VOOR DE JEUGD lEIDSCH DAGB1AD No. 15829, Woensdag1 2*7 September. Anno 1911. .w. ftl.4•l^X^jLïïilïïIi^jüïU.* i «JL» i »JL« i »JL» i *JL«*Jl* t timJL* i vL* i A Belool liever niet te veel! Prinses Waterjuffer. «1* i s 4 «-//"'I» Een jongen van een jaar of veertien kwam zich bij een scheepsreeder aanmelden om werk. Bescheiden naderde hij den eige naar, die op zijn kantoor zat en vroeg: „Neem mij niet kwalijk, mijnheer, dat ik U een oogenblik lastig val, maar hebt U soms niet een plaats voor mij, zoodat ik mee naar zee kan gaan?" „Wat ken je en wat weet je alzoo?" vroeg de reeder, hem eens aankijkend. „Itk heb gewoon de lagere school afge- tocpen en nn help ik Moeder nog wel in jmis 1" „Zoo? en kan je verder niets?" „Neen, mijnheer/' zei Willem met een. kleur. „Nu, goed, je kunt over veertien dagen al gaan 1 Dan vertrekt er een schip van blij en ik hoop je eens nog als kapitein të pen op een van mijn booten." Willem wist eerst niet, of hij waakte of droomde, want het viel hem zoo vreemd dit antwoord, vooral na het weinige, dat hij Jiad kunnen zeggen. Maar er zijn er ook, 'die altijd zoo maar praten en bluffen,, dat ze ditewel (kunnen en dat wel kennen en-dit"1 wel weten en dat wel weten, maar als het er dan op aan komt, och, dan is het; s<- ma nog zoo droevig. En nu was die scheep s- ceeder toevallig een goed menschenkenner en had dus wel dadelijk aan Willem's heele Optreden gemerkt, dat er meer bij den jon gen zat, dan men zoo oppervlakkig van hem fcou zeggen! En ik kan hét jullie wel ten voorbeeld stellen om je in den regel een p.var graden nederiger voor te doen, dan je uIIk' l ge belgd zoudt zijn, want al doe je nu veel ge leerdheid tegenwoordig op, dat alles n.aakt •je wel eens wat al te aanmatigend en over moedig Leve de bescheidenheid dus, allicht v<Jt het dan nog wat mee wat je presteeren kunt in het leven 1 Er was eens een prinsesje, zóó klein, zóó klein, dat men haar prinses Waterjuffer noemde. Een note dop diende haar tot wieg, en men maakte uit witte rozeblaadjes de prachtigste doopjurk, die er ooit bestaan heeft. Uit een pompoen sneed men voor haar een allersierlijkste karos, waarvoor twee krekels gespannen werden, als zij uit reed. Wanneer zij" een boottochtje wilde maken ging zij op het blad van een water lelie zitten en een vlinder, die met een grashalm aan het blad bevestigd was, be stuurde het koninklijke scheepje, terwijl zijn vleugels als zeilen dienst deden. Zij woonde in een prachtig paleis. Bloem- klokjes van alle kleuren vormden het dak; de muren waren van kristal, de tapijten van mos en de gordijnen waren uit herfst draden geweven. En het liefste en mooiste van alles was het prinsesje zelf, iedereen, die haar zag, moest van haar houden. Zij hield van bloemen en vogels, die op hun beurt dol op haar waren. Dank zij baar goede zorgen kreeg ieder bloempje en takje eiken dag een verschen dauwdruppel, en de nestje waren altijd met frisch mos gevuld. Als bet winter was ging zij altijd naar de besneeuwde bergtoppen om verge ten bloempjes op te zoeken of om te zien, of er geen arme vogeltjes met verstijfde vleugeltjes op den weg lagen. Als dat het geval was, groef zij gauw een warm holletje in de sneeuw voor het bloempje, dat dan •rustig tot April bleef doorslapen; het vo geltje nam zij mee, verwarmde het, en als het haar gelukt was, het weer tot bewust zijn te brengen, liet zij het vliegen en riep het een vroolijk „Tot weerziensna. Op zekeren morgen zat zij weer voor het venster om te zien of het witte sneeuw kleed nog steeds over bergen en dalen lag uitgestrekt-, toen zij plotseling een gesnor van vleugels hoorde en vol schrik een vreemdsoortig wezen op zich zag afkomen, dat heel wonderlijk gekleed was, en zoo groot was,, dat het wel een hoofd boven het hoogste gedeelte van haar paleis uit stak. Het had boosaardige oogen en toen het pTobebfdè te glimlachen, zag het prin sesje een rij puntige scherpe tanden, zoo-, als die van eep wolf- „Ik bëh 'de reus Kiokodyne, en ik regeer over het schitterende rijk der diamanten. Ik zoek een ^roitW voor mijn zoon. Ik heb jou uitgekozen en je moet mij volgen." Het arme prinsesje wierp zich verschrikt voor hem op de knieën, vouwde haar teere handjes en 'smêèkte hem haar in haar eigen rijk te laten» te midden der bloemen en der vogels, di©5 zij ?oo liefhad. Maar de reus haalde dé. schouders op en barsten in een luid gelach uit. Zonder zich om haar tra nen en haar smeekbeden te bekommeren greep hij prinsesje Waterjuffer vast, en duwde haar in een grooten zak, dien hij over zijn schouders wierp. Nu ging het in vlugge vaart over hemelhooge bergen en reusachtige vlakten, waar het hagelde en onweerde. Maar daarover bekommerde hij zich niet. Eindelijk hield hij op, opende den zak, en zei tot het prinsesje: „Wij zijn in mijn rijk aangekomen Zij keek om zich heen, maar kromp dade lijk van schrik ineen. Zij bevond zich in een reusachtg hol, $at zóó diep was, dat man het einde er van niet zien kon. Hier en daar stonden groot© vuurpotten, waaruit de vlammen als reusachtige salamanders opstegen, en de muren in brand schenen te steken. Afschuwelijke dwergen, zoo zwart als roet, hieven groot© hamers op en sloegen daarmee in de maat op kolossale aanbeel den, waardoor het vonken regende op en om hem. In hun val werden die vonken diamanten en edelsteenen, die de grot ver lichtten met hun wonderbaarlijke schitte ring- „Welnu, wat zeg je van mijn rijkdom men?" vroeg de reus op trotschen toon- „Vind je nu, dat jou armzalig rijk van bloemen en vogels met het mijne kan wpd- i 'f ijveren? Wat zijn je bleeke viooltjes verge*., leken bij deze schitterende amethisten Wat is jou zon in vergelijking met dezen hoop diamanten? Jou bloemen leven maas' één dag, demijne verwelken nooit!" „Uw bloemen zijn zonder geur," ante woordde het prinsesje. „Zij1 kunnen de, oogen verblinden, maar niet de harten be* koren. De mijne duren weliswaar niet lang, maar haar kortstondig bestaan doet mij er des te meer van genieten. Hoe uw robijnen, en amethisten ook mogen schitteren, zij zijn lang niet zooveel waard als mijn rozen en' viooltjes. En ik geef aan het nederigste bloempje de voorkeur boven den achitte- rendsten diamant!" Dé reus haalde minachtend de schoudeTS op. „Hier is mijn zoon, je toekomstige echte; genoot," zei hij, en stelde haar een der dwergen voor, die, naar het scheen de an dere commandeerde. „Je zult morgen met hem trouwen, of ik zal je in een donkere' gevangenis opsluiten, die je eerst zult ver laten, als je hèm tot man neemt, dien ik voor je uitverkoren heb." En daar het prinsesje niet toegaf, sloot, uiéil haar in een nauw hok op. Drié deuren, elk met een dubbel slót, sloten bét af, en( door een. heel smal venstertje, dat hoog in den buitenmuur was aangebracht, viel een( straal zonlicht binnen. In een hoek lagen,, om baar te overreden het voorstel van den reus aan te nemen, een hoop diamanten en andere edelsteenen, die in het duister schit-( terden en fonkelden. Het arme prinsesje vergat na eeni'ge, oogenblikken haar eigen verdriet en dacht i slechts aan haar bloemen en vogels, die1 zij nooit meer zou terugzien. Wat zoudenj zij wel zeggen, als zij haar niet zagen? En» wie zou voor hen zorgen? j Plotseling hoort zij een vroolijk getjilp. Zij meënt te droomen. Maar zij heeft toch. goed gehoord. Daar herhalen welbekende, stemmetjes het „Kwiet-KwietHaar. vriendinnen, de zwaluwen,' vlogen voorbij. O, als zij eens bij haar kónden komenAJs zij haar.eens kon toeroepen, dat zij. hier ge-; vangen zat. Zij zouden haar vast en zeker i redden. Maar het venstertje is zoo hoog' en dus zoover van haar vandaan, dat zij! haar met hooren of zien kunnen. Toen be-' gon zij te weenen. Plotseling werd haar hokje zacht ver licht, en een zoete doordringende geur scheen tot haar op te stijgen. In een gulden wolk verscheen een gestalte, met een kroon van rozen, korenbloemen en madelieven ia het haar,, en zoo-schoon, dat het prinsesjê baar als èep droombeeld beschouwde. Maar de gestalte zei glimlachend: „Ik ben de fee der bloemen en vogels. Ge zijt hun trouw gebleven. Ge hebt hen verkozen boven alle onnutte en ijdele schat ten. Ik kom je redden! Let goed op." En de gestalte verdween- De tranen rolden het prinsesje over de wangen, en vielen druppel voor druppel op den hoop diamanten en edelsteenen, op eens veraüdereden deze in viooltjes, rozen, klaprozen, madeliefjes en vergeet-mij-niet- jes. De bloemen vormden zoo een reu2ea-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1911 | | pagina 11