Een geluksvogel. FEUILLETON. Een vroolijke snaak. Een angstig oogenblik. „Bartheleiny, mijn jongen neem de helft van de twintig koeien die hier staan." De eerste tien koeien werden van de ander*» afgezonderd. „Heb je daar vrede mee. Barthtleiny i" „Volkomen, mijnheer de rechter." „Goed. Nu uw beurt, Bertrand. Het vierde deel van twintig is vijf. Neem o^e vijf „Dank U." „En jij Barmabé, krijgt vier koeien, niet1?" „Juist mijnheer de rechter." „Neem ze dan weg. En nu is de zaak uit. Tien plus vijf plus vier ^s negentien. Zonder dus iets van den wil vaD uw vader te kort te doen, heb ik dus negen tien koeien eerlijk onder IJ verdeeld. En daartoe was slechts één koe meer noodig, 'die ik nu weer meeneem. Margot, je zult nooit van je ouden meester scheiden. Tot weerziens jongelui 1" De drie broers konden eerst van verba zing geen woord uitspreken; eindelijk zei .de jongste, terwijl hij zijn bedden broers de handen toestak „Dat is een goed lesje voor ons -re- weent. Wat er ook voortaan gebeuren moge, wij zullen nooit meer twisten te samen!" De beide anderen waren het vol komen met hem eens. Met dezen „vogel" bedoelen we intussohen een hond, een aardig wit diertje, volstrekt geen bepaalden rashond, maar daarom geen zier minder. Overdag hield „Witje'' zich aan het strand op en ravotte daar met elk „badgastjo". dat zich maar eventjes vrien delijk jegens hem betoonde en 's middags, tegen etenstijd, placht hij in den regel het Btation der groote stad op te zoeken, daar hij het zeker beter achtte voor zdjn gezond heid, om zooveel mogelijk altijd op hetzelf de uur te dineeren Kalm wachtte hij dan het oogenblik af, dat de buitenlandsche trein binnenstoof. Al tijd trok hij zich bescheidenlijk op den ach tergrond terug, maar wist het tooh wel zóó pan te leggen, dat hij althans dadelijk den restaurantwagen in het oog kreeg, waar hij, heel wijselijk, beste vriendjes was geworden met den kleinen buffetjongen, die zich over ions „Witje" ontfermde en hem de restjes iiet opeten, die allerwegen op bordjes en schoteltjes nog overgebleven waren. Dank- |riar aanvaardde ons beestje, al wat hem fcaaar onder de tong kwam want kiesohkeu- 4) „Nu maak nu maar dat je wegkomt, en Probeer dan liever je geluk maar eens Di$ ias Herpijn, die zal misschien meer ed^ je op hebben- Maar nu vooruit, of ik neem de zweep." „Neen, neen, maak je niet druk, ba*vs Douard, het is heusch niet noodig I Maar wacht maar eens, U zult om William vra- fcen dat is wat andlers!" „Zoo, nu goed' dan, maar tot zoolang gegroet, 't werd den baas nu ernst met *ijn bedreigingen en dus moest Herbegin wed zijn biezen pakken." „Dat ging niet jongens," sprak Herbe- lajü, „maar we zullen het er niet bij 'a- ^n, we komen nog terug. Voor W'iKam is het toch een eerste vereischte, dat hij leert stoelmatten." „Hij is erg haatdragend, die baas Douard," merkte William op, „hij kan dat geval met dien stoel nog maar niet (vergeten schijnt." Hierna begaf het drietal zich naar dan BcharenmakerSurino, en Herbelijn sloeg beleefd voor of d'eze Herman in de leer wilde nemen. „Nu, als je inij voor den gek wilt hou den, jongen dan heb je geen gelukkige keus gedaan, je broer is nu immers nog rig was hij niet! "Viel het vleesch eens wat taai of de visch wat minder frisch gretig s'okte hij het naar binnen en stond altoos nog net bijtijds likkebaardend op het perron, als de trein floot, om haar eindstation te bereiken. Op een goeden dag zou het echter uit zijn met Witje's rijk, want Piet, de goed hartige dierenvriend, had plaats gemaakt voor een stuggen, stoeren kellner, die heel niet gediend was van de armoedige bezoe ken en „Witje" gevoelig te verstaan had gegeven, dat hij het nu niet weer probeeren moestZoo had onze arme vierpoot het dan ook maar eindelijk opgegeven en moest dus een ander maniertje bedenken, om toch aan zijn kost te komen Onbeschrijflijk smeekend keken zijn goe dige bruine oogen nu naar de versnaperin gen, die de kinderen aan het strand ge noten, en menig stukje brood of vleesch, of kaas of cake vond zijn weg in het grage hondenmaagje, terwijl het vriendelijke nat te neusje zachtjes langs de handjes werd gestreken ter herinnering! Maar toen het najaar kwam, ging „Witje" er èl droeviger uitzien: Niet aJleen, dat zijn maaltijden zoo bedenkelijk ingekrom pen waren; ook de liefkoozingen miste het arme hondje zóózeer, dat hij hoe langer hoe meer begon te kwijnen en droevig oortjes en staartje liet hangen Toen was het, dat Witje'' een trouwen vriend en beschermer vond in „Dirk", een armen weesjongen, die als loopknechtje diende bjj een antiquair. Op een dag, dat „Witje" al bijzonder hongerig was, had hij toevallig even binnengegluurd in het boe kenstalletje, waar Dirk net zijn armoedig maal zat te gebruiken, bestaande uit een paar schraal gesmeerde boterhammen met kaas... En, o wonder, „Witje" werd niet smadelijk verjaagd! Wel begon Dirk met een minder vriendelijk: „Gauw weg!" Maar aan den toon, waarop die woorden gesproken werden, merkte het beestje wel, dat het geen ernst was. Het ging zelfs zoo ver, dat het tweetal binnen het halfuur de intiemste vrienden waren en de oude Bart, toen hij zijn eigen dom weer betrad, daar dus een armoedig hondje op den vloermat zag liggen. „Wat moet die hond hier, zeg?" vroeg Bart op zijn gewonen, barschen toon. „Ooh, baas, laat het beest maar hier Het kan juist een goede waakhond zijn en hij zal u geen cent kosten, want ik zal toch voor zijn eten zorgen Er volgde geen antwoord; dus dit leek Dirk juist nogal veelzeggend, en hij be veel te jong! over een paar jaar dan mag je nog eens terug komen en dan zullen we er nog eens over spreken! Bovendien heb ik wel een beetje respect vcor jullie guitenstreken." „Daar behoeft U toch anders heusch niet bang voor te zijn, daar ik U wel beloven wil, dat ik U heusch niet als slachtoffer van^mijn streken zal kiezen. „Nu, die belofte, daar geef ik niet veel om Herbelijn keek eens naar het prachtige sijsje, dat daar voor het deurtje van zijn kooitje zat en waar baas Surino necl tiots op was, want er was er nergens geen zoo mooi op de plaats! „Toch wil ik U wel dadelijk bewijzen, dat ik het gced met U meen!" hernam Herbelijn weer. „Jij?'; „Ja ik! U is kwaad met baas Douard hè?" „'t Is een schurk, die mattenmaker, hii. wil mij Diet eens betalen, wat mij toe komt „Baas Douard beweert hetzeifde mn U en ik heb er h?m nog bij hooren zeg gen, dat hij U een poets zou spelen, die U heugen zal „Heeft hij dat gezegd?" „Ja, ik verzeker het U." „Wacht maar. Nu ben ik wel op mijn hcede 1" Herbelijn en ae broeirs verlieten nu hield dus zijn viervoetigen vriend, die hem overal vergezelde op zijn boodschappen en hem 's winters als extra^deken diende, doordat ze héél, héél dacht tegen elkaar aangedrukt sliepen!... Zoo kwam er eindelijk een dag diat arm „Witje" erg ziek werd. Hij hijgde naar adem en koortsachtig gloeiden zijn oogjes, terwijl Dirk niet in staat was zijn smart te lenigen. lederen avond vertelde oude Bart den jongen dat hij zijn hond toch verdriukeit moest, want diat het zóó niet langer ,ron en ook iederen avond nam Dirk het zich' stellig voor... maar... altijd weer kon hij* er niet toe komen, als hij; de smeekende oogen. zag van het arme beest. Toch had hij er cp een goeden dag toe over moeten gaan en had het arme diertje meegenomen naar de rivier waarna hij het! met een zakje met een steen om den hals verdronken had Zoo gauw mogelijk was onze arme Dik zelf toen weer weggeloopen en 's nachts had hij geen oog kunnen toedoen. Eindelijk en ten laatste was dan toch het uur gekomen, dat hij op mocht staan en den winkel weer kon opzoeken. Zijn allereerste werk was hier: de luiken te openen, en... wie zat er op den drempel: „Witje" er uitziende echter, dat hij waar lijk zijn naam geen eer aandeed. Oude Bart was nu echter ook zóózeer ge troffen door de trouwheid van den hond, dat hij Dirk de verzekering gaf, dat hij nu nooit meer zou behoeven te scheiden van z'n vriend en „Witje" werd na weken en nog eens weken weer een welhebbend hond je, zéér geliefd door baas Dirk en baas Bart. Wel een „geluksvogel" was hij dus voor een armen zwerveling. Een der beroemdste Fransche gooche laars, zeer geliefd in Parijs, had op zekeren dag een onweerstaanbaar verlangen om eens een reisje naar Marokko te maken. Hij pakte zijn koffers en zat den volgenden dag op de boot, die .hem naar het verlangde land bracht. Hij had ook eenige van zijn benoodigdhe- den ingepakt om zijn beroemde goochel kunsten mee uit te voeren, zooals bij altijd deed, als hij op reis ging. In Marokko aangekomen, bezocht hij Fez en omstreken, toen hij tot zijn gixote ver bazing in zijn hotel een be/ol vond van den baas Surino en Herman was allesbehalve opgewekt onder deze vernieuwde misl'ik- king. „Let eens op mijn zeggen," troostte toen Herbelijn: „Binnen acht dagen zal jij messen slij pen bij baas Surino! Maar ga nu eerst naar huis terug; want ik heb hier alleen wat te verrichten." Zoodra de broers weg waren, richtte Herbelijn zijn schreden nu tot het huis van baas Douard „Baas Jeröme," sprak hij, „luister eens een oogenblik naar mij. 't Is waar, dat ik U verleden keer er leelijk in heb laten loop en met dien stoelMaar het spijt mij altijd nog héél erg en ik gaf wat als ik goede vrienden met U kon wordenEn om d'at to toonen, zal ik U gaarne een dienst bewijzen l" „Een diefist?... Ja, ik wist ook wel. mijn jongen, dat je in den grond van je hart nog zoo kwaad niet bent!"... „Wat hebt U toch met baas Surino? Maar zeg tcch niet, d'at ik U gewaar schuwd heb!.... „Neen, neen,., spreek op, jongen!" „Nu gisteren hoorde ik baas Sum no tot baas Herpijn spreken!" Zoo en wat zei hij?" Nu, ze kamden U goed af, die twee- Faas Herpijn had' het natuurlijk weer over zijn stoel, en Surino was ook niet mak.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 12