FEUILLETON.
Het Kasteel op de Rots.
De avonturen van Dikstaartje.
xhö Jayk'haj»* was voor dezen goeden raad,
gei zij axmtjelief gelijk en liet hein weg
reizen.
Suzie was érg bedroefd geweest, want hij
had haat niet eens goeden dag komen zeg
gen voot zijn vertrok.
De prins liep 6teeds verder en zocht naar
een heel bijzondere vrouw voor zich, maar
geien enkele kwam hem bijzonder genoog
voor. Hij vroeg qpn. keer aan een leeuwerik
zijn vrouw te willen worden, maan deze
vloog verder, alsof zij niets gehoord had.
Op zekeren avond kwam hij doodmoe on-
d«r hooge boomen aan, dio, volgens zijn zeg
gen geen spitse bladeren, zooals caize den
nen hadden, maar brcede en zachte bladeren,
en die pok een volei luidere stem had-cfen*
als de wind ze aan het praten bracht. Hij
vond bet daar zoo mooi, dajt hij besloot op
dat plekje maar een vrouw te zoeken, want
hij was er zeker van, dat hij daar iets kool
bijzonders zou vinden.
Daar zaig hij opeens rooide vonkjes voor
fcijn oogon heen en weer dansen en toon'
een er van zich op het mos neervlijde, zag
de mier, dat het ecu keverdametje was.
Dadelijk zei hij tot zichzelf: „Die neem ik
tot vrouw", en hardop: ^Schootoe prinse^
yonkjte, wil je mijn vrouw worden?"
„Wat is dat voor een pieperig stemmetje 7"
zei het roode dametje met een nuffig sterar-
metje. Toen zij de mier zag, zei ze snibbig:
„Wat wil je van. mij, kleine krekel?"
,Jk tteïn geen krekel, ik ben een miter eU
3at wél ecu prins," zei dé mier boos, maar
toen viel hij op zijn knieën en vroeg kmeei-
kend: „Wilt g<e mijn vrouw worden? Dan
zult ge don heelen dag op de canapé liggon
tin aUod eteU en drinken* wat ge wilt."
„En 's avonds dansten?" vroeg het roode
*ataükje.
Dat vond dé mier nu! juist niet heel pTèb
waint daaraan kon hij niet meedoen,
■Mfcar daar hlij er trotech op was een vrouw
té hébben', die rood <zag e"n dansen kon,
feWnd bij Mali hüax toe. Zij trouwden das
deTijk gfngon daarna, op weg naar zijn
I#nd, ■qra&r zij tóót zjönsopgang dein vol-
gteakfeta dag aankwamen. Iedere mier keek
Méti véfwondelrinsg naar hUar vuurnood kleed
iu; sómtaigen, die jeloersch op den prins(
vWetn', omdat hij zoo wte bijzonders hajd,
Sefdén: „Mooi is zij wel, maar zij Zal niets
v*n hét huishouden kenüien !en hem veol
geld koeten. Zij ziet ér net naar uit, alsof
zij thuis nooit iets anders heeft gedaan, dan
•ohltfetretn en dansen?"
De prins dacht och tér niet daaraan; hij
wandelde met Vonkje, tot de zon weer op
kwam; toén legde zij Zich op de oajna.pé
ter ruste, terwijL hij )er onder ging liggen.
Tegen den middag werd hij wakker eu
zag op de rustbank' een leelijke, grauwe
kever liggën, die steeds geeuwde.
id
Haar gelaat drukte onbeschrijflijke
angsten uit, terwijl zij dit zei en ook wij
hoorden tot onze niet geringe ontsteltenis
voetstappen naderbij komen.
,,Gauw I de trap opbeval zij ons. En
ik zag, dat haar gelaat doodsbleek was,
terwijl zij zoo sprak. We draalden dan ook
geen oogenblik, maar slopen de trap op,
als muisjes 200 stil.
Ik had alle .anderen voor laten gaan
en zou er dus het eerste bij zijn als we
gesnapt werden; maar.... wat nog h«t
ergste was: terwijl we dus ons best deden,
om zoo geruisohloos mogelijk te ontsnap
pen, moest ik juist vreoselijk niezenEn
dat is je ietsJa, al zou nu ook de Koning
in hoogst eigen persoon het mij verboden
hebben, en alle grootwaardigheidsbeklee-
ders van Europa er bij, dan zou ik het
pog niet hebben kunnen inhouden en dus
groep ik zoo haastig mogelijk mijn zak
doek en begroef daar mijn gelaat in, ter
wijl de uitbarsting op die manier zoo veel
doenlijk gesmoord werdOf dit vreemde
geluid nu ook onzen vervolger den schrik
om het hart deed 6laan, zooveel is zeker,
dat wij een schreeuw hoonden en onmid'del-
„Wie ben jij, leelijke, grauwe kever, en
waar is mijn mooie iVonkje?" ytoefg hij
verschrikt.
„Zoo", antwoordde Vonkje snibbig want
zij was het i,,denk je, dat, als ik den
heelen nacht gedanst héb, ik 's morgens nog
roode wangen kan hebben ten pchïtbönetnj
kan Ik heb hoofdpijn; breng mij maar gauw
at lekkers te eten, dan gaat het wel over.
Zes leliobekertjes met morgendauw-wijn pn
zes .broodjes van anomonenhonig zijn voor-
loopig genoeg. JVat staar je mij aan? Haast
je wat!"
Hij holde wat liij hollen kon naar Suzie,
die hem niet in den sbeek liet en heel gauw
met het verlangde kwam aandragen. Hij had
echter voor da eerste maal in zijn lovenJ
moeten werken, want zij kooi niet alles al
leen doen. Hij ging de leliebekertjes zoeken,
terwijl zij het ane.monendeeg kneedde. DaJar
hij nooit gewend was geweest een poot uit
te steken, noch voor zichzelf, noch Voor
anderen, deden hem al zijn Ledematen pijn,
zoodat hij hardop kreunde.
Zoo g'ing het den heelen dag dooT: Vohkje
was niet te verzadigen en eischte de fijnste
enl zonderlingste lekkernijen. De arme prins
werd m'ager van! het heen en weer loc-pen,
m;aar hij Uiad geen' tijd dit op te merken,
zoo hard moest hij werken!. Surie zag het
échter wel enl had er veel verdriet van.
Toen de avond Viel, kwamen er honderden
Vonkjes aangevlogen en trok zijn vrouw ook
weer haar roode kleedje aani. Zij zag er
schitterend en opgewekt uit en danste vroo-
lijk mee.
De arme m'ier m!oostdat <alles aanlzien
éindelijk kon li ij liet niet langer uithouden
eü riep uit: „Ik wil pok met je dansen!"
„Heb je dan vleugels, domoor?" zei Vonkje
spottend.
Toen moest hij tot' zijn schande bekeinnen,
dat hij njiet dansen kon.
„Dat is juist liet verschil tusschen! ons1.
goudtcveTs, enj jelui mieren. Wij dansen ons
goheele levemi door in de mooie, frisschic!
lucht, terwijl jullie ini de donkere, vuile aarde
moet kruipen'."
„Maar waarvoor dién; ik dan?" yro&g hij
wanhopend.
„Om te wérken, ze* zé körtaf.
Zoo'ni antwoord had hij nooit verwacht,
want het was hem nog nooit in de ge
dachte gekomen.1, dat hij leefde om te werken.
Zoo ginig liet dag in, dag uit. 'sNachts
danste Vonkje en lag hij op den grond naast
de* .canapé, want hij durfde .er niet op te
gaan uit angst voor de booze blikken zijner
vrouw.
Overdag lag Vonkje op lie 1 canapé, zag er
grauw enJ leelijk uit en at allerlei lekkernijen
die de arme prinis in het zweet zijns aan>-
schijns moest aansleepen, zoodafc hij bij den
dag magerder werd door dezen! voor hem
lijk daarop heb haastig© wegtrekken van
voetstappen, zoodat het terrein nu weer
veilig was en wij durfden te voorschijn
komen uit onze schuilhoeken. Een minuut
later volgden wij de donker© dame weor
een tweed'© trap af naar beneden, die wij
evenmin daar ooit ontdekt hadden. Deze
trap ging maar steeds lager en lager, ter
wijl het licht in gelijke mate afnam, als
wij daalden. Ten slotte was er heelemaal
geen hand voor oogen meer te zien en wij
moesten onzen weg al tastende vinden, ter
wijl het kil en vochtig om ons heen was
ofschoon we in het hartje van den zomer
waren. lik geloof, eerlijk gezegd', dat we al
len zonder onderscheid er spijt van hadden
dat we gegaan waren; maar: wie in het
schuitje is moet meevaren! En dus moes
ten wij tegen wil en dank odz© gids wel
volgen, die telkens sprak: „Dezen kant
uit! dezen kant uit!" alsof ze ons met die
paar woorden moed wilde schenken.
Toch kwamen wij maar langzaam voort,
want de steenen treden waren uitgesleten
en het was dus heel moeilijk Loopen in die
duisternis. Eindelijk stonden we beneden
op den vloer en hoorden wij water gere
geld neerdroppelen van de zoldering. In
eens kregeD wij, waarschijnlijk zoowat ge
lijktijdig de ingeving, dat we hier in de
kerkers waren, de vreeselijke gevangen-
hokken, waar de acme slachtoffers zoo
zeer an&crwan.©» arbeid. Dat kwam ter naü
dart hij zoo iet» heel bajzxmt&i* had wülttj
hebben*
Maar toenl hij op zekterett morgén wakkteT)
werd, lag Von(kj'e tnrofc meer op de canapé^
N iet te genis taande alle goede zórgen begotn
haar dit lewenjtjé te vervelen en wate rij
weer naar haar vroegere woonplaats iaruigv
gevlogen-
Vol vreugde sprong dé prins op en' liep
uit dankbaarheid naar Suzie, dié hem altijd}
zoo goed geholpen! had iu zijn zware taa^
en| trouwde mtefc haar. Nu ging hij weer op^
de canapé liggen ten welkte zij voor hem^
maar dat deed zij mtet het grootste plei-,
zier, want zij was aan werkten gewooin. Zil
kregen heel veel aardige kindertjes, die er]
(allerliefst uitzag<en, tot finke jongens- ten}
meisjesmiteren opgroeiden tot groote vreugd^
hunner ouders. De prins was echter dé
gelukkigste Van dte twee, want hij was zijn)
„bijzondere" vrouw kwijt ten kon weer zijq)
oud, lui leventje leiden.
Klein Dikstaartje gluurde nieuwsgierig
over den rand van zijn nestje. Heb was dej
aardigste, dikste eekhoorn, die er ooit be-|
staan heeft en hij woonde in een mooieiij
hoogen boord, midden in het woud. Moeder,
eekhoorn was juist eventjes boodschappen,
gaan doen en hij wilde van die gelegenheid
gebruik maken, om een plannetje uit te voe
ren, dat al lang in zijn dwaze hoofdje
rondspookte. Hij was nl. van plan, eens in
de wereld rond te kijken, die er zoo ver-,
leidelijk uitzag, van uit zijn nestje gezien,
maar op stuk van zaken was hij een tè'
gehoorzame eekhoorn, om zonder Moeder's
toestemming op reis te gaan en dus wacht-,
te hij geduldig af, tot Moedertje terngu
kwam.
„Maatje-lief", vleide hij, },mag ik mijn
fortuin gaan zoeken in de wereld?"
„Zeker kind", antwoordde Moeder eek
hoorn, die het erg druk had en blij was,
dat haar zoontje voor zickzelve zou zorgen.'
Zij gaf hem goeden raad mee en zag hein
eenigszins onhandig het nest verlaten, ter
wijl ze zuchtend sprak: „Wat verlangen je,
kinderen toch altijd er naar hun ouderlijk
huis te verlaten en voor zichzelf noten te
gaan zoeken."
Nadat hij wat rondgedoold had, kreeg de
arme Dikstraart toch heimwee naar zijn,
oud gezellig nestje, maar toen hij dachr,;
aan alle heerlijkheden, die hem nu wacht-!
Den, liet hij maar fluks weer alle treurige]
overpeinzingen varen. Eerst ga ik eens nefcj
veiligste nestje voor mijn wintervoorraad}
ontzet tand geleden hadden en gefolterd
waren. Onwillekeurig dacht ik weer aan
den blik van triomf op het gallaat der ge
heimzinnige dam© en ik Jmn je wel betui
gen, dat het koude zweet mij uitbrakWat
had zij toch voor? Wilde ze ons in een
strik lokken? Ik voelde een hand in de1
mijne en merkte, dat het Mien was, die
rillende en bevende bij mij bescherming
zocht. Ze Iiod' eens moeten weten, hoe mij
ook het hart in de keel klopte
Juist was ik tot de slotsom gekomen, dat
het misschien vrij wat beter zou zijn,'den
zelfden weg maar weer terug te gaan, toen
wij van uit de andere zijde der kerker de
uitnoodiging weer hoorden van: dezen j
kant uit kinders. Jullie hoeft heusch niet
bang to rijn, d© dusternis is gauw voorbij.
Hier waar ik sta, begint het bijv. alweer
wat lichter te worden."
Nu, die laatste verzekering stelde mij al
thans weer een beetje gerust en ik besef
te, dat het toch eigenlijk heel laf zou zij a
geweest, kalmpjes aan terug te koeren;
juist toen het een waarlijk gewichtig avon
tuur beloofde te worden.
„Goed," antwoordde ik, wij komen."
En gezelligjes dicht tegen elkaar aan
gedrukt, schoven we verder; recht op het
geluid der stem af! Maar toen duurde dit
nog vrij lang en toen wij vlak bij haai
waren aed ze, dat wa haar maar de hand
opsodceo, dat ooit eca eokhoor* boaetou
beeft, fluisterde hdj en sprong moedig van
bak tot tak.
Spoedig zag hij" een hoogen boom met
een nest bovenin, dacht bij den top.
„Zoo, zoo", riep hij verheugd, dat is net
wat ik zoek."
Ylug klauterde hij naar boven en bad wel
dra den top bereikt. Een pracht van een
'nest was het en vol verlangen keek hij er
in, zijn slimme oogjes fonkelden van vreug
de, maar.... wat was dat?
„Help, help", riep Dikéfcaart angstig,
maar hij durfde zich niet bewegen, zijn ba
ren rezen te berge van schrik en zijn dikke
pluimstaart hing slap neer, want door oen
angist vergat hij dien sierlijk over zijn rug
te spreiden, zooals het een behoorlijken
eekhoorn betaamt!
Daar in het half-donker zag hij twee
'spookachtige witte gedaanten met groote
ronde oogen:
„Ik beloof je gij krijgt mijn noten", riep
'haj uit en vergat, dat hij er aedve geen had.
„Wees niet baüg en steek je staart gerust
op", zei een van de geesten, die tusschen
twee haakjes een oude, vriendelijke uilon-
moeder bleek te zijn.
„Denk er aan", waarschuwde zij, dat als
je in een nest wil kijken, je eerst behoorlijk
dieria te kloppen en niet ergens maar bin
nenloopt, voor je eigenlijk goed weet of er,
'iemand: in woont of niet.
Dikstaart was nog te veel van streek, om
iets anders te zeggen dan: „neem mij niet
kwalijk", maar hij maakte zoo gauw moge
lijk, dat hij wegkwam, om in den warmen
zonneschijn weer op zdjn verhaal te komen.
Hij had nog niet ver geloopen, of hij zag
iets heel verleidelijks op den grond liggen:
een massa noten eu eikels, die onder een
grappig door.vchijnend net lagen.
„Hoe heerlijk!" riep hij vroolijk. „Nu kan
ik eens heerb'jk smullen, zonder dat ik er
eenige moeite voor behoef te doen."
Zijn staart stond sierlijk overeind en ver
langend kwam hij naderhij. Hij zat weldra
in de val (want ons onvoorzichtig en onnoo-
zel diertje wist niet, dat het een val was)
en haalde zijn hart op aan een dikken, sap-
pigen eikeL
Patsdaar viel de val dicht.
„Help, help 1" Dikstaart-je's stem was
schor van angs'M en dezen keer had hij er
heusch wel reden toe. Wat boog zich daar
over hem heen? Zijn ergste vijandEen
jongenLangzaam werd de klep van de val
opge^cht en kwam een hatid naderbij.
Gelukkig "ook trad de heldenmoed van zijn
voorouders weer in hem op en hij bereidde
zich tot den aanval voor.
moesten geven, want dat we in die tweede
kerker nog voorzichtiger moesten loopen.
Ze gaf echter generlei verklaring van die
ons zoo onheilspellend klinkende waar
schuwing maar wij voelden als bij intuïtie,
dat daar zeker het een of ander geheim
zinnige gat of luik in was, waardoor je
onherroepelijk haar beneden kon Vallen!
Ik tastte in het duister naar haar hand
en voelde, dat die koud en glibberig was
als een kikvorsch, zoodat ze mij niet zeer
uitlokkend voorkwam om vast te houden,
maar de geheimzinnige dame kneep mij
stevig vast en ik moet zeggen, dat we
nu heel wat vlugger voortkwamen en dat
we dus zoo in minder dan geen tijd het
tweede gevangenhok uit waren en nu in
een smal gangetje stonden, dab net als een
tunnel onder den grond was uitgeholdAl
heel gauw ging het soms vrij steil naar
omhoog en moesten wij soms op handen en
voeten kruipen. Al dien tijd was er nog
geen licht te bekennen geweest, maar toen
de tunnel ineens een bocht naar links
maakte, werd nu ook gelukkig een zwak
schijnsel zichtbaar! Dat wekte ons zeer op
en wij gingen nog eens zoo snel voort 1
Ten laatste kwamen we uit een kreupel-
bosoh-je, dat den ingang van den tunnel
dus verborg voor een ieder, die toevallig
dien kant mocht voorbijkomen. Het was
dew ook nog; niet eens zoo heel makkelijk,
De joegen trok rijn hand zoet ©en edhreettw
terug en veegde er de indrukken van de
eekhoorntandjes af. Verder deed hij nog
een poging om den eekhoorn te pakken en
toen dat niet ging, lichtte hij de val wat
hooger op, een beetje tè hoog echter en...
met een sprong was Dikstaartje vrij. Als
een pdjl uit een boog schoot hij in een boom,
verschool zich tusschen twee takken en bleef
daar zitten, tot zijn vijand weg was. Toen
keek hij eens voorzichtig rond en merk be,
dat hij een metgezel op den tak had. Het
was een aardig eekhoommeisje met mooie
schitterende oogjes. Ze vonden elkaar zoo
aardig, dat ze dadelijk afspraken samen
oen nestje Ue bouwen en samen voortaan op
eikel en hazelnotenvangst te gaan. Zoo ge
zegd, zoo gedaanMijnheer en mevrouw
Dikstaart woonden van dien tijd af in e.n
stevig gezellig nestje boven in een hoogen
dennenboom en het volgend jaar werd heb
opgevrooLijkt door het gepiep van een paar
aardige eekhoornkindertjes, die als twee
druppelen water op vader en moeder gele
ken.
Eenig idee van Londen's uitgestrektheid.
Londen's bevolking is volgens de laatste
tellingen over de 7£ millioen.
De stad, die haar in grootte volgt, is
New-York, maar Londen is toch nog altijd
anderhalf maal zoo groot.
Als heel de bevolking de stad verliet
zouden de steden Berlijn, Parijs en St.-
Petersburg gezamenlijk eerst de openge
vallen plaatsen kunnen aanvullen. De
straten en wegen van Londen in één recht
eind saamgovoegd zou reiken van Londen
tot aan Konstantinopel, dus een eind van
2030 mijlen.
Het aaDtai trams, omnibussen, rijtuigen
en andere vervoermidelen, dab dagelijks
de straten passeert is gewoon onbereken
baar en zou een getal opleveren, waar wij
ons geen voorstelling van konden vormen.
Een zorgvolle moeder.
Het is mijn jeugdigen lezers wel bekend,
dat kruipende dieren over het algemeen
niet broeden, maar hun eieren leggen
op goed beschutte plaatsen in de aarde,
of in bet warme zand, waardoor de eieren
van zelf uit komen. Te Parijs werd' echter
eens een slangenmoeder waargenomen, di?
niet meer of minder dan vijftig eieren had
gelegd.
Aanvankelijk was de schaal daarvan
week, doch werd allengs harder, veel ge
lijkende op een gewone eierschaal.
er heelhuids onder vandaan te kruipen.
Maar toen bemerkten wij, dat we in een
dal stonden, dat recht naar boven liep,
naar de bergenHet kasteel was nergens
te vinden en hier beneden was het prach
tig mooi: er groeiden overal bloemen en
van veel dieper tint dan daarboven, zoo
dat Dien en Mies onmiddellijk aan het
lukken waren, op echte meisjesmanier,
die natuurlijk geen bloemen kunnen zien,
of ze moeten ze hebben!
De donkere dame gunde haar echter niet
lang den tiju, want zij was zeker bang,
dat op het kasteel onze afwezigheid zou
bemerkt worden en dat er dan pogingen
in het werk werden gesteld om ons terug
te halen. Ze gaf dus zelf het voorbeeld,
door het dal zoo gauw mogelijk door te
gaan, met een verwonderlijke snelheid
gewoon.
Ik kon niet helpen, maar telkens drong
zich toch de gedachte weer aan mij op, dat
het waarschijnlijk heel niet goed was'wat
wij nu deden. Maar dan onderdrukte ik
maar weer dit gevoel en volgde gehoor
zaam. Zoo waren we dan al spoedig het
dal ten einde en stonden nu aan het begin
der heuvelrij, net kwam daar een klein
beekje aangevloden en het water klaterde
zoo verrukkelijk, dat ik de verleiding niet
kon weerstaan, om even uit mijn holile
hand te drinken. De anderen nu onmridel-
De slang stapelde de ederen ap een hoop
wikkelde haar licraan» daar spiraalsgewijze
om heen en na verloop van een goede 80
dagen kwamen de eerste jongen te voor
schijn die een halVen decimeter lang wa.
ren.
Albino-di eren.
Jullie weet zeker allen wel, wat Albino-
dieren zijn: die zijn wit van huid en rood
van oogen Een land waar men bijzonder ge
steld is op de'verschijning van zoo'n Aiböno-
dier is: Japan. Volgens de Japanners toch,
beduidt de verschijning van zoo'n Albino-
dier een tijdperk van vrede en voorspoed
voor hét rijk. Zelfs noemde men af en toe
een heel tijdperk naar zoo'n Albino-dier.
Zoo kent men er bijv. de periode van den
fazant, toen men zulk een zeldzamen vogel
had buit gemaakt.
Op slimme manier partü getrokken.
Onder de Franschen, die in den tijd der
revolutie, uit het vaderland verdréven wer
den, bevoaid zich ook een markies, die to
taal geen fortuin meer had en nu in Enge
land verbleef, niet wetende, wat te begin
nen, om in zijn onderhoud te voorzien. Maar
in een restaurant gekomen, zou hij corst
zijn waar talent ontdekken, dat n.L be
stond... in het klaarmaken van een afler-
geurigste salade. Hij was n.l. diep veront
waardigd door de slechte wijze, waarop die
in Engeland bereid werd en zwoer eerst,
half-boos, dat hij hun dit wel eens verbete
ren zou! Zijn manier van klaarmaken vond
nu echter zooveel bijval onder de Engelscbe
lekkerbekken, dat hij, langzamerhand rond
reed, met paard en wagen, om dit gerecht
op de tafel der rijken te doen verschijnen I
Kunnen de dieren ook veinzen
Het schijnt menigmaal voor te komen, dal
de dieren zich dood hielden, in gevallen, dat
hun lqven gevaar liep. Zoo heb ik eens ge
hoord van eea vos, die in een kippenhok
was gedrongen en zich daar natuurlijk recht
te goed gedaan had, zoodat hij veel dikker
was geworden en er na het genotene niet
recht meer uit konToen den volgenden
morgen de eigenaar het hok binnentrad,
vond hij den vos, bewegingloos op zijde'
uitgestrekt op den grond liggen elk teeken
van leven ontbrak en de man, die ook vast'
meende, dat de leeperd dood was, nam hem
hij de achterpooten en wierp hem op een>
mesthoop. Maar zoodra voelde hij zich met',
rrij of hij nam de beonen op en verdween.
lijk ook, wamt we waren erg warm en
dorstig na al die inspanning en angst,
kan ik gerust wel zeggen! De donkere
dame bleef onbeweeglijk naar ons staan
kijken; maar zij dronk natuurlijk niet. Ik
geloof, dat zij altijd anders deed dan an-
dere stervelingen. „Nu, zijn jullie klaar?"
vroeg ze gelaten, dan gaan we de hèu-
ve-ts beklimmen, zie je
We lieten ons deze uitnoodiging geen
tweemaal hernalen en' klommen en klau
terden of het loven, er van afhing, zoodat
wo ten laatste ook met meer konden en
heel blij waren, dat onze gidse even halt
hield. Want de zon brandde op onze rug
gen en lujgende gingen we weer zitten,
steeds met onze zakdoeken in de weer
terwijl 'de donkere dame weor uitkeek.
Overal om ons heon waren bergen en nog
eens bergen, hier en daar met bosch be
gröeid.
Na ons dus gelegenheid te hebben gege
ven om uit te blazen, hernam onze gidse
weer haar klimpartij en zoo kwamen we
ton slotte midden in een dennenbosdi waar
nu halt gehouden werd, neb bij een vijver
en waar de donkere dame terneer zat, ter
wijl zij plechtig sprak:
„En nu zullen jullie mijn geheim te hoo-
ren krijgen.'
fiy.brdt vervolgd.)