Een konde neus in Padaog-Paadjaog.
Genummerde Koningsdochters.
l>e dikste badgast van Marlenbad.
AKmed cl Gamal Bey uit Kaïro, die vijf centenaars (een centenaar is 50 K.G) weegt.
versierd. In een Russische courant ver
scheen onlangs een artikel naar aanleiding
van dit onderwerp, geschreven door een
doctor in de philosophie Cristiani. Enkele
kleuren werden door hem uitvoerig behan
deld. In de eerste plaats tsjornjoe of zwart.
De natuurkunde en de chemie houden
zich slechts met bonte kleuren opzwart
en wit worden niet als kleuren beschouwd.
Natuurverschijnselen worden dikwijls mpt
zwart aangeduid, om de somberheid en
duisternis weer te geven. Zoo spreken de
Russen van een zwarten nacht, zwart wa
ter of moeraswater, en in romans en no
vellen wordt dikwijls gesproken van zwarte
bosschen, waarbij dan steeds een dicht den
nenwoud wordt bedoeld. Net de zwarte
zwijnen worden in Rusland de wilde zwijnen
bedoeld en de vreeselijkste van alle ziekten,
de pest, noemen de Russen tsjerniela Mor.
Inkt is in het Russisch tsjerniela van tsjora-
jeo afgeleid. De Romeinen kenden onzen
inkt niet* doch evenals de Rüssen noemden
tij de vloeistof,, die door hen werd gebruikt,
naar de zwarte kleur water. Het Latijnsche
atramentum vinden wij dan ook in het
(Foolsch terug, vaar inkt atrament wordt
genoemd.
De Russische geestelijkheid wordt in wit
en zwart verdeeld. Met de zwarten worden
de kloosterorden aangeduid', naar hun klee
ding. Een tejornets is een monnik, een
tsjornietsa is een non. Deze uitdrukkingen
worden echter in slechten, af te keuren
zin gebruikt, evenals de „Scihwarzröoke" bij
de Duitsohers.
Het is eigenaardig, dat de Russen een
ajwart paard een raven-paard noemen. De
kleur van den. vogel en niet den vogel zelf
hebben zij dan natuurlijk op het oog.
Met den zwarten geest bedoelen de Rus
een den duivel, en de tooverkunst is de
zwarte kunst, evenals in verscheidene ande
re talen. Deze uitdrukking is keel oud en
vindt haar oorsprong in het apokriefe boek
van Salomo's wijsheid, waar gesproken
wordt over de Egyptische duisternis en de
Egyptische too venaars, die bun wondere
werken stelden tegenover de wonderen van
Mozes. Hier lezen we: Het goochelwerk der
zwarte kunst lag ook daar neder, en het roe
men van haar kunst werd tot spot.
Het gewone volk wordt het zwarte volk
genoemd. Een daglooner, die zwaar of
zwart werk verricht, heet een zwart-arhei-
der, en het gepeupel wordt met tsjorn aan
geduid. Tsjorn heeft echter nog meer be-
teekenissen, n.L een zwerm kraaien, en de
dichte bosschen in Siberië, de tajga's, hee-
ten ook tsjorn.
In de woningen noemt men de achtertrap
de zwarte trap en het erf achter het huis is
bet zwarte erf, of de veestaL
De zwarte bonderd, die in de laatste ja
ren zoo herhaaldelijk wordt genoemd, is een
zeer oude uitdrukking. Hiermede werden in
bet oude Nowgorod reeds de laagste volks
klassen aangeduid.
Wat de vergelijkingen betreft, vertegen
woordigt zwart de duisternis, zooals Goethe
het uitdrukt. In overdrachtelij ken zin ia
het natuurlijk synoniem met somber, droef
geestig, onheilspellend. Evenals in andere
fcalen spreekt de Rus van zwarte uren, da
gen, maanden en van een zwarte ziel. Ook
duidt b(ij met een zwart leven een moeilijk
leven aan. Het Hollandsche iemand zwart
maken, het Duitsche anschwarzen vinden w©
ook in het Russisch terug, waar lasteren
tsjorniet heet en tsjornietel een lasteraar.
Elk volk geeft in zijn taal een diepzin
nige beteekenis aan zijn kleuren. Van zwart
hebben de Russen, evenmin als welk volk
Ook, iets lieflijks of goeds weten te zeggen.
Wit is stamverwant met het oud-Indische
Bhdlam of glans. Taalkundigen brengen bet
Russische bjel, het Lettische bals of bleek
en het Litauische baltas of wit, alle terug
tot den Indo-Germaanschon wortel bhê of
glanzen.
Wit is de kleur van den dag en het licht,
van reinheid en onschuld. Iemand met een
vroolijk, opgewekt gelaat noemt de Rus
een wit gezicht. Den luiaard of iemand, die
bang is om hard te werken,, noemt hij een
withajKÜgev,
Hier denken wij aan de geliefden van Tris
tan in Normandië, die door den dichter
steeds wordt beschreven als Isolde aux blan
ches mains. Witte handen is trouwens een
uitdrukking, die in veel talen voorkomt, zon
der dat men uitsluitend de kleur op het
oog heeft. In een Servisch volkslied wordt
dan ook gesproken van de witte handen
der zwart© Mooren.
De witte wereld noemen de Russen de
wijde woreldx de gansche aarde. Een witte
dag is de gansche dag, en n.et witte naoh-
ten duiden zij zomernachten aan. Een van
de eerste vertellingen van Dostojefsky
draagt dezen titel tot opschrift. Het ver
haal speelt in St.-Petersburg en vertelt
den liefdesroman van een somber aangelegd
jongmensch. Die vier mooie witte nachten
worden voor den verteller slapelooze nach-.
ten.
Eigenaardig is ook, dat de Rus spreekt
van een witten brief en een zwarten brief
om de kopie en 't kind aan te duiden. Zoo
straks werd reeds vermeld, dat de Russi
sche geestelijken in wit en zwart worden
onderscheiden. Daar de Russische priesters
altijd zwarte kleedercn dragen, is het eigen
lijk vreomd, dat de leekebroeders de witte
geestelijkheid worden genoemd.
Evenmin is een verklaring gevonden
waarom een deel van West-Rusland Wit
Rusland' heet. De Witte Zee dankt dien
naam aan de melkachtige kleur van het
water.
De Russische Keizer wordt de witte
Tsaar genoemd. De Tartaaxsche vorsten
hebben deztn titel aan den grootvorst van
Moskou gegeven, zooals Baron Herber-
stein, de gezant van Keizer Maximiliaan,
mededeelt in zijn „Rerum Moscoviticarum
Commentarii," dat in 1549 te Weenen
werd uitgegeven. Deze uitdrukking moet
als een eeretitel worden beschouwd, zooads
de geleerde Roetsj kof reeds in 1763 in een
Russisch historisch tijdschrift heeft aange
toond, omdat de Aziatische volken de witte
kleur als de voornaamste beschouwen. Bij
de volken, die tot het Mongoolsche ras be-
hooren, is wit ook synoniem met „vrij",
„onafhankelijk," „niet belastingplichtig,"
terwijl met een „zwarte" een afhankelijk
persoon wordt aangeduid of iemand, die
belasting moet betalen. In een oorkonde
van 1536 wordt Iwan de Vierde door een
Tartaarschen vorst de „witte Iwan" ge
noemd, en in het begin van de 18de eeuw
wordt de Keizer van Rusland door de Chi-
neezen ook do witte Tsaar genoemd.
Het oud-Russisch geeft aan wit dezelfde
beteekenis als de Oostersche vclken. De
witte boeren zijn diegenen, die niet belas
tingplichtig zijn. en de witte grond of de
yvitte plaats is het terrein, dat aan de
Kerk behoort*
Aan de witte kleur van het zilver denkt
het volk bij het bekende raadsel: Wat is
rond, wat is wit, wat maakt het leven aan
genaam? Waarmede geld is bedoeld.
Een geliefd epitheton ornans van de stad
Moskou is bjelöka Mennaja: van witte
steen. Zoo schrijft Poesjkien in zijn Onje-
gien:
Voor hen
Rijst op het wit-steenige Moskou,
Als een gloed, met gouden kruisen,
Vlammen de oude koepels.
En in Lermontof's Lied van Kalasjnie-
kof, dat in den toon van een ballade is ge
schreven, lezen we:
Over het verheven, goudhoofdige Moskou,
Over het witsteenige, ove»r den muur van
het Kremlin,
Verspreiden zioh de grijze wolken,
Een rose gloed stijgt op.
In het Russisch ontmoeten we echter
niet onze samenstellingen van sneeuwwit,
lijkwit, lelieblank, enz.
Delirium tremens heet bij de Russen
witte koorts, omdat zij in den waan verkee-
ren, dat lijders aan die ziekte groene slan
gen zien en witte muizen en olifanten.
Grijs kan eigenlijk niet al6 een afzonder
lijke kleur worden beschouwd, daar het
tusschen wit en zwart in staat. Het Rus
sisch heeft meer woorden dan wij, om de
grijze tint aan te duiden, in de eerste
plaats sjedoj en ajerjoe. Sjedoj wordt het
meest gebruikt om de kleur van de haren
aan te duiden, een enkele maal ook het
vel van dieren. Sjerjoe daarentegen wordt
gebruikt om de vage omlijning van verwij
derde voorwerpen aan te geven en evenzoo
wordt het gebezigd met betrekking tot den
tijd. Evenals wij spreken de Russen vod
het grijs verleden en de grijce oudheid.
Sjedoj is het bijvoeglijk naamwoord, dat
gewoonlijk den nevel vergezelt, en somber,
regenachtig weer noemen de Russen grijs
weer.
De wolf en de haas he eten ook de grijze
wolf en haas in het Russisch. Homerus
spreekt trouwens reeds dikwijls van den
grijzen wolf.
Een eenvoudige, onontwikkelde boer heet
in het Russisch' een grijze boer. Wil men
blauwgrijs aanduiden, dan spreekt de Rus.
van seizjoe, vooral met betrekking op dui
ven. In het gouvernement Kazan is
„blauwtje" dan ook een liefkoozende bena-
ming; het heeft dezelfde beteekenis als
„duifje," dat we zoo herhaaldelijk aantref
fen in het Russisch
Uit het voorafgaande blijkt echter, dat,
hoezeer de Westersohe talen ook van het
Russisch verschillen, er ten opzichte van de
kleuren wel eenige overeenkomst te vin
den is.
In een artikel van R. in de „Java-Bodé"
wordt een tochtje per spoortrein naar koele
streken beschreven:
...De bel klinkt. Een gillend gekrijsch van
de locomotief, een schok, die je tot in de
voeten doortrilt-, en het treintje zal zich in
beweging zetten... eenige oogenbli^ken van
gespannen verwachting of het werkelijk
gebeuren zal, waar je hier nooit zeker van
bent en... we gaan.
Wat is het snikheet onder de overkap
ping; daar buiten is ten minste de wijdte
en de lucht, al is zij dan ook doorstoofd
van zonnehitte.
Af en toe komt een klein zuchtje onze
vochtige huid eyen verkoelen; wij drinken
het in met van genot toegeknepen oogen;
wij snuiven het op en plotseling flitst de
gedachte door ons brein, dat wij naar boven
:gaanNaar de kou. De kou, het begrip, dat
in de tropen alle zaligheid samenvatWij
dommelen weer; gemoedelijk rammelt het
treintje verder; eerst vlak langs den weg,
waar de voor de deur hunner buisjes luie
rende inlanders alleen de oogleden even op
heffen bij onze nadering en de sapi- of kar
bouwenkarren hun genoeglijk sjok-sjok
laten hooren, uren achtereen voortsukke
lend in dezelfde onverstoorbare regelmaat.
Het Indische landschap in den middag
is het oerbeeld van droomerige rust. Overal
hetzelfde uitzicht', grijsgrauwe velden met
pisangboschjes en klapperboomen, daarbo
ven de lichte, in de warmte trillende luoht;
even een doorkijkje op de zee, een kali,
breed en kalm als een Hollandsche rivier,
en donkerblauwe bergen in het verschiet.
Telkens een halte, de trein gilt en puft, in-
landsche kinderen loopen langs den trein
met Indische snoeperijen, die er niet direct
aanlokkelijk uitzien; een enkel paar beenen
van een koeli komen in beweging, de bruine
ohef met de roode pet zonder klep het
teeken zijner waardigheid gluurt, in het
volle besef van zijn gewichtigheid, door zijn
half gesloten oogleden naar het zwarte
monster, dat de middagstilte durft verbre
ken, en wij beginnen weer veTder te gaan,
slaperig gestoofd, paf van al de hitte en het
stof en de eentonigheid, vermoeid door het
tintelen der lichte, ijle, trillende zonne-
iuoht.
Een gesprek vlot niet, zelfs trekschuit
aardigheden zijn hier misplaatst: een doffe
gelatenheid komt over ons in de droomeri-
ge, loome middaghitte. Opnieuw een halte,
grooter, levendiger dan de vorige.
Ook met meer beweging.
Wij verlaten even den trein, om onze
stijfgeworden beenen weer in beweging te
orengen en aan het buffet een glas limona
de te drinken.
Hier begint de weg te stijgen, wij krijgen
de locomotief achter en de nu in een tand
radbaan veranderde trein vervolgt zijn
tocht, meer zuchtend en schokkend dan
ooit. Wij zijn in de bergen.
Onze nog half slaperige oogen zijn op
eens glashelder geworden en, als wij de be
roemde „kloof" instoomen, waardoor de
Anèh-rivier baar bruisend water stuwt,
kunnen wij ze niet wijd genoeg openzetten,
om zooveel indrukken te gelijk in ons op
te nemen.
Grootsch is de Indische natuur in haar
uitingen, tot aan den top begroeid met
oerbosch, waarvan de boomen en struiken
aan de rotsen schijnen te haDgen, over
woekerd door slingerplanten en groen van
allerlei aard, reusachtige boomvarens,
breed uitgespreid van hun sappige, groene
weelde, naast slanke witgevlekte stammen,
die rich los gemaakt schijnen te hebben van
den bergrug en zelfs op duizelingwekkende
hoogte hun kruinen recht naar boven ste
ken hier een diep ravijn, een groen-bruine
wildernis, waarin enkele kale rotsblokken
getuigenis afleggen van de kracht dezer
geheimzinnige bergmachten; daartusschen
plotseling een huis, eer* vriendelijk weg
getje, een doorkijk, zoo frisch en fleurig,
als men tusschen deze wilde steenmassa's
allerminst verwacht zou hebben: beeld van
vriendelijk menschengedoe te midden van
de woeste krachten der natuur.
En overal ruischt het om u heen, geheim
zinnig kabbelend, klaterend, donderend
straks, waar het neerstort langs den hoogen
bergwand: het water, het levende, vroolij-
ke, bruisende water der Anèh-rivier.
Het is vóór u, achter, op zij, overal; ge
hoort het kabbelen over de steenblokken;
ge ziet het: eerst als een breed© kali, die
nu een vriendelijk gelaat toont in de mid
dagzon, maar die weldra bulderend zal
voortstormen in den bandjir, alles meesleu
rend in zijn onbeteugelde vaart langs den
weg, dien het zichzelf uitslijpfc in de rot
sen. Af en toe houdt hij zich schuil, ge
hoort hem alleen, ge voelt zijn frisschen
adem langs uw wangen strijken, nog vóór
hij zich opnieuw aan u vertoont als een
kleine kobold, huppelend en springend van
rechte naar links, zich uit speelschheid een
wegje banend tussohen het groen, een smal,
kronkelend paadje, waar hij zijn jeugdigen
overmoed botviert door over de steentjes
te buitelen en met een wilden sprong te
verdwijnen, tot hij een eind verder op het
onverwachts weer uit de eene of andere
opening te voorschijn komt.
Twaalf keer is de bergbeek door de spoor
baan overbrugd; onophoudelijk krijgt ge
opnieuw de emotie en frischheid van het
levenbrengende element; ge ziet het tel
kens anders, maar altijd bekorend, altijd
nieuw, geheimzinnig fluisterend van ver
borgen, onbekend leven.
Langzaam glijdt de trein; wij zouden hem
nu wel willen tegenhoudenstilstaan en in
drinken de veelzijdige schoonheid van het
landschap, lang, heel lang genieten van de
frissche kracht, die de onvervalschte na
tuur in haar geweldige uitingen hier en
overal schenkt.
Als wij aankomen te Padang-Pandjang.
is er prikkelende frischheid der bergkou.
De bergklomp van de Merapi steekt zijn
grijsgroenen kop in de avondnevelen
overal wolken, rondom, achter de boomen
verraadt niets de nabijheid der bergreuzen.
In het halve licht van den vallenden avond
geeft P.-P. de illusie van een Hollandsch
villadoiap. Wit bcgrinde, goed onderhouden
wegen, tuinen met bloemen uit het moeder
land voor de wat hooger gelegen huizen, die
op chalets gelijken, militaire muziek in de
verte, springende en dansende kinderen,
met door de zon verbrande roode wangen,
doen het tropenland voor een oogenblik uit
onze gedachten verdwijnen en 's avonds
leggen wij ons oor op een koud kussen en
droomen onder een dikke wollen deken
van huis en de lieven, die we daar achter
lieten.
Nachtleven in New-York.
Het nachtleven in do Amerikaansche Me
tropool neemt van jaar tot jaar toé. Wan-
neer men tegenwoordig omstreeks mid
dernacht of in de vroege morgenuren door
de voornaamste straten van New-York wan
delt, zou men kunnen meenen, dat het nog
's avonds vroeg was. Maar het New-York-
sche nachtleven is niet, zooals in de groo-
te steden van het vasteland, aan uitgaan
en vermaak gewijd; het behoort aan den
arbeid en bijna uitsluitend daaraan. Het
is alsof de dag niet lang genoeg is voor het
rustelooze jagen van de Amerikaansche
zakenmenschen. Veel groote winkeluitstal
kasten zijn om twaalf uren 's nachts nog
helder verlicht, ijverige beaienden in de
weer om de uitstallingen te veranderen of
aan te vullen; op het water varen de
veerbooten onafgebroken tot 'a morgens
door, de ondergrondsche spoor kent in
het geheel geen rust, evenmin als de eleo-
trisohe trams, boven den grond. Een menig
te winkeliers houden ook 's nachts hun
zaken openf niet alleen restaurants, maar
ook Banken, ja, wie er overdag geen tdjd
voor heeft, gaat naar den nachttandarts,
om zioh hier om twee uren 's nachts zonder
pijn een kies te laten trekken, vullen of
een gebit te bestellen. Er zijn altijd kap
perswinkels open, men kan zich 's avonds
om elf uren evengoed als 's morgens om
vier uren laten scheren of het haar laten
wasschen en ook schoenpoetsers werken go-
durende den nacht.
Sinds een maand of wat bestaat er een
nacht-gerechtshof en kort geleden is men
in een van de groote kerken ook met
nachtelijke godsdienstoefeningen begonnen.
Zelfs is nu het plan gerezen een schouw
burg te stichten, waar 's nachts twee voor
stellingen gegeven worden. Aanvang van
de eerste: halftwee, van de tweede half-
vijf 's nachts. De voorvechters van dit
plan verdedigen het door te zeggen, dat
er in New-York honderd duizenden doorr
hun werkkring genoodzaakt zijn overdag te
slapen en zoodoende slechts 's nachts de
voortbrengselen der muzen genieten kun
nen. Een statistiek van de arbeiders en be
ambten, die in de reuzenstad 's nachts hun
„dagwerk" verrichten, doet zien, dat ver
over de 125,000 menschen in New-York
's nachts moeten werken. En zij zijn nog
maar degenen, die door hun beroep be
paald moeten, en nog slechts een klein ge
deelte.' Dan komen nog die uit eigen be
weging of overdreven zakenijver ook den
nacht tot dag maken.
De latere levensjaren van de dochters
van Lodetfijk XV zijn vrijwel bekend-,
maar over haar jeugd is tot heden weinig
publiek geworden. Deze leemte in de ge
schiedenis wordt aangevuld door een werk,
dat markies De Ségur pas heeft gepubli
ceerd.
„Mesdames de France", gelijk de doch
ters van Lodewijk XV genoemd moesten
worden, hebben een merkwaardige jeugd
gehad. In haar eerste levensjaren hadden
zij, daar zij niet gedoopt waren, niet eens
behoorlijke namen, maar werden met num
mers aangeduid, en één van haar, Madame
Sixième, werd eerst op haar sterfbed met
den naam Félicitas gedoopt.
Yan haar geboorte af hadden deze Ko
ningsdochters te lijden onder haar hoogen
rang, daar zij voortdurend door de stijve
hof-etikette werden geplaagd. Eiken 'nor-
gen moesten zij haar moeder begroeten,
waarbij zij gevolgd werden door een sleep
van veertig hofdames. De Koning behan
delde hen hoogst stiefvaderlijk. Vijf vai*
zijn zeven dochters werden in haar jeugd
uit zuinigheid letterlijk van het Hof ve--,
bannen, en in het klooster Fontrevrault,
tachtig mijlen van Versailles (een heele
afstand in dien tijdopgeborgen. De twee
oudsten, Madame Première en Madame Se
conde, bleven in Versailles.
Toen de vijf Prinsesjes uit deze verban
ning terugkwamen, scheen vet vadergevoel
in den Koning te ontwaken. Af en toe liet
hij haar in zijn vertrek komen, waar hijj
met haar speelde; hij gaf haar kluchtige'
bijnamen, bijv. Adelaide: Torohe; Victoire:
Coche, Sophie: Graille en Louise: Chiffe.
Het ingrijpen van Pompadour maakte ech
ter aan die korte kindervreugd spoedig een
einde. Koningin Maria Lescinska bekom
merde zich in het geheel niet om haar doch
ters. Het was haar al te veel wanneer zij
eiken dag eenmaal kwamen om haar de
hand te kussen. Die „eeuwige bezoeken
vermoeiden haar.
De Koninklijke opvoeding van de Prinses
sen was zonderling. De aca-démicien Harlin
behandelde met haar elf deelen wereldge
schiedenis, een lijvige kerkgeschiedenis en
een nog lijviger „Geschiedenis der Dicht-