide mannen over het doel van
hun reis. De kapitein, die dicht bij Chartres
woonde, ging te Mans een oude dame op
zoeken, van wie hij hoopte te erven. De
jonge graaf was op weg naar Angers om
op een landgoed van zijn oom te gaan jagen.
Hij zou daar ongeveer een week blijven.
Daar liet de postiljon het sein van ver
trek hooren.
De nieuwe vrienden gingen naast elkaar
zitten. Naast hen zat een inwoner van
Nantes, die ©en gesprek met hen aanknoopte,
en tegenover hen een eenvoudig burger en
een oude dame, die spoedig indommelden.
De graaf vertelde de laatste nieuwtjes uit
Parijs. Men sprak daar niet anders dan over
de brutale daden van een bandiet, Ponlail-
ler gelieeten; de bewoner van Nantes kende
.dien naam, terwijl de kapitein zeide er
nooit van gehoord te hebben, omdat hij bui
ten woonde.
De bandiet had onlangs bij mevrouw de
Brienne op de volgende wijze twee duizend
goudstukken gestolen. Hij had zich verbor
gen onder het rijtuig van deze dame en
was ongemerkt de koetspoort binnengereden.
Daar had hij zich op den zolder verborgen
en toen mevrouw den volgenden avond was
uitgegaan, had hij zijn slag geslagen.
Den dag daarop zond hij mevrouw de
Brienne de papieren terug, die van geen
waarde voor hem waren, verontschuldigde
zich haar secretaire iu wanorde gebracht
te hebben en zeide haar, dat het geld te
harer beschikking bleef.
„Het is een beleefde diefl" riep de kapi
tein uit.
„Het mocht wat," zei de graaf. „Als ik
in de plaats van den luitenant der politie
was, zou ik hem in het openbaar laten gee-
selen."
.,1s u zoo wreed?" vroeg de kapitein.
„Maar nu weet ge nog niet," vervolgde
graaf Lavrille, „dat Poulailler de schrik
der Parijzenaars is. Laatst liet hij zich bij
den luitenant der politie aandienen als graaf
de Villeneuve."
„Een man met grijs haar komt binnen,
doet de deur dicht, trekt een dolk te voor
schijn en zegt: „Als gij om hulp roept, steek
ik u dood. Ik ben Ponlailler. Hij breekt de
geldkist open, neemt er duizend pond uit en
gaat beleefd groetende heen."
„Maar, waarom pakt men hem dan niet?"
vroeg mijnheer d'Estoc.
„Hij is iedereen te slim af en vermomt
zich op alle mogelijke wijzen."
„Het is verschrikkelijk. Men kan hem over
al ontmoeten. Zelfs hier in de diligenoe."
„Ik krijg er kippevel van," mompelde de
inwoner van Nantes.
Het werd avond. De reizigers sliepen an
en de volgende pleisterplaat-s merkten zij
dat kapitein d'Estoc verdwenen was. Acht
dagen la,ter keerde graaf Lavrille naar Pa
rijs terugzijn beurs was ook zoo goed
voorzien geweest, dat hij zijn geldtasoh niet
had behoeven aan te spreken. De diligence
schommelde, verder op den weg naar Parijs.
Plotseling hield de koets met een ruk
stil. Gewapende mannen spraken met den
koetsier en deden het portier open.
„Daar heb je hem," riep ©en sergeant der
marechaussees uit en wees op den jongen
Lavrille.
Niettegenstaande hij tegenspartelde pakten
f de mannen hem bij de armen en een van
hen zei
„Het lijdt geen twijfel, hij is het. Vooruit
ïaaar."
En hij voegde er bij:
„Dezen keer zal je ons niet ontsnappen,
handiet."
De jonge man bad en smeekte om hom
vrij te laten, maar de sergeant was onver
biddelijk en het troepje ging zoo vlug mo
gelijk naar Parijs.
Een uurtje later stond graai Lavrille
tegenover den luitenant der politie, die ook
uitriep
„Gelukkig dat wij den schavuit te- pak
ken hebben. Nu zal je ons niet weer beet
hebben."
„Maar ik ben graaf Lavrille," zei de
jonge man. „Kijk mijn papieren en mijn geld-
tasch na, dan kunt u zien, dat ik de waar
heid spreek."
„Dat kan wel mannetje. tWij kennen je
streken. Onderzoek hem."
De geldtasch werd geopend en er kwamen
iu plaats van geldstukken dobbelsteenen en
speelkaarten uit. Het jongmensch uitte een
kreet van schrik.
„Kijk mijn papieren na."
,,Ja, ja, die kunnen wel op naam van
graaf Lavrille staan. Je bent, hoe jong ook,
een volleerde schavuit, lijkt het mij."
„Daar zijn de papieren, zei een der
marechaussees.
De luitenant der politie vouwde een pa
pier open en las: „Ik heb de eer tot de
bende van Ponlailler te behooren, maar ik
wil probeeren het kwaad, dat ik bedreven
heb goed te maken. Mijn meester Ponlailler
heeft onlangs een jongmensch, graaf De. La
vrille vermoord, en zal weldra in diens klee-
reii vermomd te Parijs komen.
„Zie je wel, je bent verraden. Neem hem
mee."
Eensklaps werd er een vensterruit door 'n
steen ingegooid en om dien steen was een
papier.
„Wat beteekent dat?" vroeg de luitenant."
Bij raapte het papier op en las.
„Dat is nog een poets die ik u bak. Ik
hoop, dat graaf De Lavrille mij dit lesje dat
ik hem gegeven heb, zal vergeven. Het zal
hem leeren, iemand die hem geen kwaad
heeft gedaan, een dracht geeselslagen toe te
wenschen."
(was geteekend) Ponlailler.
„Dat men den man, die dezen steen heeft
gegooid, dadelijk achterhale," riep de luite
nant der politie uit.
„Ziet gij nu, mijnheer, dat ik het slacht
offer ben van een misplaatste grap?" vroeg,
de jonge man.
De luitenant hoorde toen het verhaal van,
graaf Lavrille over diens ontmoeting met,
Ponlailler in de diligence den eersten keer,
toen hij naar het landgoed van zijn oom
ging. De jongo man werd vrijgelaten en!
nam zich stellig voor zich voortaan zoo wei
nig mogelijk met zijn reisgenooten in te la
ten.
Dezen keer onsnapte Ponlailler nog aan,
de nasporingen, maar een tijd later werd
hij bij een nachtelijken tocht overvallen en
zwaar gestraft voor al zijn misdaden.
Een voordeeBig twee-en-een-
BiaBve centstuk.
Een kleine jongen, ergens op een
plaatsje buiten, was den burgemeester van
zijn dorp ter gelegenheid van diens ver
jaardag gaan geluk wenschen en had een
stuiver gekregen, is den vorm van twee
twee-en-een-halve centstukken. Het kind
was erg verrukt geweest met zijn schat^
en had dien gul aan een paar kameraadjes}
getoond, die hem nu echter het geld af
handig wilden maken. Onze kleine baas,
had' nu maar het veiligst geacht de beide j
twee-en-een-halve centstukken in zijn mon'd^
te bewaren: echter had hij er bij ongeluk
één doorgeslikt, ^at nu dwars in zijn keeij
was gaan zitten. Dit werd hem nu wel'
wat benauwd en men had hem naar het
ziekenhuis gebracht, waar het geldstuk!
nu met een tang verwijderd zou worden !i
Ons baasje hield zich heel goed onder deze.
operatie, alleen vroeg hij op het hatsc
nog met angst:
„Ik krijg mijn twee-en-een-halve cent
stuk toch wel terug?"
„Ja zeker," sprak de dokter geruststel
lend.
En na afloop bood hij den kleinen man
een mooien blinkenden gulden.
Nu, dat ingeslikte geldstuk had! dus wej
zijn rente opgebracht.
Dat góng niet zoo grif.
Er is bijna geen plaDt in de genees
kunde, ó!ie zooveel diensten bewijst als de-
kinaplant. En toch werd dit nuttige ge
was eerst in het begin van de tweede helft
der vorige eeuw op Java aangeplant. De
kinaplant toch is oorspronkelijk afkom
stig uit de Andes, het gebergte in Zuid-
Amerika en dddr wilde men gaarne het
monopolie van de kinaproduotie behouden,
zoodat ö'e natuurkundige, die het eer6t
met een goede 500 planten de reis
naar Java ondernam, dan ook wel zoo wijs
was geweest, zijn pakken uiterlijk het
aanzien van balen wol te geven. En ver
der moest die geleerde op een oorlogs
schip zijn tocht naar Java maken, waar de
commandant nog allerlei bezwaren maak
te, daar „een oorlogsschip nu eenmaal
geen transportschip is."
Op het oogenblik is de kinacultuur een
bron van inkomsten van het schoone eiland
Java.