ZONDAGSBLAD
L&ID5CN DAGBIAD
V
Ter overdenking.
RECEPT.
STOFGOUD.
ZMTehZeï!
No. 15995. 13 April. Anno 1912.
JtêL
I" 1I;*JJÏASJJ\JL®dL® xTiT;®*
Brussel ontvolkt ten voordeele
van de voorsteden.
hoofd geschoven en, de handen op de heu
pen, voeren rij Echt, met een zekere ele
gance, de figuren van de trepaok uit. Iê
er geen muziek bij de hand, dan dansen ze
op de maat van hun vroolijke kozakkeniie-
deren, die één van hen zingt.
Van generaal Skoheleff, wiens naam dik
wijls genoemd werd in den laatsten -oorlog
van Rusland tegen Turkije, vertelt men,
dat hij aan de spits van zijn regiment de
trepack danste, waarop de troepen hem
geestdriftig volgden. Een eigenaardige ge
woonte heersoht er op bruiloften in klein
burgerlijke Russische kringen; nadat de
feestmaaltijd afgeloopen is, wordt er e'en
soort van trepack-melodie gespeeld en de
oude vrouwen, die mee aangezeten heb
ben, de vrouwtjes met haar „nakolka" (een
mutsje) op het grijze haar, loopen als uit
bet nest verjaagde kuikens door de kamer,
wuiven met de zakdoeken, vatten elkaar
buigend bij de hand, en draaien dan in het
rond tot zij buiten adem zijn. Deze brui-
loftedans, die voonal in Zuid-Rusland zeer
algemeen is, heet de „barinja".
Uit de Almanak-spreuken van Guido Ge-
Selle:
Andermans zegen
is nijdigaards degen.
Vangt den gans
eer gij de panne smout.
De zotten maken den blij dag
en de wijzen hebben de leute.
Vrouwen en mannen zijn bogen en
snaren:
Krank verscheen uiteen, verschei
den) en kloek te gare.
Die drie duimen wast in weerdigheid,
Wast wel drie ellen in hoogveerdig-
heid.
De schrik is erger dan 't kwaad.
Veel vli©guiten van Thresen en
Thryntjes
rijn tegenwoordig meer buiten als de
zunne.
Zij dalen, denkende dat zij rijzen,
de dwazen, die hun zeiven prijzen.
Als de duivel sermoent, doet hij zijn beste
om zijn teert te duiken.
Arbeid warmt
leêghoid armt.
Men bouwt geen molen
om één bakte te malen.
De oorlappen, die moeder u niet gé-
geven
en heeft, zult gij van een ander
krijgen.
Vroege engelkes
worden jonge duivelkes.
Zwicht u van een hond, die niet en bast,
en va.n een vrouwe die lichte krijscht.
't En is geen mierken, of
't wilt. op den heuvel zitten.
Witteboonenalamaitre
d* h 6 t q 1.
i liter witte boenen, 50 gram boter, 2
lepels fijn gehakte peterselie, l uitje, zout
peper, 2 lepels azijn.
Bereiding: De witte boonen was-
schen, één nacht laten weeken en ze dan
den volgenden dag in datzelfde water gau.r
koken. Als de boonen half gaar zijn, h
zout er bijvoegen. Het uitje schoonmaken,
fijn snipperen en in de boter gaar vn
worden, zonder dat de kleur echter bruid
wordt. Hierbij een weinig peper, de fija-.
gebakte peterselie en den azijn voegen, en
de boonen in deze saus nog eenige minuten
laten stoven. Desverkiezende kan de avjn
er ook uit weggelaten worden.
Het smeden van nieuwe woorden is een
aanmatiging, die zelden gelukt.
Kant.
Gedachten van Napoleon.
Eerzuchtigen van den tweeden rang
hebben slechts kleine ideeën.
Een parlement ie goed om van het volk
te eischen wat een koning niet kan doen.
Liefde is een domheid, waaraan altijd
twee schuldig staan.
Men repareert geen troon.
Men kan een volk leiden, als men het
een toekomst kan toonen. Een leider is een
handelaar, die verwachtingen verkoopt.
Er zijn geen mensohen, die elkaar beter
verstaan dan priesters en soldaten.
Het gebaar van een beminden generaal
is meer waard dan een toespraak.
De politie vindt meer uit dan zij vindt.
Getatoueerd.
Dezer dagen deed zich aan een groot sta
tion het volgende voori
Aan het loket klopt een buitenman.
Het raampje gaat open.
De betrokken ambtenaar: „Wat blieft u?"
„Meheer benne der ook leege man des
angekomme van 't Nieuwediep V'
De ambtenaar: „Heeft u 'n kennisgeving
van aankomst!"
„Welnee, ze benne net angekomme met
de trein van elleve."
Ambtenaar: „Aan welk adres!"
De ander: ,An 't adres van Jan Tijmen."
De statdonsman snuffelt het aantal onaf
gehaalde vrachtbrieven door en vindt wat
hij noodig heeft, antwoordt daarop aan de a
man vóór het loket: „Ja, ze zijn er. Maar
kunt u nu bewijzen, dat u Jan Tijmen is,
heeft u 'n brief bdj zich met uw ad ree!"
„Welnee," wordt er geantwoord.
„Heeft u misschien den vrachtbrief on
derteekend V'
„Dat doet mien zeun altoos, maar wach-
tes efkes", herneemt de vischboer.
De ambtenaar schrikt. „Wat gaat die ke
rel nu doen!"
De man, die zich legitimeeren moest,
stroopt de mouw van zijn honker op, maakt
het knoopje van zijn boezeroen los, schuift,
ook dit in de hoogte en houdt hem zijn onto-
blooten, bruinen arm voor.
„Is dat genog!"
Met sierlijke letters was daarop geta-
toueerd: „Jan Tijmen".
De vischboer kreeg zijn vrachtbrief en
daarmede zijn ledige manden.
De stations-ambtenaar dacht na over het
nut van tatoueerem.
Alles tevergeefs.
Alida: „Maar, pa, ik weet heusch niet
wat u tegen mijnheer Stoflee hebt!"
Papa: „Och, kind, die man is me veel te
dom en bovendien heeft hij het nog op mijn
geld voorzien."
Alida: „O, volstrekt niet, pa; hij wil me
zelfs zonder bruidsschat trouwen."
Papa: „Dan is hij nog tienmaal dommer
dan ik dacht!"
Plantenverzorging.
Oude heer: „Mietje, heb je de kamer
planten met zorg begoten t"
Mietje: „Neen, meneer, met gewoon wa
ter
Dienen.
„Wel, mijn beste kind, waarom huil je,
zoo!"
„Och, mijn vrijer heeft geloot en nu moet
hij gaan dienen."
„Nu, dan komt hij toch weer terug."
„Och jawel, mijnheer. Maar wij hebben
toch maar afscheid genomen, want ik zal*
in dien tijd wel met een ander getrouwd,
zijn!"
Natuurkunde in de kazerne.
Onderofficier, (tot een reerruut): „Als ik j
een papegaai iets zoo dikwijls voorzeg,
praat hij het na; maar jij, schaap met je
uilenverstand, bent een veel grooter eseF
dan een papegaai 1"
Overtroffen.
„Ik heb eens een duiker gezien, die een1
half uur onder water bleef."
„O, dat beteekent nog niemendal. Ik heb'
er eens een gezien, die heelemaal niet meer
boven kwam."
Twee glazen.
Op een kantoor draagt de oudste klerk
een bril. Bij den aanvang van den kantoor
tijd is de patroon Maandagmorgen reedsj
present. Klerk stapt binnen en kijkt iet
wat vreemd, dat de patroon al aanwezig
is.
„Goeden morgen, meneer."
„Morgen... Wat zie ik, heb je al twee gla
zen op!"
Kantoorklerk onthutst, kijkt zijn patroon
met groote oogen aan.
„Ja zeker, ik zie het."
.^ê?Het wordt den klerk te machtig en sta-
öielend zegt hij: „Dan hebben ze me ver
raden
f-Tableau
Mislukt compliment.
Hij: „Je wordt van dag tot dag mooier."
Zij: „H'm. Dat zeg je nu al zoo lang als
we. getrouwd zijn, al dyi© maanden! Wat
'n monster moet ik dan toch geweest zajn
De duiten.
„Wel", zei de geestige bruidegom, toen
rij van de huwelijksreis terug waren, „lak
ten we nu eens een kleine bespreking hou
den. Ben jij de president of de vice-pre
sident van dezo Yereeniging!"
„Ik wil nooh president, noch vice-presi
dent zijn", zei zij. „Ik ben tevreden met
een ondergeschikte positie."
„En die is!"
„Penningmeesteres.
Nieuwe af standsberekertiug.
Automobilist (na vergeefscbe pogingen i
om den afstand tot de volgende plaats uit
te vinden): „Maar hoe ver is het dan toch!'
Is het vijf mijlen!"
Landlooper„Welnee, in geen geval met'
'n auto."
Karei de Eerste.
Het is de eerst© van de maand. Mevronw.
komt om haar huishoudgeld.
Echtgenoot©: „Karei, de eerste!"
Man: „Van 768814."
Echtgenoot©: „Neen, Karei, 't huishoud
geld 1"
Huw elijk s r eis.
„U bent op uw huwelijksreis door Italië
natuurlijk ook in Rome geweest?"
„Ik weet het beusch niet, mijn man nam
altijd de kaartjes."
Verwondering.
Moeder (op hoogen toon): „Mijnheer, hoe
hebt u het gewaagd, gisteravond mijn doch
ter in het donker in den tuin te kussen
Heer: „Ja, nu ik ze bij daglicht gezreaa,
heb» verwonder ik mijzelf er ook overj"
4- VAN HE.T
AAA ill
Oeero ouders meer.
A/VA»WW\/\AAA
WWVN^/WWV
Melitta was zeven jaar, toen haar ouders
zich lieten scheiden. Zij kwamen overeen,
dat het dochtertje bij de moeder zou blijven,
de schoolvacantie echter bij den vader zou
doorbrengen. Tegen het kind zei men, dat
'de ouderlijke woning werd verlaten, om
dat „papa voor zaken langen tijd op reis
moest."
Het meisje leed onder de nieuwe verhou
dingen. Het verlangde naar vader, en eiken
dag vToeg het: „Komt pa nog niet terug?"
Toen de moeder verklaarde: „Papa zal nooit
weer terugkomen!" bleef Melitta eerst spra
keloos en riep toen schreiend„Is hij dood
Moeder bloosde. „Neen, niet dood!" zeide zij
verlegen.
„Wanneer hij niet dood is, kan hij toch
komen! U he,bt me voor den gek gehouden,
nietwaar, maatje,? Hij komt gauw, niet?
Zeg toch ja!" smeekte de kleine.
„Neen, ik meende het, Melitta antwoord
de de vrouw een weinig aarzelend.
„Maar waarom gaan we niet naar pa?
Waarom blijven we hier? Ik wil zoo graag
naar hem toe! Schrijf toch gauw, maatje,
dat we graag bij hem zullen komen."
„Ik kan dat niet schrijven, lieveling!"
„Waarom niet?" hield het Jdnd aan. „U
kunt toch alles aan papa schrijven"
„Nu niet me.er!"
De kleine zag haar moeder vragend aan.
„Waarom dan nu niet meer?" vroeg zij.
„Al vertelde ik het je ook, dan zou je
het toch niet hegrijpen, schat!"
„0, ja, mamaatje!"
„Neen, kind!" verklaarde de moeder ern
stig.
„Wanneet u niet aan papa wilt schrij
ven, kan grootma 'het immers doen!" riep
Melitta nu.
„Grootmama zal het evenmin doen als ik."
„Dan wil ik schrijven, maatje! Ik kan ook
een brief schrijven, dien men kan lezen.
Zeg me, waar papa is. Ik schrijf heel dui
delijk
„Neen,* Melitta; laat dat! Later ga je
naar je vader toe!" troostte de moeder.
„Wanneer, mama?"
„In de vacantie."
„Wanneer is dat?"
„Heel gauw
„U zegt dikwijls heel gauw, maatje, en
dan duurt het meestal nog zeer lang! Pa
verlangt zeker ook heel erg naar ons. Ja,
hjj wil zeker heel graag, dat wij direct
komen
„Wanneer je nog langer zeurt, mag je
heelemaal niet naar hem toe!" dreigde nu
de moeder ongeduldig. „Zoet zijn, niet hui
len, dan ga je naar pa, anders niet!"
„Ik wil niet meer huilen I" verzekerde
Melitta en veegde tersluiks haar natte oogjes
droog- Zij wilde zich goed houden, maar de
waterlanders kwamen steeds weer. Dag en
nacht schreide zij heimelijk om haar af
wezigen vader. De moeder zag zich genood
zaakt toe te geven; zij zond haar dochtertje
vóór den vast gestelden termijn naar vader.
ï>8 sasagds het weerzien maakte faet
kind gelukkig; weldra echter miste het de
moeder.
„Paatje, schrijf alsjeblieft aan mama, dat
zij hier komt!" smeekte zij. Vroeg en laat
sprak zij van de afwezige. Zij vond geen
rust in het vreemde huishouden. De vader
moest hesluiten zijn kleine gast vóór den
overeengekomen d^g te laten vertrekken.
Hij bracht Melitta en het kindermeisje naar
het station. Het kind meende, dat pa mee
zou gaan. Het schreide hartversoheiirend,
toen hij afscheid nam. Alle pogingen, om
de weeklagende kleine te troosten, bleven
vruchteloos. Geen lieve woordjes vermoch
ten de smart te. lenigen, welke 't kinderhart
samenkneep. Met geweld moest de bonne
Melitta's handjes vaoi de armen haars va
ders losrukken.
Door de moeder werd Öe kleine allervrien
delijkst ontvangen. Een nieuwe pop en een
nieuwe poppewagen en suikergoed had zij
gekocht, maar Melitta had er geen oog
voor.
„Ik wil geen poppen en geen boekjes heb
ben!" zeide zij weemoedig. „Ik kan immers
niet vroolijk zijn, als pa niet bij ons is!"
Wel word zij langzamerhand kalmer, maar
toch vroeg zij eiken dag: „Wanneer mag
ik weer naar papa, maatje?"
„Van den zomer!" antwoordde de moeder
eens, alleen om maar iets te zeggen.
„Wanneer is het zomer?" vroeg het kind
ernstig.
„Binnen drie maanden."
„Hoeveel is drie maanden."
Wanneer je twee-cn.uegentigmaal je mor
gengebed je hebt gedaan, dan zijn er drie
maanden verloopen."
Van du af had Melitta eiken morgen
tweemaal. „Zoo gaat het veel gauwor," zei
de zij.
Op zekeren dag kwam zij onverwachts de
kamer van haar moeder binneD. Daar was
een vreemde mandie had zijn arm om haar
moeder geslagen en kuste haar, en zij gaf
hom een kus terug. Het liefkoozende paar
had het binnenkomen vm het kind niet be
merkt. Het kleine meisje durfde bijna niet
ademhalen- Plotseling brak het in snikken
Uiu-
"De moeder maakt© zioK snel uit de om
arming los. Verlegen en een weinig ge
ërgerd riep zij:
„Melitta, wat wil je?"
„Wie is die vreemde man, maima?" Vroeg
de verschrikte kleine.
„Het is geen vreemde manantwoordde
de moeder vriendelijk. „Kom hier, geef een
handje! Deze oom komt gauw bij ons wo
nen."
„Waarom?" vroeg Melitta bijna vijandig.
„Omdat ik zijn vrouw zal worden, kind!"
„U bent toch de vrouw van papa!"
„Niet meer, lieveling!"
„Maar, mama, toch altijd' Dat kan toch
niet ophouden!"
„Ik ben van je vader gescheiden en trouw
met dezen heer. Je krijgt een nieuwen papa."
„Neen!" riep nu Melitta. wil geen
anderen papa! Laat me weggaan! Ik houd
niet van dien vreemden man."
„Waarom niet, Melitta? Hjj ie heel lief
VMTj jfip
„Hij moet niet lief voor me pjjn! De
wil dadelijk weg, mama! Laat me jnaafc
papa!"
„Waajrom', liefje?"
„Omdat de vreemde man hier fcóirifc woé
nen 1"
„Bij je vader woont eon vreemde ywrót
Melitta!"
„Neen!" snikte het kleine meisje.
pa is alleen de mead, en die kust hij heeljfc
maal niet."
„Maar nu is ér een vreemde VrouW.
„Die blijft bij papa?" vroeg Melitta ang-»
stig.
„Vooreerst wol, omdat hij met haar ge-
trouwd is," antwoordde de moeder een beetje
boos.
„Dan ga ik naar grootma!" riep au da
kleine, zonder zich te bezinnen. Zij rende
naar buiten. Beneden ontmoette zij de bonne,
die haar tegen wilde houden. Melitta rukt©
zich los en liep als gejaagd weg.
Voor het huis, waarin grootmoeder woon;
de, bleef zij staan, keek angstig om en
sloop toen naar binnen. Ademloos vloog
zij de oude dame in de armen en riep in|
woeste smart: mama is een vreemde;
man, die kust haar en zal daar altijd "blij-,
ven, en mama kust hem ook! En bij pa id
een vreemde vrouwi zegt mama en
die blijft daar ook altijd. Ik wil niet naar
pa en ook niet naar mama, ik wil bij
u blijven, lieve grootma. Laat me alsje
blieft, hier, grootmaatjeStuur me niet
wegl"
„Wanneer je zelf niet weg wilt, mag je
hier blijven!" zei do oude dam© ©n kuste
haar kleindochter.
Melitta borg haar hoofdje in den schoot
van de grootmoeder en snikte zachtjes. Jk
moet altijd schreien," verontschuldigde zij
zich. „Ik heb geen papa en geen mam©
meer. Ik heb alleen u, grootma."
Terwijl een aangroeiende bevolking hA
kenmerk ie van de meeste der groote V x>fd-
steden, neemt de bevolking van Brussel af*
terwijl die der voorsteden in sterke mate
toeneemt. Tien jaar geleden sprak men wel
van de bedreiging met ontvolking der hoofd
stad, maar men vermoedde in 'b minst niet,
zoo schrijft „De Aarde en haar Volken",
dat het gevaar werkelijk zoo nabij was. Te
genwoordig kan men de oogen niet sluiten
voor het feit, dat jaar op jaar in onrust^
barende mat© Brussel in bevolking acbtei>
uitgaat, zoodat de economische vooruitgang
en de beteekenis der stad inderdaad gevaar
loopen.
Niet alleen is het een abnormaal /er-
schijnsel, dat in zulk een plaat© de bevol
king afneemt, maar de exodus roept in
Brussel een toestand in het leven, die de,
welvaart ernstig bedreigt. De oorzaken van
Brussels ontvolking zijn velerlei en werken
gestadig. Men oordeele. In 1876 bedroeg de
bevolking der stad 163,800 inwoners; m 1900