ZONDAG5B1AD+ L&ID5CH DAGB1AD VAN MET no. 16007. 27 April. Anno 1912. ZIJN LOON, •1# /^örnföir> i?r i«! ïTï *^Tl iTt *iiï iii •ÏS522 I ♦,lt,HlJhT»iJlM»lihTiIJléTélih nlihtilih /WWJMNiWVAA V Middags, als zij uit school kwamen, plachten de kin de ren te gaan spelen in den tuin van den reus. Het was een groote, mooie tuin met zacht groen gras. Als ster ren stonden hier en daar in het gras enkele mooie bloemen en er waren twaalf perzik- boomen, die in het voorjaar vol rosen en .witten bloesem stonden en in het najaar overvloedig vruchten droegen. De vogels in de boomen zongen zoo liefelijk, dat de kinderen met hun spelletjes ophielden, om naar hen te luisteren. „Wat hebben wij het hier toch heerlijk," zeiden zij tot elkander. Op een goeden dag kwam de reus terug. Hij was zijn vriend gaan bezoeken en was zeven jaren bij hem -gebleven. Toen die seven jaren voorbij waren, had hij1 alles ge zegd wat er te zeggen was en besloot hij weer naar zijn kasteel terug te keeren. Toen hij aankwam, zag hij de kinderen in den tain spelen. „Wat doen jullie bier?" riep hij op bar- •chen toon en de kinderen liepen hard weg. „Mijn tuin is mij-n eigendom," zei de reus; „iedereen weet dat en ik duld er nie mand in dan mijzelf." Hij bouwde toen een hoogen muur er om heen en plaatste een bordje: „Overtreders zullen vervolgd wor den." De reus was zeer zelfzuchtig. Nu konden de arme kinderen nergens •pelen. Zij probeerden het op den weg, maar het was er zoo stoffig; overal lagen ateenen en het beviel hun niet. Als de schooltijd voorbij was, zwierven zij langs den hoogen muur en praatten over den dooien tuin daar achter. „Wat waren wij daar gelukkig", zeiden zij hot elkaar. De lente begon en overal buiten zag men bloesems en vogeltjes. Alleen in den tuin van den zelfzuchtigen reus was het nog win ter. De vogels zongen er niet gaarne, om dat er geen kinderen waren, en de boomen vergaten te bloeien. Eens stak een mooie bloem het kopje boven het gras uit, maar toen zij het bordje zag staan, had zij zoo veel medelijden met de kinderen, dat zij weer in de aarde terugkroop en ging sla pen. De eenigen, die tevreden waren, waren de sneeuw en de vorst. „De lente heeft dezen tuin vergeten," ceiden zij, „wij kunnen hier 't geheele jaar vertoeven." De sneeuw bedekte het gras met haar grooten, witten mantel en de vorst verzil verde alle boomen. Toen vroegen zij den Noordenwind bij hen te komen en deze kwam. Hij was in bont gehuld en hij raasde den geheelen dag door den tuin en wierp de schoorsteenen op het dak om. „Dit is een heerlijk plekje," zei hij„wij moeten den hagel vragen ons te bezoeken." En de hagel kwam. lederen dag kletterde hij drie uren lang op het dak van het kasteel, tot de meeste pannen gebroken waren, en toen liep hij den tuin in 't rond, zoo hard hij kon. Hij was in 't grijs gekleed en zijn adem was koud als ijs. „Ik begrijp niet," zei de zelfzuchtige reus, „waarom de lente zoo laat komt." Hij zat voor het venster en keek uit op zijn kou den, witten tuin. „Ik hoop dat het weer zal veranderen." Maar noch de lente, noch de zomer kwam. De herfst bracht in ie deren tuin gouden vruchten, maar in den tuin van den reus bracht hij niets. „Hij is zelfzuchtig," zei hij. Zoo was het dus daar altjjd winter en de Noordenwind, de hagel, de vorst en de sneeuw dwarrelden tusschen de boomen door. Op zekeren morgen, dat de reus wakker in bed lag, hoorde hij mooie muziek; het klonk zoo liefelijk, dat hij dacht dat het h :t muziekkorps van den Koning was, dat voorbijkwam, 't Was een vlasvink, die voor zijn venster zong, maar het was zoo lang geleden, dat hij een vogel in zijn tuin had' hooren zingen, dat het hem de mooiste muziek van de geheele wereld toescheen. Toen hield de hagel op met dansen, de Noordenwind raasde niet meer en een heer lijke geur steeg tot hem op door het open venster. „Ik geloof," zei de reus, „dat de lente eindelijk is gekomen." En hij sprong het bed uit en keek naar buiten. Wat zag hij Iets wonderlijksDcor een opening in den muur waren de kinde ren naar binnen gekropen en zij zaten op de takken van de boomen; in iederen boom, dien hij zag, zat er één. En de boomen wa ren zoo verheugd, dat de kinderen terug waren, dat zij zich met bloesems getooid hadden en hun armen zacht heen en weer bewogen boven de hoof jes van de kinde ren. De vogeltjes fladderden rond en kweelden van genot en de bloemen keken tusschen het groene gras uit en glimlachten, 't Was een heerlijk gezicht; op één plekje was het alleen nog winter; het was de verste hoek van den tuin en er stond een kleine jongen. Hij was zoo klein, dat hij niet bij de tak ken van den boom kon komen, en hij liep, bitter schreiend, rond. De arme boom was nog geheel bedekt met vorst en sneeuw en die Noordenwind blies er omheen. „Klauter er maar in, kleine jongen," zei de boom en hij boog zijn takken zooveel mo gelijk naar omlaag; maar de jongen was te klein. En het hart van den reus werd week, terwijl hij zoo zat uit te kijken. „Wat ben ik zelfzuchtig geweest," zei hij, „nu weet ik waarom de lente hier niét wilde komen. Ik zal dien armen, kleinen jongen boven in den boom zetten, dan den muur omver werpen, en mijn tuin zal voor goed en voor altijd de speelplaats van de kinderen worden." Hij had werkelijk berouw over hetgeen hij gedaan had. Toen sloop hij naar bene den, opende zachtjes de voordeur en ging den tuin in. Maar toen dè kinderen hem zagen, waren zij zóó bang, dat zij allen weg liepen, en in den tuin werd het weer win ter. Alleen het jongetje liep niet weg, want zijn oogen stonden zoo vol tranen, dat bij den reus niet zag aankomen. Deze kwam behoedzaam achter hem staan, nam hem voorzichtig op en zette hem in den boom. Plotseling werd de boom één en al bloesem en die vogeltjes vlogen er in en begonnen te zingen; toen stak de kleine jongen zdjn armen uit, sloeg ze om den hals van den reus en kuste hem. En toen de andere kinderen zagen, dat de reus niet meer boos was, kwamen zij terug en brach ten de lente met zich mee. „Nu is 't uw tuin, kindertjes," sprak de 'reus, en hij nam een groote bijl en wierp den muur om. Toen nu de menschen om twaalf uren naar de markt gingen, zagen zij den reus spelen met- de kinderen in den mooisten tuin, dien zij nog ooit gezien hadden. Zij speelden den heelen langen dag en tegen den avond kwamen zij den reus goe den dag zeggen. „Maar waar is je kleine makker?" zei hij, „de jongen, dien ik in den tuin heb go- zet De Teus hield van hem het meeste, omdat hij hem gekust had. „Dat weten wij niet," zeiden de kinde- Ten, „hij is weggegaan." „Gij moet hem zeggen, dat hij morgen zeker hier moet komen," zei de reus. Maar de kinderen antwoorden, dat zij niet wis ten waar hij woonde en dat ziji hem vroegeT nooit hadden gezien. Toen was de reus zeer verdrietig. Iederen middag, als de schooltijd voorbij was, kwamen de kinderen met den reus; spelen, maar het jongetje, waarvan de reus zooveel hield, zag men nooit meer. De. reus was heel vriendelijk jegens al de kin-( deren, maar hij verlangde naar zijn eerste vriendje en sprak dikwijls over hem. „Wat zou ik hem graag eens 2ienl" placht hij te zeggen. Jaren verliepen en de reus werd oud en zwak. Hij kon niet meer spelen en zat in. een groote leunstoel de kinderen gade t*i slaan bij hun spelletjes en zijn tuin te be wonderen. „Ik heb mooie bloemen," zei hij, „maar. de kinderen zijn toch de mooiste van allen.". Op een winterochtend keek hij uit het venster, terwijl hij zich kleedde. Hij! haatte den winter niet meer, want hij wist.' nu, dat de lente slechts sliep en de bloemen rusten. Plotseling wreef hij zich de oogen vol verwondering en keek en keek nog( eens. 't Was ongetwijfeld een wonderiijk gezicht. In den versten hoek van den tuin, was een boom, geheel overdekt met mooien, witten bloesem. De takken waren van' goud. Vruchten van zilver hingen er aan en er onder stond de kleine jongen, dien hij zoo liefhad. Vol vreugde liep de reus snel naar bene den en naar buiten in den tuin. Hij snelde, ovea* het gras en kwam dicht bij het kind; plotseling werd zijn gelaat rood van woede en hij riep uit: „Wie heeft het gewaagd je kwaad te doen?" Want binnen in de handen van het kind

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1912 | | pagina 21