n
ZONDAG5E>LADf
IE.ID5CH DAGE)IAD
VAN MET
Ho. 15808. 2 September. Anno 1911.
jk.
»"i .•'^ryfö'.*iTi«••jr*•iTr*ii**;T»*
'1 M SSK2 111414«•fiiTiêflmlih» iliii»iliê»Mlil«"ilili«f
i
HONDERD VIJFTIG.
TOMATEN.
,'w.f-jl
*••<1 J i> JL*ci>*JL*JL^Ju'oL'c-L- i
AAA t ««••ftftfttd»**»**» ill
>V\/Wt<N/\A#WVV
Jacques Cozic was een jonge Breton sche
visscher. Bij den dood ran zijn ouders had
hij, als oudste^ de zorg op zich genomen
voor een vijftal broertjes en zusjes, in wieï
'levensonderhoud! hij voorzag door te vis-
echen met de „Dentu", de schuit, hem
dot-r zijn vader nagelaten.
Hij was vijf en twintig jaar} een kloeke
kerel met open, eerlijk gelaat, en daarom
was het niet te verwonderen, dat hij het
hartje had veroverd van de mooie Mari
anne met haar glanzend! zwart haar, dat
in een vlecht.. dik als een kabel, om haar
hoofd, lag, en haar oogen zoo diep als het
water der zee.
Kon hij haar tot zijn vrouwtje maken,
dan zou er niets aan zijn geluk ontbreken.
Marianne wilde wel, maar haar vader
had ook een woord mee te zeggen en de
oude Salaun was niet gemakkelijk. Alles
sidderde in de kombuis van zijn schip, als
hij met de vuist op tafel sloeg: zijn vrouw,
Marianne en de twee broers.
Er waren er meer, die naar de hand der
mooie schippersdochter stonden, en een
vooral was voor Jacques een gevaarlijke
mededinger, niet omdat Marianne hem de
voorkeur gaf, maar Salaun stelde zijn
eischen en daaraan kon die mededinger be
ter voldoen dan hij. Wel is waar was hij
een landrat en zou vader Salaun zeker het
liefst een varensman als schoonzoon hebben
gehad, maar hij bezat een boomgaard met
honderd appelboomen, een akker, een aard
appelveld, een paard, vier koeien en vijftig
schapen en wat kon de arme Jacques daar
tegenover stellen!
Op een Zondagmorsen, toen zij uit de
kerk kwamen^ sprak Salaun den jongen
man aan:
,,Mijn jongen, het is nu al twee jaar on
geveer, dat je Marianne naloopt. Daar moet
een eind! aankomen. Ik mag je wel lijden,
ge zijt een brave kerel, maar wat heb je
op zak!"
,,Ik bezit de „Dentu" en het huisje van
vader."
Jawel, maar daarvan moeten de broers
en zusters ook hun portie hebben."
„En dan heb ik n$g mijn moed en mijn
sterke armen."
„Daar zal ik niets kwaads van zeggen,
maar kijk eens hier, ik geef Marianne een
huisje, een stukje grond, een koe en hon
derd francs baar geld mee, ongerekend het
uitzet. Ge begrijpt, het zou een schande
zijn als zdj je nam zonder iets, en gij zijt
veel te flinke borst om dat te wensehen.
Dus stel ik je de voorwaarde: breng hon
derd vijftig francs mee."
De arme Jacques keek of Salaun hem
een klap in het gezicht gegeven had, en
wat het ergste was, hij moest erkennen,
dat de oude schipper gelijk had.
Hij moest den volgenden morgen uitzei
len op de vischvangst en hoopte door het
werk wat afleiding te krijgen in zijn leed.
maar telkens kwamen hem de honderd
vijftig francs weer in de gedachten, die
voor hem het bezit van het beminde meisje
vertegenwoordigden.
Op zekeren morgen zat hij op het dek
van zijn schip, waarvan de zeilen slap
langs den mast hingen, want er lag een
dikke mist over de zee en het was wind
stil.
Uit den mist zag hij een sloep opdoemen,
die door een man geroeid werd.
„Holal" riep de man, „mag ik aan
boord komen!"
„Jawell" riep Jacques en wierp hem te
gelijk een lijn toe, waaraan hij de sloep
naar het sc&ip trok.
„Ik ben een schipbreukeling," zeide de
man. „Ik heb honger en dorst."
Het was hem wel aan te zien, want zijn
gelaat was vermagerd en ingevallen.
„Goed," sprak Jacques, „het is hier
wel geen restaurant, maar ge kunt toch wel
eten en drinken krijgen."
Hij gaf hem scheepsbeschuit met gerookt
spek, een kroes water en een fleschje bran
dewijn, hetgeen de schipbreukeling zich
goed liet smaken. Hij werd vroolijk en
lachend riep hij:
„Ziezoo, het eenige, wat mij nu nog
ontbreekt, is een goede sigaar."
„Ook daaraan kan ik u helpen," zei
Jacques; „ik heb er eenige uit Londen
meegebracht."
En hij haalde een sigaar uit de kombuis,
waar hij er eenige zorgvuldig had ver
borgen, om in Frankrijk binnen te
smokkelen.
Zijn gast rookte met zichtbaar welbeha
gen en vroeg verder:
„Zijt gij gelukkig!"
„Dat hangt er van af," antwoordde Jac
ques norsch.
„Waarvan!"
„Van honderd vijftig francs, die ik heb
ben moet om met de mooie Marianne te
trouwen."
„En ge hebt ze niet!"
„Neen."
De schipbreukeling glimlachte en er
werd niet verder over gesproken.
Vijf dagen bleef hij aan boord van de
„Dentu" totdat deze een stoomschip praai
de, dat hem overnam, en bij het afscheid
nemen van den vissoher vroeg hij diens
naam en waar hij thuis behoorde.
Jacques bleef nog een maand op zee
zwalken en liep toen de haven van zijn
Bretonsch dorp binnen. Na de broers en
zusters omhelsd te hebben, ging hij naar
het schip van vader Salaun, dat naast het
zijne in de haven lag.
In de kombuis vond hij Marianne, maar
zij was niet alleen. Haar vader en moeder
waren hij haar en Salaun vroeg:
„Hebt ge een goede reis gehad!"
„Tamelijk."
„En de vangst."
„Die kon beter."
„Dan zult ge waarschijnlijk geen honderd
vijftig francs meebrengen!"
„Helaas niet."
„Neem dan maar afscheid van Marianne",
bromde de oude schipper, „want ik heb
geen lust om haar oude-vrijster te latea
worden; daarom zal het mij aangenaam zijn
als ge niet meer hier bomt."
Jacques trok een gezicht alsof hij zijn
doodvonnis hoorde vellen en Marianne
barstte in tranen uit.
De oude Salaun was, nog zoo meelijdend
met zijn vrouw naar het dek te gaan om
het afscheid der jongelui niet te storen,
maar even later riep hij in de kombuis:
„Jacques, daar is een brievenbesteller, die
naar je vraagt."
De brievenbesteller hield Jacques een
brie^ met lakzegels gesloten, voor en te
vens een register, waarin hij teekenen
moest.
Verwonderd draaide Jacques den brief
om en om.,
Hij kwam van Marseille. H
Eindelijk brak hij de lakzegels open en,
slaakte een kieet.
Er waren vijftien biljetten van honderd
francs in en er was een briefje bij met de
woorden:
„Ontvang het bijgaande met een harte
lijke dankbetuiging van den door u gered
den schipbreukeling.
„Johan Orth."
Jacques werd als dol van vreugde. Hij
greep Marianne om haar middel en kuste
haar waar de oude Salaun bij stond!.
Wie Johan Orth was, wisten zij geen van
allen. Eerst hij, die de huwelijksakte op
maakte, deelde hun mede, dat de gered
de schipbreukeling aartshertog van Oo».
tenrijk en kleinzoon van den Keizer was.
't Is nog zoo vele jaren niet geloden, dat
de tomaten in Nederland tot de nagenoeg
onbekende vruchten behoorden, en nog,
thans word'en zij behalve in logementen, in
restauraties en in de keukens der rijke lui,*
weinig in ons vaderland gebruikt, mits men,
daarvan de streken uitzondert, waar zij in,
het groot worden aangekweekt, b.'jv. het,
Westland, om naar het buitenland vervoerd
te word'en.
De moeilijkheid van het aankweeken de
zer plant is wellicht een der oorzaken, waar
om in Nederland het gebruik van deze
smakelijke en geurige vrucht nog hoofdza
kelijk tot de groote gemeenten beperkt
blijft.
Toch is het mogelijk met een weinig op-
lettendheid en zorgvuldigheid! ook in den
tuin van den gewonen liefhebber tomaten
aan te kweeken en daarvan een rijken
oogst te verkrijgen.
De tomaat (lycopersicum esculentum Mill.)
behoort, evenals de aardappel en de tabak,
tot de familie der nachtschadeachligon (So-
laneae), welke alle min of meer giftig zijn.;
Verscheidene plantenvergiften, zooals soi
lanine, nicotine, atropine, worden uit plan
ten en vruchten van deze familie bereid -9 he^