Bij een Twentschen boer. koopte. En de Staat maakt goede zaken tnet zijn telefoon, zooals trouwens ook de aandeelen van de „Allmanna" tot de meest gezochte papieren behooren, die thans wor den verhandeld voor bedraden, versobillen- de malen grootey dan de nominale waarde» In een artikel in „Het Nieuws v. d. Dag'' lazen wij o. a. Is Maandag de eerste of de tweede dag der week? Het doet er niet toe: zijn gees telijke beteekenis wordt gekenschetst door zijn naam. De zon is het hemellichaam bij uitnemendheid; daarom is aan den liefsten dag der week, dien, waarop de mensch in zijn leven veel licht ziet, de naam gegeven van den zonnegod. Maar dadelijk volgt dan in onze waardeering de Maandag. Want zoo als de maan 'voor ons gevoelsleven zeker van niet minder beteekenis is dan de zon, geeft zij ons niet licht in den nacht? doch haar licht aan de zon ontleent, zoo is de Maandag m zekeren zin een afschijning van den wekelijkschen rust- en feestdag. Immers, de Maandag is blijgeestig en feest- lievend van aard, zóó, dat vele stedelijk© ambachtslieden de gewoonte wordt ge lukkig allengs minder zich daarin ver gissen en denken, dat deze dag een tweede editie is van den Zondag. Zooals de Zondag een feestdag is, wijl men dan vrijelijk rusten mag en het leven in „zalig niets-doen" genieten, zoo is Maan dag onder zijn zeven broeders de feestdag, wijl men arbeidt. Yoel u zelf voor den ar beid, dien gij verricht, geschikt en dezen arbeid geschikt voor u en zie er het nut en het redelijke loon van, en zeg mij dan: Kent gij een duurzamer en hoogere levens vreugde dan te arbeiden? Het doet er niet toe welke arbeid: wees schoenmaker of pro fessor, smid of dagbladschrijver, de arbeid is edel en de axbeider eerbiedwaardig. Niets in het leven gaat den arbeid te boven en wijze koningen achten het zich een eer, den arbeider de hand te drukken. Velen gaan ;s Maandags echter met eeni- gen tegenzin aan het werk. Jongelieden vooral. Want, waarlijk, op lateren leeftijd heeft men wel leeren inzien, dat, hoe slecht men mogelijk geschikt zij voor den arbeid, de arbeid altijd goed is voor ons. Er zijn menschen, ongeschikt voor het werk, waar toe het leven hen heeft aangewezen: on stuimige karakters gedwongen tot een zit tend leven, stille naturen, onwillekeurig op geleid voor het beroep van smid of fabrieks arbeider. Ongerekend nog het feit, dat er beroepen zijn, waaraan, welke ook hun nut weze, men moeilijk een aantrekkelijken kant vermag te vinden. Ten slotte wordt ook dit allies een gewoonte en als volwassen man mort de arbeider niet meer, wanneer hij 's Maandags aan een arbeid gaat, dien hij in zijn jeugd heeft verfoeid, doch waar mee het leven hem wellicht verzoende. Wie jong zijn daarentegen gaan Maandagmor gen dikwijls met tegenzin aan het werk; zij geeuwen en rekken zich uit en denken: ,,Was het toch maar altijd Zondag!" Zij zijn jong om zulke onverstandige wenschen te koesteren. Ook hangt de meerdere :»f mindere lust, waarmee zij aan het werk gaan, van de vraag af, hoe hun Zondag ge weest is. Hebben zij den avond te voren doorzwijmeld, dan zeker gaan zij met af keer aan het werk Is het 's Zondags mooi weer geweest en hebben zij den wekelijk schen feestdag blij genoten, ook d&n wilden zij dien wel in den Maandag voortzetten. Was het daarentegen Zondag slecht weer e* hebben zij om deze of andere reden den hun gegeven tijd ongebruikt gelaten of kwalijk gebruikt, zich verveeld of geërgerd, dan is de Maandag met zijn hernieuwden arbeid ook hun welkom, en kijken zij niet zoo verlangend over de andere dagen uit naar den volgenden Zondag De Maandag, de tweede wekelijksche feest dag, wijl de arbeidersweek er mee begint. Niettemin een echte arbeidersdag ïs hij toch niet dadelijk; een verontschuldiging dus voor de vergissing der Maandaglioa- ders. De geheele Maandagmorgen lijkt mij een al zeer lichtzinnig karakter te hebben: er is in de menschen nog een rest van de levensgemakkelijkheid van den Zondag en reeds een begin van de levensvoldoening, welke ons enkel de arbeid kan schenken. De ontmoeting van die twee aangename emoties geeft aan den Maandagmorgen iets van een vroolijken jongen vol grappen en guitenstreken, die den ernst van het leven nog niet kent. Ons Zondagsleven is zoo geheel verschil lend van ons door-de-weeksche. Behalve in onzen familiekring, gaan wij 's Zondags met een geheel andere groep van vrienden en kennissen om dan de andere dagen. Op Zondag ontmoeten wij veelal onze luxe- vrienden; hen, aan wie slechts lieve, maar licht-veTbreekbare banden van gezelligen omgang ons verbinden. Zij echter, met wie wij in de week arbeiden en streven, spreken over dingen van ernst en verrichte daden, voor hen en ons van beteekenis; zij. zijn hechter aan ons leven, die banden, zij het dikwijls met banden, die erger schrijnen dan menigeen het zich bewust is. Onze familiekring bevat het grootste deel van ons gemoedsleven; zij, met wie wij op de weekdagen min of meer geregeld omgaan en arbeiden, vormen een tweeden, wijde ren familiekring, welke het grootste deel van ons verstand bevat. Wij hebben hen Zondag niet gezien, zelfs willen vergeten, maar wij zien hen Maandagsmorgens terug, en, zoo de meesten onzer het niet zoo duidelijk beseffen, het is ons toch wel kom, dat wij hen terug zien. Vandaar*, dat de Maandagmorgen jong is en ietwat ondegelijk. Tusschen de aangele genheden van arbeid, handel of bedrijf door wordt er gesproken over dat andere leven, den dag te voren geleefd, kwinkslagen en grappen worden over en weer gezegd: Het duurt eenigen tijd eer 't wekelijksche leven invloed en herinnering van den Zondag te boven is. Maar de Maandag wordt vroeg oud; reeds in den middag heeft zijn gelaat een ernstige plooi. Het oude werk, dat 's Zaterdags onafgemaakt is achtergelaten, nadert zijn voltooiing, nieuwe arbeid is be gonnen: ieder heeft zich weer in zijn levens taak ingewerkt. En op geen anderen dag der week is de vlijt frisscher en vroolijker. De wijsgeer mag zeggen: „Ik denk, dus ik leef"; men kan het ook anders voelen: „Wij arbeiden, dus wij leven!" Wij gaan eens op visitie bij een Twent schen boer. In minder dan geen tijd heeft men ons er welkom geheeten en een stoel bij den haard gezet; heeft Jenneken, de wakkere boerinf aanstalten gemaakt om koffie te zetten, wat zij voor ieder bezoeker gulweg doet4 wanneer het althans geen be delaar is. Deze krijgt een bord pap met een flinke snee droog roggebrood, dat hij in karne melkspap kan breken, zooals het geheele gezin het doet. Immers, de boter is duur en de melk gaat naar de zuivelfabriek. Van siroop of suiker in de pap is dan ook geen sprake, zelfs niet bij rijke boeren. Wij letten eens op de toebereidselen. Kokend water staat er altijd op de plaat vlak bij den haard. Maar er moet nog koffie gemalen worden. Cichorei of koffiestroop wordt veel meer dan anders gebruikt-, nu de koffie zoo duur is. In deze streken koopt men altijd onge brande koffieboonen en brandt deze zelf op zeer primitieve wijze in een ijzeren potje. Kogge verbouwt men hier altijd zelf. Men laat ze bij den molenaar malen en bakt er zijn eigen roggebrood van. Maar van de rogge brandt men ook tegelijk met de witte, ongebrande koffieboonen een sur: rogaat van koffie, 'zeg maar Kneip-koffie. Dan wordt geen cichorei of koffiestroop gebruikt, maaj voor de helft gebranae rogge. De kleur is dezelfde na bet branden en de kleur is niet kunstmatig aangebracht, zooals bij V©®1 gebrande koffieboonen. Men •weet wat men heeft, echte zelf gebrande koffie, en eebter zelf gebrande rogge. Met elkaar ligt d'eze „koffie" in de trom mel en er wordt een handvol uitgenomen,, om in den koffiemolen te malen. Zoodra dit gebeurd is, neemt Jenneken den zetter, een cylinder met tuit en langen steel, giet op de koffie, die zij er eerst op doet, kokend water, en houdt nu den zet ter boven het vuur, om het aftreksel met het dik even door te laten koken. #Als zij driemaal wil overkoken, is zij gereed. Hiervan krijgen we elk een kopje, zóó uit den zetter (de „smorre"). Weiger niet het brouwsel aan te nemen, denkende aan de extractiestoffen door het koken der kof fie en aan de gebrande rogge, 't Zou een on gehoorde beleediging zijn. Wol- en vlasspinnen is zeer oud, keizer Karei de Groote kocht voor zijn dochters elk een spinnewiel en zij gebruikten het ook wel degelijk. De boer geeft zijn vrouw een stukje grond in evenredigheid tot de grootte van de huishouding. Dit bewerkt m besmet hij voor haar en zaait er zelf best „blauw bloeiend" zaad op. Nu moet zij het zelf vertier wiedent als het rijp is, trekken (uit den grond halen) repelen (.de zaadknop pen aftrekken) en roten. Dit laatste gebeurt niet, als in België, Holland en Friesland, in het water van riviertjes of slooten, maar op voohtdgen heidegrond uitgespreid, 't Is dan ook niet voor den verkoop, maar voor eigen gebruik. Als het aan ronde schooven (hoepelrok ken) uitgespreid ie neergezet en gedroogd wordt het gebraakt (gebroken). De houtdee- len van den stengel worden door kneuzen met een „braakmes" verwijderd. Dan moet dit vlas gesponnen worden en daarna worden de gesponnen draden uit de hand geweven, wat men hier ook nog doet. Vlas- en wol-spinnen neemt een groot deel van den winter in beslag, evenals klompen- en mandenmaken. Om eerst even op het wol-spinnen terug te komen, dit heeft één doel, waarom ook de jonge meisjes het nog gaarne doen, als zij nog volgens ouden trant gekleed gaan. Hier geen broekrokken of harembroeken. Het is de staasmode, er recht schraal uit te. zien „Kaal", zegt Drieksken. „Ver beeld je, zoo'n kale stadsjuf heeft nooit meer dan drie rokken en zelden meer dan twee. Ik heb er twaalf en zooveel heeft elk knap meisje er te gelijik aan, als zij 's Zon dags naax de kerk gaat of om andere redeE in „Zondagsche kleeren is." Die rokken zijn zoo degelijk en zwaar geweven van dikke, wollen draden, eerst blauw geverfd (er zijn alleen witte stro> iken tusschen), dat ieder, die het niet ge wend is, zoo'n vracht een paar uur ver over een muilen zandweg op de heupen te dra gen op een heeten zomerdag, er onder be zwijken zou. En dit te eer, omdat de breedte alleen van onder zit. Van boven rijgt Drieksk^ll en zelfs de bejaarde boerin Jenneken zich minstens even erg en veel ongezonder dan onze stadsdametjes. Dezen laten de borst ruim en verlangen alleen een dun mid del. Jenneken, Drieksken en consorten snoe ren juist de borst het meest samen en be derven daardoor haar geheele fig-uu?. Duur en leelijk wordt de kleeding daardoor. Zoodra zij thuis komen, maken zij dan ook eerst „het jak" los, waarin zij dreigen te stikken. Dan terstond de „daagsche spul len" aan, n. L knap daagsch, niet de weirk- kleeren, want het is Zondag. Dan eet ieder soep; dat is zoo gemakkelijk, want er komen soms „eters" mee. Drieksken en Jenneken gaan om de beurt naar de kerkv elk natuurlijk eiken Zondag éénmaal. Meer kan niet, want dan zou het geen Zondag mag niet, want dan zou het geen ZÖnd29 zijn. Ieder gaat naar ö!e kerlu

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1911 | | pagina 21