FEUILLETON. Het Kasteel op de Rots. De avonturen van Dikstaartje. xhö Jayk'haj»* was voor dezen goeden raad, gei zij axmtjelief gelijk en liet hein weg reizen. Suzie was érg bedroefd geweest, want hij had haat niet eens goeden dag komen zeg gen voot zijn vertrok. De prins liep 6teeds verder en zocht naar een heel bijzondere vrouw voor zich, maar geien enkele kwam hem bijzonder genoog voor. Hij vroeg qpn. keer aan een leeuwerik zijn vrouw te willen worden, maan deze vloog verder, alsof zij niets gehoord had. Op zekeren avond kwam hij doodmoe on- d«r hooge boomen aan, dio, volgens zijn zeg gen geen spitse bladeren, zooals caize den nen hadden, maar brcede en zachte bladeren, en die pok een volei luidere stem had-cfen* als de wind ze aan het praten bracht. Hij vond bet daar zoo mooi, dajt hij besloot op dat plekje maar een vrouw te zoeken, want hij was er zeker van, dat hij daar iets kool bijzonders zou vinden. Daar zaig hij opeens rooide vonkjes voor fcijn oogon heen en weer dansen en toon' een er van zich op het mos neervlijde, zag de mier, dat het ecu keverdametje was. Dadelijk zei hij tot zichzelf: „Die neem ik tot vrouw", en hardop: ^Schootoe prinse^ yonkjte, wil je mijn vrouw worden?" „Wat is dat voor een pieperig stemmetje 7" zei het roode dametje met een nuffig sterar- metje. Toen zij de mier zag, zei ze snibbig: „Wat wil je van. mij, kleine krekel?" ,Jk tteïn geen krekel, ik ben een miter eU 3at wél ecu prins," zei dé mier boos, maar toen viel hij op zijn knieën en vroeg kmeei- kend: „Wilt g<e mijn vrouw worden? Dan zult ge don heelen dag op de canapé liggon tin aUod eteU en drinken* wat ge wilt." „En 's avonds dansten?" vroeg het roode *ataükje. Dat vond dé mier nu! juist niet heel pTèb waint daaraan kon hij niet meedoen, ■Mfcar daar hlij er trotech op was een vrouw té hébben', die rood <zag e"n dansen kon, feWnd bij Mali hüax toe. Zij trouwden das deTijk gfngon daarna, op weg naar zijn I#nd, ■qra&r zij tóót zjönsopgang dein vol- gteakfeta dag aankwamen. Iedere mier keek Méti véfwondelrinsg naar hUar vuurnood kleed iu; sómtaigen, die jeloersch op den prins( vWetn', omdat hij zoo wte bijzonders hajd, Sefdén: „Mooi is zij wel, maar zij Zal niets v*n hét huishouden kenüien !en hem veol geld koeten. Zij ziet ér net naar uit, alsof zij thuis nooit iets anders heeft gedaan, dan •ohltfetretn en dansen?" De prins dacht och tér niet daaraan; hij wandelde met Vonkje, tot de zon weer op kwam; toén legde zij Zich op de oajna.pé ter ruste, terwijL hij )er onder ging liggen. Tegen den middag werd hij wakker eu zag op de rustbank' een leelijke, grauwe kever liggën, die steeds geeuwde. id Haar gelaat drukte onbeschrijflijke angsten uit, terwijl zij dit zei en ook wij hoorden tot onze niet geringe ontsteltenis voetstappen naderbij komen. ,,Gauw I de trap opbeval zij ons. En ik zag, dat haar gelaat doodsbleek was, terwijl zij zoo sprak. We draalden dan ook geen oogenblik, maar slopen de trap op, als muisjes 200 stil. Ik had alle .anderen voor laten gaan en zou er dus het eerste bij zijn als we gesnapt werden; maar.... wat nog h«t ergste was: terwijl we dus ons best deden, om zoo geruisohloos mogelijk te ontsnap pen, moest ik juist vreoselijk niezenEn dat is je ietsJa, al zou nu ook de Koning in hoogst eigen persoon het mij verboden hebben, en alle grootwaardigheidsbeklee- ders van Europa er bij, dan zou ik het pog niet hebben kunnen inhouden en dus groep ik zoo haastig mogelijk mijn zak doek en begroef daar mijn gelaat in, ter wijl de uitbarsting op die manier zoo veel doenlijk gesmoord werdOf dit vreemde geluid nu ook onzen vervolger den schrik om het hart deed 6laan, zooveel is zeker, dat wij een schreeuw hoonden en onmid'del- „Wie ben jij, leelijke, grauwe kever, en waar is mijn mooie iVonkje?" ytoefg hij verschrikt. „Zoo", antwoordde Vonkje snibbig want zij was het i,,denk je, dat, als ik den heelen nacht gedanst héb, ik 's morgens nog roode wangen kan hebben ten pchïtbönetnj kan Ik heb hoofdpijn; breng mij maar gauw at lekkers te eten, dan gaat het wel over. Zes leliobekertjes met morgendauw-wijn pn zes .broodjes van anomonenhonig zijn voor- loopig genoeg. JVat staar je mij aan? Haast je wat!" Hij holde wat liij hollen kon naar Suzie, die hem niet in den sbeek liet en heel gauw met het verlangde kwam aandragen. Hij had echter voor da eerste maal in zijn lovenJ moeten werken, want zij kooi niet alles al leen doen. Hij ging de leliebekertjes zoeken, terwijl zij het ane.monendeeg kneedde. DaJar hij nooit gewend was geweest een poot uit te steken, noch voor zichzelf, noch Voor anderen, deden hem al zijn Ledematen pijn, zoodat hij hardop kreunde. Zoo g'ing het den heelen dag dooT: Vohkje was niet te verzadigen en eischte de fijnste enl zonderlingste lekkernijen. De arme prins werd m'ager van! het heen en weer loc-pen, m;aar hij Uiad geen' tijd dit op te merken, zoo hard moest hij werken!. Surie zag het échter wel enl had er veel verdriet van. Toen de avond Viel, kwamen er honderden Vonkjes aangevlogen en trok zijn vrouw ook weer haar roode kleedje aani. Zij zag er schitterend en opgewekt uit en danste vroo- lijk mee. De arme m'ier m!oostdat <alles aanlzien éindelijk kon li ij liet niet langer uithouden eü riep uit: „Ik wil pok met je dansen!" „Heb je dan vleugels, domoor?" zei Vonkje spottend. Toen moest hij tot' zijn schande bekeinnen, dat hij njiet dansen kon. „Dat is juist liet verschil tusschen! ons1. goudtcveTs, enj jelui mieren. Wij dansen ons goheele levemi door in de mooie, frisschic! lucht, terwijl jullie ini de donkere, vuile aarde moet kruipen'." „Maar waarvoor dién; ik dan?" yro&g hij wanhopend. „Om te wérken, ze* zé körtaf. Zoo'ni antwoord had hij nooit verwacht, want het was hem nog nooit in de ge dachte gekomen.1, dat hij leefde om te werken. Zoo ginig liet dag in, dag uit. 'sNachts danste Vonkje en lag hij op den grond naast de* .canapé, want hij durfde .er niet op te gaan uit angst voor de booze blikken zijner vrouw. Overdag lag Vonkje op lie 1 canapé, zag er grauw enJ leelijk uit en at allerlei lekkernijen die de arme prinis in het zweet zijns aan>- schijns moest aansleepen, zoodafc hij bij den dag magerder werd door dezen! voor hem lijk daarop heb haastig© wegtrekken van voetstappen, zoodat het terrein nu weer veilig was en wij durfden te voorschijn komen uit onze schuilhoeken. Een minuut later volgden wij de donker© dame weor een tweed'© trap af naar beneden, die wij evenmin daar ooit ontdekt hadden. Deze trap ging maar steeds lager en lager, ter wijl het licht in gelijke mate afnam, als wij daalden. Ten slotte was er heelemaal geen hand voor oogen meer te zien en wij moesten onzen weg al tastende vinden, ter wijl het kil en vochtig om ons heen was ofschoon we in het hartje van den zomer waren. lik geloof, eerlijk gezegd', dat we al len zonder onderscheid er spijt van hadden dat we gegaan waren; maar: wie in het schuitje is moet meevaren! En dus moes ten wij tegen wil en dank odz© gids wel volgen, die telkens sprak: „Dezen kant uit! dezen kant uit!" alsof ze ons met die paar woorden moed wilde schenken. Toch kwamen wij maar langzaam voort, want de steenen treden waren uitgesleten en het was dus heel moeilijk Loopen in die duisternis. Eindelijk stonden we beneden op den vloer en hoorden wij water gere geld neerdroppelen van de zoldering. In eens kregeD wij, waarschijnlijk zoowat ge lijktijdig de ingeving, dat we hier in de kerkers waren, de vreeselijke gevangen- hokken, waar de acme slachtoffers zoo zeer an&crwan.©» arbeid. Dat kwam ter naü dart hij zoo iet» heel bajzxmt&i* had wülttj hebben* Maar toenl hij op zekterett morgén wakkteT) werd, lag Von(kj'e tnrofc meer op de canapé^ N iet te genis taande alle goede zórgen begotn haar dit lewenjtjé te vervelen en wate rij weer naar haar vroegere woonplaats iaruigv gevlogen- Vol vreugde sprong dé prins op en' liep uit dankbaarheid naar Suzie, dié hem altijd} zoo goed geholpen! had iu zijn zware taa^ en| trouwde mtefc haar. Nu ging hij weer op^ de canapé liggen ten welkte zij voor hem^ maar dat deed zij mtet het grootste plei-, zier, want zij was aan werkten gewooin. Zil kregen heel veel aardige kindertjes, die er] (allerliefst uitzag<en, tot finke jongens- ten} meisjesmiteren opgroeiden tot groote vreugd^ hunner ouders. De prins was echter dé gelukkigste Van dte twee, want hij was zijn) „bijzondere" vrouw kwijt ten kon weer zijq) oud, lui leventje leiden. Klein Dikstaartje gluurde nieuwsgierig over den rand van zijn nestje. Heb was dej aardigste, dikste eekhoorn, die er ooit be-| staan heeft en hij woonde in een mooieiij hoogen boord, midden in het woud. Moeder, eekhoorn was juist eventjes boodschappen, gaan doen en hij wilde van die gelegenheid gebruik maken, om een plannetje uit te voe ren, dat al lang in zijn dwaze hoofdje rondspookte. Hij was nl. van plan, eens in de wereld rond te kijken, die er zoo ver-, leidelijk uitzag, van uit zijn nestje gezien, maar op stuk van zaken was hij een tè' gehoorzame eekhoorn, om zonder Moeder's toestemming op reis te gaan en dus wacht-, te hij geduldig af, tot Moedertje terngu kwam. „Maatje-lief", vleide hij, },mag ik mijn fortuin gaan zoeken in de wereld?" „Zeker kind", antwoordde Moeder eek hoorn, die het erg druk had en blij was, dat haar zoontje voor zickzelve zou zorgen.' Zij gaf hem goeden raad mee en zag hein eenigszins onhandig het nest verlaten, ter wijl ze zuchtend sprak: „Wat verlangen je, kinderen toch altijd er naar hun ouderlijk huis te verlaten en voor zichzelf noten te gaan zoeken." Nadat hij wat rondgedoold had, kreeg de arme Dikstraart toch heimwee naar zijn, oud gezellig nestje, maar toen hij dachr,; aan alle heerlijkheden, die hem nu wacht-! Den, liet hij maar fluks weer alle treurige] overpeinzingen varen. Eerst ga ik eens nefcj veiligste nestje voor mijn wintervoorraad} ontzet tand geleden hadden en gefolterd waren. Onwillekeurig dacht ik weer aan den blik van triomf op het gallaat der ge heimzinnige dam© en ik Jmn je wel betui gen, dat het koude zweet mij uitbrakWat had zij toch voor? Wilde ze ons in een strik lokken? Ik voelde een hand in de1 mijne en merkte, dat het Mien was, die rillende en bevende bij mij bescherming zocht. Ze Iiod' eens moeten weten, hoe mij ook het hart in de keel klopte Juist was ik tot de slotsom gekomen, dat het misschien vrij wat beter zou zijn,'den zelfden weg maar weer terug te gaan, toen wij van uit de andere zijde der kerker de uitnoodiging weer hoorden van: dezen j kant uit kinders. Jullie hoeft heusch niet bang to rijn, d© dusternis is gauw voorbij. Hier waar ik sta, begint het bijv. alweer wat lichter te worden." Nu, die laatste verzekering stelde mij al thans weer een beetje gerust en ik besef te, dat het toch eigenlijk heel laf zou zij a geweest, kalmpjes aan terug te koeren; juist toen het een waarlijk gewichtig avon tuur beloofde te worden. „Goed," antwoordde ik, wij komen." En gezelligjes dicht tegen elkaar aan gedrukt, schoven we verder; recht op het geluid der stem af! Maar toen duurde dit nog vrij lang en toen wij vlak bij haai waren aed ze, dat wa haar maar de hand opsodceo, dat ooit eca eokhoor* boaetou beeft, fluisterde hdj en sprong moedig van bak tot tak. Spoedig zag hij" een hoogen boom met een nest bovenin, dacht bij den top. „Zoo, zoo", riep hij verheugd, dat is net wat ik zoek." Ylug klauterde hij naar boven en bad wel dra den top bereikt. Een pracht van een 'nest was het en vol verlangen keek hij er in, zijn slimme oogjes fonkelden van vreug de, maar.... wat was dat? „Help, help", riep Dikéfcaart angstig, maar hij durfde zich niet bewegen, zijn ba ren rezen te berge van schrik en zijn dikke pluimstaart hing slap neer, want door oen angist vergat hij dien sierlijk over zijn rug te spreiden, zooals het een behoorlijken eekhoorn betaamt! Daar in het half-donker zag hij twee 'spookachtige witte gedaanten met groote ronde oogen: „Ik beloof je gij krijgt mijn noten", riep 'haj uit en vergat, dat hij er aedve geen had. „Wees niet baüg en steek je staart gerust op", zei een van de geesten, die tusschen twee haakjes een oude, vriendelijke uilon- moeder bleek te zijn. „Denk er aan", waarschuwde zij, dat als je in een nest wil kijken, je eerst behoorlijk dieria te kloppen en niet ergens maar bin nenloopt, voor je eigenlijk goed weet of er, 'iemand: in woont of niet. Dikstaart was nog te veel van streek, om iets anders te zeggen dan: „neem mij niet kwalijk", maar hij maakte zoo gauw moge lijk, dat hij wegkwam, om in den warmen zonneschijn weer op zdjn verhaal te komen. Hij had nog niet ver geloopen, of hij zag iets heel verleidelijks op den grond liggen: een massa noten eu eikels, die onder een grappig door.vchijnend net lagen. „Hoe heerlijk!" riep hij vroolijk. „Nu kan ik eens heerb'jk smullen, zonder dat ik er eenige moeite voor behoef te doen." Zijn staart stond sierlijk overeind en ver langend kwam hij naderhij. Hij zat weldra in de val (want ons onvoorzichtig en onnoo- zel diertje wist niet, dat het een val was) en haalde zijn hart op aan een dikken, sap- pigen eikeL Patsdaar viel de val dicht. „Help, help 1" Dikstaart-je's stem was schor van angs'M en dezen keer had hij er heusch wel reden toe. Wat boog zich daar over hem heen? Zijn ergste vijandEen jongenLangzaam werd de klep van de val opge^cht en kwam een hatid naderbij. Gelukkig "ook trad de heldenmoed van zijn voorouders weer in hem op en hij bereidde zich tot den aanval voor. moesten geven, want dat we in die tweede kerker nog voorzichtiger moesten loopen. Ze gaf echter generlei verklaring van die ons zoo onheilspellend klinkende waar schuwing maar wij voelden als bij intuïtie, dat daar zeker het een of ander geheim zinnige gat of luik in was, waardoor je onherroepelijk haar beneden kon Vallen! Ik tastte in het duister naar haar hand en voelde, dat die koud en glibberig was als een kikvorsch, zoodat ze mij niet zeer uitlokkend voorkwam om vast te houden, maar de geheimzinnige dame kneep mij stevig vast en ik moet zeggen, dat we nu heel wat vlugger voortkwamen en dat we dus zoo in minder dan geen tijd het tweede gevangenhok uit waren en nu in een smal gangetje stonden, dab net als een tunnel onder den grond was uitgeholdAl heel gauw ging het soms vrij steil naar omhoog en moesten wij soms op handen en voeten kruipen. Al dien tijd was er nog geen licht te bekennen geweest, maar toen de tunnel ineens een bocht naar links maakte, werd nu ook gelukkig een zwak schijnsel zichtbaar! Dat wekte ons zeer op en wij gingen nog eens zoo snel voort 1 Ten laatste kwamen we uit een kreupel- bosoh-je, dat den ingang van den tunnel dus verborg voor een ieder, die toevallig dien kant mocht voorbijkomen. Het was dew ook nog; niet eens zoo heel makkelijk, De joegen trok rijn hand zoet ©en edhreettw terug en veegde er de indrukken van de eekhoorntandjes af. Verder deed hij nog een poging om den eekhoorn te pakken en toen dat niet ging, lichtte hij de val wat hooger op, een beetje tè hoog echter en... met een sprong was Dikstaartje vrij. Als een pdjl uit een boog schoot hij in een boom, verschool zich tusschen twee takken en bleef daar zitten, tot zijn vijand weg was. Toen keek hij eens voorzichtig rond en merk be, dat hij een metgezel op den tak had. Het was een aardig eekhoommeisje met mooie schitterende oogjes. Ze vonden elkaar zoo aardig, dat ze dadelijk afspraken samen oen nestje Ue bouwen en samen voortaan op eikel en hazelnotenvangst te gaan. Zoo ge zegd, zoo gedaanMijnheer en mevrouw Dikstaart woonden van dien tijd af in e.n stevig gezellig nestje boven in een hoogen dennenboom en het volgend jaar werd heb opgevrooLijkt door het gepiep van een paar aardige eekhoornkindertjes, die als twee druppelen water op vader en moeder gele ken. Eenig idee van Londen's uitgestrektheid. Londen's bevolking is volgens de laatste tellingen over de 7£ millioen. De stad, die haar in grootte volgt, is New-York, maar Londen is toch nog altijd anderhalf maal zoo groot. Als heel de bevolking de stad verliet zouden de steden Berlijn, Parijs en St.- Petersburg gezamenlijk eerst de openge vallen plaatsen kunnen aanvullen. De straten en wegen van Londen in één recht eind saamgovoegd zou reiken van Londen tot aan Konstantinopel, dus een eind van 2030 mijlen. Het aaDtai trams, omnibussen, rijtuigen en andere vervoermidelen, dab dagelijks de straten passeert is gewoon onbereken baar en zou een getal opleveren, waar wij ons geen voorstelling van konden vormen. Een zorgvolle moeder. Het is mijn jeugdigen lezers wel bekend, dat kruipende dieren over het algemeen niet broeden, maar hun eieren leggen op goed beschutte plaatsen in de aarde, of in bet warme zand, waardoor de eieren van zelf uit komen. Te Parijs werd' echter eens een slangenmoeder waargenomen, di? niet meer of minder dan vijftig eieren had gelegd. Aanvankelijk was de schaal daarvan week, doch werd allengs harder, veel ge lijkende op een gewone eierschaal. er heelhuids onder vandaan te kruipen. Maar toen bemerkten wij, dat we in een dal stonden, dat recht naar boven liep, naar de bergenHet kasteel was nergens te vinden en hier beneden was het prach tig mooi: er groeiden overal bloemen en van veel dieper tint dan daarboven, zoo dat Dien en Mies onmiddellijk aan het lukken waren, op echte meisjesmanier, die natuurlijk geen bloemen kunnen zien, of ze moeten ze hebben! De donkere dame gunde haar echter niet lang den tiju, want zij was zeker bang, dat op het kasteel onze afwezigheid zou bemerkt worden en dat er dan pogingen in het werk werden gesteld om ons terug te halen. Ze gaf dus zelf het voorbeeld, door het dal zoo gauw mogelijk door te gaan, met een verwonderlijke snelheid gewoon. Ik kon niet helpen, maar telkens drong zich toch de gedachte weer aan mij op, dat het waarschijnlijk heel niet goed was'wat wij nu deden. Maar dan onderdrukte ik maar weer dit gevoel en volgde gehoor zaam. Zoo waren we dan al spoedig het dal ten einde en stonden nu aan het begin der heuvelrij, net kwam daar een klein beekje aangevloden en het water klaterde zoo verrukkelijk, dat ik de verleiding niet kon weerstaan, om even uit mijn holile hand te drinken. De anderen nu onmridel- De slang stapelde de ederen ap een hoop wikkelde haar licraan» daar spiraalsgewijze om heen en na verloop van een goede 80 dagen kwamen de eerste jongen te voor schijn die een halVen decimeter lang wa. ren. Albino-di eren. Jullie weet zeker allen wel, wat Albino- dieren zijn: die zijn wit van huid en rood van oogen Een land waar men bijzonder ge steld is op de'verschijning van zoo'n Aiböno- dier is: Japan. Volgens de Japanners toch, beduidt de verschijning van zoo'n Albino- dier een tijdperk van vrede en voorspoed voor hét rijk. Zelfs noemde men af en toe een heel tijdperk naar zoo'n Albino-dier. Zoo kent men er bijv. de periode van den fazant, toen men zulk een zeldzamen vogel had buit gemaakt. Op slimme manier partü getrokken. Onder de Franschen, die in den tijd der revolutie, uit het vaderland verdréven wer den, bevoaid zich ook een markies, die to taal geen fortuin meer had en nu in Enge land verbleef, niet wetende, wat te begin nen, om in zijn onderhoud te voorzien. Maar in een restaurant gekomen, zou hij corst zijn waar talent ontdekken, dat n.L be stond... in het klaarmaken van een afler- geurigste salade. Hij was n.l. diep veront waardigd door de slechte wijze, waarop die in Engeland bereid werd en zwoer eerst, half-boos, dat hij hun dit wel eens verbete ren zou! Zijn manier van klaarmaken vond nu echter zooveel bijval onder de Engelscbe lekkerbekken, dat hij, langzamerhand rond reed, met paard en wagen, om dit gerecht op de tafel der rijken te doen verschijnen I Kunnen de dieren ook veinzen Het schijnt menigmaal voor te komen, dal de dieren zich dood hielden, in gevallen, dat hun lqven gevaar liep. Zoo heb ik eens ge hoord van eea vos, die in een kippenhok was gedrongen en zich daar natuurlijk recht te goed gedaan had, zoodat hij veel dikker was geworden en er na het genotene niet recht meer uit konToen den volgenden morgen de eigenaar het hok binnentrad, vond hij den vos, bewegingloos op zijde' uitgestrekt op den grond liggen elk teeken van leven ontbrak en de man, die ook vast' meende, dat de leeperd dood was, nam hem hij de achterpooten en wierp hem op een> mesthoop. Maar zoodra voelde hij zich met', rrij of hij nam de beonen op en verdween. lijk ook, wamt we waren erg warm en dorstig na al die inspanning en angst, kan ik gerust wel zeggen! De donkere dame bleef onbeweeglijk naar ons staan kijken; maar zij dronk natuurlijk niet. Ik geloof, dat zij altijd anders deed dan an- dere stervelingen. „Nu, zijn jullie klaar?" vroeg ze gelaten, dan gaan we de hèu- ve-ts beklimmen, zie je We lieten ons deze uitnoodiging geen tweemaal hernalen en' klommen en klau terden of het loven, er van afhing, zoodat wo ten laatste ook met meer konden en heel blij waren, dat onze gidse even halt hield. Want de zon brandde op onze rug gen en lujgende gingen we weer zitten, steeds met onze zakdoeken in de weer terwijl 'de donkere dame weor uitkeek. Overal om ons heon waren bergen en nog eens bergen, hier en daar met bosch be gröeid. Na ons dus gelegenheid te hebben gege ven om uit te blazen, hernam onze gidse weer haar klimpartij en zoo kwamen we ton slotte midden in een dennenbosdi waar nu halt gehouden werd, neb bij een vijver en waar de donkere dame terneer zat, ter wijl zij plechtig sprak: „En nu zullen jullie mijn geheim te hoo- ren krijgen.' fiy.brdt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 12