mm
Al
V
EEU BESTE mUO.
11 Mei.
1912.
KOFFIE.
^^^^TlêgniiêjriIïêiliTïigliTïIgêiTtigliniglUilitiy8'
TVtXt
<ZC<NDAG55LAD<
VAN HE.T
IÉID5CH DAGBLAD
•411'*"
**411''
Ho. 16O10.
/wwws#w\aa
wwvwwww
In den winter werd ik uit het bedrijvige
stadsleven naar een Meine, stille gemeente
verplaatst, waar ik vijf jaar in een laag,
klein huisje woonde, en waar ik mij als
tijdverdrijf aan de jagerfcport wijdde.
Zoo'n jager is de ware niet, en nadat is
reeds veie hazen gemist had, besloot ik
mij een jachthond aan te schaffen.
Op zekeren dag kwam ik toevallig met
een jongen landjonker in aanraking. Hij
had een mooien, donkerbruinen jachthond
bij zich, die reeds bij onze eerste ontmoe
ting liefkoozend tegen mij opsprong.
,,Dat is een aardig beest," zei ik tot
den jonker.
„Black, allo! riep deze, terwijl hij den
hond een stomp in de ribben gaf.
„Waarom mishandelt ge het arme beest?"
„Ja, vriend, honden moeten behandeld
wordeD als honden."
„Deze ook?"
„Ja, hoewel het werkelijk een goede
hond is."
„O, als ik zoo'n hond had."
„Nu wilt ge Black hebben? Dan kunt
ge hem meenemen."
Ik kon den jonker niet genoeg voor zijn
edelmoedigheid bedanken. Omdat hij zijn
I nieuwen meester nog niet kende, deed ik
het beest een touw om den hals en liep
er mee naar huis.
Trotsch toonde ik mijn vrouw den hond,
;na hem van het touw te hebben bevrijd.
;Maar daar hij nog niet rustig scheen, hield
•ik het dier bij zijn oor vast en riep de meid
om het dier wat eten te brengen. Toen de
meid binnenkwam, liet ik Black los. Op
dat oogenblik deed een man de voordeur
open„Black sprong op hem toe, duwde
hem omver en verdween. Wij holden Black
achterna. Hij was nergens meer te vinden.
'Wij gaven hem bij den veldwachter aan en
beloofden den eerlijken vinder een vorste
lijke belooning, alles echter tevergeefs.
Vier dagen later kreeg ik van den land
jonker een telegram, dat ik Black bij hem
kon laten halen.
Daar ikzelf geen tijd had, zond ik een
bekenden hondenfokker, die Black tegen
een bepaalde vergoeding terugbracht.
Deze groote dresseur vertelde mij, dal
niemand ooit een goeden jachthond' weggaf
en dat Black, als ik hem wilde behouden,
veel slaag moest hebben. Op het eerste
gezegde antwoordde ik, dat er geen regel
zonder uitzondering bestaat, en het andere
1 gezegde maakte ik met bedrukt hart tot
het mijne, en begon Black met den kop van
een regenscherm te bewerken. De groote
dresseur mengde zich in deze aangelegen-
heid met de opmerking dat ik d'e zaak niet
begreep. Maar het dier des te beter. Het
kroop onderdanig in een hoek, en nadat de
expert zich verwijdert had, onderzochten
wij bekommerd, of er geen ribben waren
'gebroken. Mijn vtouw wilde warme omsla
gen voor hem maken, en vroeg of het niet
raadzaam was, camiUethee voor het dier te
zetten.
Zooveel ia zeker, dat Black ons na dies
tijd trouw bleef.
Den derden dag ging ik al met hem op
jacht.
Zoodra hij aan mijn zijde op straat ver
scheen, bemerkte ik tot mijn vreugde, dat
hij een hartstochtelijke jachthond was. Op
den toren aan de overzijde zaten talrijke
kraaien, welke hij zoo lang aanblafte, tot
ze wegvlogen. Een leeuwerik, die in heö
wagenspoor naar kruimels zocht, vervolgde
hij door het geheele plaatsje, zoodat ik
hem nauwelijks kon bijhouden, en eerst bdj
den stoommolen, toen de leeuwerik over
de omheining vloog, haalde ik hem weer
in.
Op de akker- en stoppelvelden geko
men, begon Black ijverig te snuffelen. Hij
rende in dolle vaart van links naar rechts;
wel over honderd morgen lands. Het was
zijn schuld niet, dat hij, behalve een laten
vlinder, geen levend wezen op den weg
zag. Ik was gelukkiger dan hij en joeg een
haas op. Juist wilde ik schieten, toen
Black tusschen de haas en mijn geweerloop
verscheen. Hij wist, dat hij geen hazen-
windhond, maar een echte jachthond was;
a!aarom pakte hij het haasje ook niet, maar
liep om voor mij onbekende reden, met hem
om het hardst. Maar hij was beslist vlug
ger dan de haas en had weldra de leiding.
Nauwelijks bemerkte de listige haas dit, of
hij sloeg rechtsaf en verdween.
Black liep nog een eindsweegs door en
stond toen stil. Onwillig meerde hij zich
om en zocht den haas; daar hij hem ech
ter nergens zag, kwam hij naar mij toe en
vestigde zijn slimme oogen vragend op mij.
Ik haalde natuurlijk de schouders op.
Later, nadat idj een koppel patrijzen
door opdrijven en aanblaffen vermoeid
had, schoot ik, onafhankelijk van zijn me
dewerking een jlong everzwijn. Waartoe
dient de hond, dacht ik, als hij niet appor
teert?
Ik riep Black daarom van de patrijzen
terug en beval hem het everzwijn te ap-
porteeren. Black ging inderdaad naar den
buit, bracht hem bij mij, maar weigerde
hem af te geven. Eindelijk moest ik hem
dezen, met behulp van een paar slagen in
zijn zijde afnemen. Dit soheen zijn eerge
voel zoozeer gekwetst te hebben, dat hij
mij alleen A.et staan en naar huis liep.
Toen ik met mijn everzwijn thuis kwam,
was Black er al lang.
Mijn kinderen omhelsden het beest me
delijdend en herhaalden op kuiierigen
toon: „Arme, lieve Black, vader mishan
deld?"
Op jacht wilde Black niet meer gaan.
Als hij een geweer op mijn schouder zag,
kroop hij, met den staart tusschen de poo
len, achter mijn vrouw en kinderen weg.
Thuis beviel het hem beter. Hij at alles
op, wat men vergat weg te sluiten, zelfs
de balletjes voor de soep.
Van tijd tot tijd ging hij uit en bleef dan
eenige dagen weg. Black werd een be-
roemdheid in het kleine plaatsje; iederee®
wist wat over hem te verhellen. Dikwijls
hoorde ik, dat hij 's avonds in het koffiehui»
zot, naast de tafel der stamgasten. Kwam
Black na zoo'n uitstapje weer thuis, das
was hij zeer schuw. Hij zou bet liefst in!
den grond verdwenen zijn; daarom Verborg
hij zich ook, zoo dicht mogelijk ineen ge
drukt en jankend, voor mijn vernietigende
blikken. Zoodra hij echter mijn vrouw en
kinderen zag, werd hij weer opgewekt enl
vroolijk. Toen ik het kleine plaatsje moest
verlaten, om naar de hoofdstad terug tei
keeren, kon ik Black niet meenemen. Be
gaf hem daarom aan een koetsier, onder
voorwaarde, dat hij hem aan iemand zou
verkoop en, die het edele dier naar waarde
zou weten te schatten.
De koetsier verkocht Blade weldra aan
de dochter van den dominee.
Toen ik onlangs mijn vroeger© woon
plaats moest bezoeken, zag ik Black. Hij
hep achter de dochter van den dominee,
maar was zoo dik geworden, dat hij nauwe
lijks meer kon loopen. Spoedig daarop
kreeg hij een beroerte en stierf. Wjj
treurden met de jonge dame, want dat ia
zeker: ik heb nooit een beteren hond ge-
had dan Black.
Het dierlijk leven staat niet alleen in EcÉ
nauwste verband met de plantenwereld, maar
zou zelfs zonder haar niet kunnen, bestand.'
Het is de plant, die de bouwstof pervert
voor den groei van het lichaam. Dat geldt
natuurlijk ook voor den mensoh, en w6
weten het immers: alle voedsel, doctr Keaa|!
gebruikt, is afkomstig uit het plantenrijk^'
hetzij direct, of indirect. Het yleesdh aa!
de visch bijv. zijn op hun beurt oanaertkÓK
gen van plantenstoffen. Kortom, het ia allej
uit het plantenrijk opgebouwd. Behalve mj
de noodige bouwstoffen voor het lifhfoaTnt
die door de konmsoorten, door de wartel^
en knolgewassen, door allerlei vtrucirton,'
groenten, enz., tot onze beschikking staan,
brengt de natuur nog veel voort* dat niet'
zoozeer tot de voeding behoort, maar mteefle
als genotmiddel te beschouwen is en za>
verre tot nut strekt, dat bet den
streelt, of prikkelt, een opwekkende we£r-i
king lieeft op de verteringsorganen, om betj
bloed te voeden, dat bet npKrmwi' n^aTnnAftT-ija^
met zich draagt en naar alle deekn yatoi
het lichaam voert. I
Zelfs voor het dier zijn zulke opwekfcCndq
middelen noodig. Zoo vindt bet in de weixïe^
behalve de voedende grassen, ook kruiden,-
die daarin niet gemist zouden mogen wor
den, omdat zij door hun etbarisohe oliën
en bitterstoffen bovengenoemde working te
weegbrengen.
Al zijn duS de zoogenaamde genotmidde
len geen directe voedingsstoffen, zoo Web
ben zij toch hun waarde voor de bevor
dering van Eet welzijn van het lichaam'.
Onder de genotmiddelen voor den menscb
pekent mea, tefcalgs de gyrmjien, saaat fe