In het bosch.
FEUILLETON.
Aan den oever der rivier.
Hoe laat liet is in verschillende landen.
Hot wne een brandeudheebe zomeïmiddag
in de maand Juni.
Buiten in het dichte groene woud was het
doodstil, slechte werd nu en dan het gcTuisch
vernomen der machtige beuken, het kwinke
leren van een zangvogel, die was opge
schrikt uit zijn zoete rust, en het gegons
der muggen en andere insecten.
„Wat is het leven toch heerlijk!" bromde
teen eeuwenoude eik, terwijl hij zijn stramme
ieden koesterde in den warmen zonneschijn.
^Heerlijk! zelfs al heeft men ook de geluk
kigste jeugd achter zichl" sprak de eik weer
«elfvoldaan. Want wol liet hij zich wat voor
staan op zijn ouderdom en voelde zich met
recht de patriarch onder al het jongere
goedje om zich heen.
„Eren beetje regen' zou mijn kindertjes ech
ter wel ten goede komen", sprak hij ver
der, „want als ik mij niet bedrieg, dan zien
de kinderen er wat bleekjes en slapjes uit*
[Wat zeg .jij er van kleine peuter?" boog
hij zich tot biet klimop over, dat zich steun
zoekend om' den hoogen woudreus wond.
„Ja, d^t ben ik geheel met u eens", was
het eigenwijze antwoord van een klimoprank
een eindeverderop, wat meer naar den
.waterkant.
„Als de goede God zich niet over ons
erbarmt, dan gaat het zeker niet goed met
cns!" zuchtte een klein,, lief yergeet-mij-
pietje, ten einde raad.
Het viooltje had, echter goeden meed behou
den en wasL vast besloten, pok niet te wil
len sterven.
vZco lang er leven is, is er hoop!" troostte
het zichzolve en ziju opigeving en alleen nog
een nuffig soortgenoot je beklaagde zich, dpt
ze zoo weinig geur meer verspreidde.
He mosroos was ook lang niet opgewekt^
alleen het boterbloempje glom nog van
vreugde.
„Nou het zal 'mij toch benieuwen of er nu
geen regen aan de lucht is", sprak Vader.
Eik" weer; „er is zooveel werking in mijn
cude leden en de slak is ook al aan het
wandelen met haar huis op ha^r trpg en die
is altijd een, opperbeste weerpjrpfeet nietj
waar?"-
En zoo als altijd: „Vader Eik"- had gelijk.
Er „volgde eerst een regendrup, en toen nog
een en nóg één en allen waren nu zeer
in hun schik: het klimop klauterde weer
vol lust tegen,1 Vader Eik op; de viooltjes
begonnen te geuren; de rozenknoppen fleur-:
den Weer geheel op en zelfs het kleine
vergeet-m ij -nietje juichte luide: „Wat ós
het toch heerlijk om te leven!"
Jaw., zoo gaat het in de maand Juni,
maar iof er nu met November nóg zooveel
vreugde heerscht in het woud, als de regeu
steeds blijft neerdalen in plassen Het beste
is Inaar, dankbaar te aanvaarden wat de
4)
„,U' hebt het laten vallen, Oom, toen U
op dien avond erg dronken was, en zoo hebt
U het toen niet eens gemerkt en heb ik
den ring den volgenden morgen gevonden,
dïèn ik toen bij mij stak en weer in bewar
ving gaf."
„Alles goed en wel hoor, maar ik wil lie
ver zelf het zaakje eens onderzoeken
Zwijgend gehoorzaamde toen Samuel, en
hij werd duchtig onder handen genomen
met welk gevolg 19 duidelijk genoeg: Abra
ham had, nè. afloop, zijn kleinood niet
terug.
„Nou, dus de jongen heeft toch de waar
heid gesproken," zei de leider toen weer.
„En jij, Elena, je moet dus nog maar eens
goed rondkijken naar je ring!"... En toen
barstte hij weer in een ruw gelach uit.
„Mijnheer de kapitein," begon toen weer
Samuel, „ik was op een vlot, toen Oom mij
overviel. Mag ik weer teruggaan?"
„Doe dat toch niet, kapitein," riep Abra
ham, „hij zal ons nog aangeven bij de poli
tie, en dan zijn wij er gloeiend bij natuur
lijk en moeten naar Siberië."-
natuur beschikt, en te gonieten van het
cogenblik.
Vinden jullie cok niet?
Dwergvolken.
De ontdekkingsreizen in dë binnenlanden
van Afrika, omstreeks de tweede helft der
19de eeuw, brachten talrijke berichten over
dwergvolken of Pygmeën, zooals ze met
een vreeand wcord, van Griekschen oor-
spreng lieeten
De leden dezer dwergvolken zijn ïiiet groo-
ter dan 1.5 M, echter goed geproportioneerd
en zijn chocolade- of bruinachtig van huid,
terwijl het hoofdhaaT evenals dat der
negers wollig, doch grauwwit is. Zij klee-
dc-n zich met stoffen van boomschors ver
vaardigd, dragen geen versieringen en ma
ken woningen van 13 M. hoog, uit twij
gen gevlochten en in den vorm van een hal
ven bol. Zij verblijven in de bosschen, waar
zij de jacht uitoefenen en ook .een, weipig
aan den landbouw; doen.
Hoe begeerige Hans aan zooS
scheeven mond kwam.
Hans was wel een goede jongen, dat moet
gezegd worden, maar hij had een leelijk ge
brek: hij was namelijk bijzonder hebzuch
tig en ging daarom op zekeren avond met
zijn schop gewapend naar den Sohatherg,
die toch niet voor niets zoo heette, dacht
onze Hans en daar wilde hij schatten op
graven. Hij maakte dus wel dat hij voor
zichtig tegen den avond ging en Kegon maar
op goed geluk te graven. Pas zal hij eenige
spaden vol aarde weggeschept hebben, of
daar kwam een kabouter te voorschijn en die
zei: „Hoor eens hiea* Hans, li6t is wel heel
moedig van je, dat je den berg zoo alleen
hebt durven naderen. Da-ar om moet je mij
maar eens volgen en zal ik je ook waarlijk
een lieelen schat heiovenalleen maarje
moogxi niets bij je steken, ik zal je wel
genoeg meegeven, eer je den berg weer ver
laat. Die spade moet je hier ook maar
achterlaten, en je zakken zal ik n,au,wkeur
rig navoelen eer je vertrekt."
Dit vond Haps nu wel niet zoo heel pret
tig, maar het wag nu eenmaal de eenige
manier, pan dat te verkrijgen 1
Hij volgde den kabouter nu den berg
in en daar kwamen zij in eetkamer, enkel
van dukatende grond en de muren en
de tafels en de stoelen, alles was van du
katen opgebouwd en onze hebzuchtige Hans
kon tooh' dë handen niet thuis houden en
daar hij niets in zijn zakken durfde ste,
ken, stopte hij' den mond maar vol goud
stukken. De kabouter deed net of Jijj niets
zag en liet Hans stilletjes doorgaan. Hij
zopd hem weg, een oogenblik werd ons
,,'t Is mogelijk, dat je gelijk hebt! Abra
ham Kapoostin; en wat den jongen zelf be
treft,'dien zou ik ook veel liever bij mij hou
den, dan hem weer te laten vertrekken,
want hij kan ons nog van veel dienst zijn."
„Hoor eens hier, baasje, wil je böj ons
blijven, en met ons meedoen? We zijn niet
allemaal zoo slecht, als je wel denkt. Al
rooven we af en toe wat van de weelde der
Tijken, de armen laten wij ongedeerd. Som
migen van ons zijn in dienst, andere handr
werkslui, andeTen weer studenten; en als
een groot, rijk huis nu aan de zorgen van
een achteloos personeel is overgelaten, dan
slaan wiji ons slagje. En af en toe laten wij
een rijke reiziger, die ons toevallig in han
den valt eens tol betalen, maar moord of
doodslag begaan we nooit. Daar we allen
ons vast werk hebben, kunnen we maar
slechts op bepaalde tijden bij elkaar komen.
We hebben allemaal veel leed gehad in den
tijd, die achter ons ligt, en nu willen we
het wel eens wat beter hebben.
Waarom doe je zooveel moeite kapitein,
om dat alles uit te leggen, aan een kind
nog maar. Geef hem eenvoudig onder mijn
hoede en ik beloof U, dat hij het niet in
zijn hoofd zal durven krijgen om weg te
loopen."
„Dank je wel, Kapoostin! Als ik je
raad noodig heb, zal ik je er wel om vra
gen. Nu, jongen, heb je lust^ je te yerbiü-
Hansje bewusteloos en, toen hij den vol
genden ochtend wakker lag ondeir aan den
voert van der berg, had hij een heel scheel
getrokken mond en dien behield hij nu ah,
tijd, als een souvenir aan zijn goudstukken-
avontuurtje.
Dat had Hans nu van zijn hebzucht, je
bergijpt, dat hij nooit sprak van dien schee
ven mond en als zijn vrienden hem vroegen'
Of hij dat altijd gehad had, praatte hij er
maar liever overheen. De fout zelve echter'
had hij afgelegd en als je mij vraagt, ik ge-'
loef eigenlijk dat hij zoo nog beter af was.
Want: liever maar een uitwendig gebrek dan
een inwendig, dat heel het karakter van den
mensch bederft, zoowel voor zichzelven als
voor zijn omgeving.
Duidelijk.
Twee joggies komen den boekwinkel bin
nen, klein en verlegen; ze reikten niet eens
tot aan den rand' van de toonbank en zij
zijn te sahuw om hun boodschap te doen.
De boekhandelaar helpt ze wat op weg.
„Wel jongens wat verlangen jullie?"
„'n Schoolboek meneer", stotterde met
moeite de grootste van de twee.
„Wat voor boek, kereltje? De heele win
kel staat hier vol boeken. Wat voor soort
verlangen jullie?"
Diepe stilte.
„Moet het een boek zijn om uit te reke
nen?.... een leesboek?"....
Hoofdschudden.
„Is het een woordjesboek, een kaarten-
boek, een leesboek?"
Hoofdschudden.
„Maar jongens, wat moet het dan zijn?
Voor welke les hebben jullie het op school
noodig?"
Nu kijkt de grootste over de toonbank
heen en verheugt zegt hij:
„Van elf tot twaalf, meneer."-
Als het bij ons nu ongeveer middernacht
is en wij dus al lang rustig op één. oor lig
gen en nog lang daarop zullen blijven liggen,
wrijven de luitjes in een groot deel van
China zich den slaap uit de oogen, want
bij hen heeft de klok zeven, dus gaan zij"
aan het werk.
In Sam-Francis00 heerscht groote drukte,
en bedrijvigheid want daar is het ongeveer
3 uur in den namiddag en van rusten is
dus nog geen sprake. In Buenos-Ayres
wordt haast opgehouden met werken en....*
ja, ga zelf maar eens na in de verschillen
de landen, die je interesseeren. Je zult,
zeker in de aardrijkskunde-lea wel geleerd
hebben, oï gaan leeren, hoe je dit bereke
nen kunt?
den met ons. Je kunt dan b.v. een dienst
zoeken als knecht bij den een of rijken
edelman, en gewoon je werk doen, terwijl
je alleen maar op enkele tijden de bijeen
komsten met ons bezoekt?"
Er was een oogenblik van doodelij'ke
stilte. Toen volgde het antwoord) van
Samuel, op helderen toon gegeven:
„Neen, mijnheer de kapitein, ik wil met."
De mannen keken elkaar aan, één en al
verwondering.
„En waarom niet?" vroeg de leider.
„Om meer dan één reden," antwoordde
Samuel.
„Laat dan eens hooren."
„In de eerste plaats zou ik op reis gaan
met het vlot, om mijn oom uit den weg te
zijn, want we kunnen toch niet veilig en wel
leven in eikaars nabijheid.
„En nu, reden nummer twee."
„Ik ben door mijn ouders opgevoed met
andere begrippen van recht en eerlijkheid.
En daar zou ik ontrouw aan moeten wor
den, als ik deel nam aan uw bende."
„Nu, laat de jongen dan rustig en wel
terug gaan naar zijn vlot, dan is het met
een met goed fatsoen van die Oom van
hem af."
„Nou, hij zal ons verraden, kapitein!"
„Wel neen, dat zal hij niet; en bovendien,
dat khn hij nies», want daarvoor weet hij