No. 15*748. 24 Juni. Anno 1911. •x* 't *;i jiijii liijjiiiüi ;i ijti ii;iiiii;iiiiii:iiiiii;'^9^fi ZONDAG5B1AD* VAN MET IEID5CH DAGBIAD "•-up' "in LAF? •1» M Dot hij een been verloren had en daar door ook zijn beroep, waarin hij geheel op ging, heeft den ouden machinist Mulder niet zoo veel verdriet gedaan als het bij de openbare behandeling voor de reohtbank uitgesproten verwijt, dat hij laf was ge weestHij had, aJs een kapitein van een schip, op zijn locomotief moeten blijven, totdat hij wist, dat er geen gevaar meer bestont. Dat h i men hem gezegd. Maar hijzelf is van meening, dat hij inderdaad de locomotief eerst verlaten had, toen 1 ij overtuigd was, dat etr niets meer kon ge beuren. Hoe het ongeluk plaats had, vertelt hij ieder, die er belang in stelt, met de vol gende woorden: „Den datum weet ik nog precies, niet alleen, omdat het de vreeselijkste dag van mijn leven was, maar ook omdat~den dag te voren mijn eenig kind, mijn Doortje, geboren werd Och, wat was ik blij, toen de kleine wereldburgeres er was 1 Nimmer zal ik vergeten wat er in me omging, toen ik vrouw en kind voor het eerst van mijn leven samen goedendag zei: Ik had ter gelegenheid van de familiege- gebeuTtenis een dag vrijaf gekregen, maar moest nu weer in dienst Het was een zeer gemakkelijke dienst, weiken it dien dag hadrangeeren, een dienst van niets, waar bij nu letterlijk heelemaal niets te vreezen viel; geen zenuwachtigheid, geen ongeluk. Maar is het niet vaak, alsof bij het on schuldigste begin het vreeselijkste slot past] Juist was ik de maohineloods binnengestapt, om ons oud rangeermacbinetje op te zoe ken, toen de stoker op mij afkwam en mij vertelde, dat wij volgens het orderboek lo comotief 888 moesten gebruiken, die anders voor de sneltreinen reed, maar vandaag buiten dienst gesteld en voor ons beschik baar was. Onze kleine rangeermachine moeet onderzocht worden en was naar de werkplaats gebracht. Nu, als het moet, k«-Ti men ten slotte ook met een snelfcreinlooo- motief rangeeren, ook al is zij naar den kant van den tender te open, zoodat men bij het achteruitrijden veel last van wind, kou, regen, en stof heeft. Maar den 23sten Augustus (ik herinner mij, zooals ik zei, den datum nauwkeurig) waren wind en koude natuurlijk niet hinderlijk. Wij gingen diu naar de „888" en onder zochten haar. Alles was perfect in orde. Mijn stoker begon te smeren, terwijl :k eens naar het vuur wilde kijken. Toen ik de deur opende, sloeg mij een dikke, gele rookwolk in het gezicht. Het vuur was blijkbaar aangelegd in de veronderstelling, dat de „888" voor een sneltrein dienst zou moeten doen. Nu, dadbt ik, wij hoeven er de eerste drie uur geen schopje kolen op te gooien. Toen wij gereed waren, liet ik de stoom fluit langen tijd fluiten, om den die by de draaischijf stond, waaro elke uit rijdende locomotief op de voor haar bestem de lijn gebracht wordt, te waarschuwen. Maar reeds hier ging het niet, zooals het moest gaan. De man, die bij de schijf stond, begreep maar niet wat er met locomotief „888" te doen was. Hij meende, dat zij voor sneltrein 43 moest, en draaide haar daarom op eën verkeerd spoor. Wij moes ten hem uitvoerig verbellen, dat we met de „888" zouden rangeeren, voordat hij ons op de goede lijn bracht. Iedere wiss el wachter, dien wij voorbij kwamen, riep ons toe, dat wij verkeerd reden; en toen wij aan het station kwamen, wisten de ambtenaren eerst ook niet, wat zij met ons moesten beginnen. Kortom, er bestond een heele reeks mis verstanden en onaangenaamheden, welke enkel en alleen het gevolg waren van het onnoozele feit, dat wij een gxoote sneltrein locomotief voor Ihet rangeeren gebruikten. Maar onze eerste opdracht zou ons reeds in het verderf storten. Dit verderf werd veroorzaakt door den man de roode pet, den stationschef. Hij zeide ons, dat wij met den tender naar voren, dus met de locomotief achteruit, moesten rijden en een speoialen wagon op het zijspoor van een chemische fabriek voor ons uit duwen. De wagon was met een ontplofbare stof geladen. Als ik thans nog een stationsamb tenaar met een roode pet zie, krimpt het hart me ineen, want zoo'n m heeft aan mijn vak, waarvan ik hield, een einde ge maaktIk heb daarom ook nimmer meer met de spoor gereisd, want ik wil die men- schen niet meer zien. Dus, wij gingen, met onzen gevaarlijken wagon voorop, langzaam de lijn op. Een heel klein eindje had ik de stoomkraan cxpen gezet, maar toch kregen wij gauw een aanzienlijke snelheid, want zoo'n sneltrein- machine heeft haar groote raderen niet te vergeefs. Toen wij niets vermoedend verder reden, en, ik moet het erkennen, ons op het lin- kecrspoor bevonden, daar de zijtak a-gn dien kant afboog, zagen wij plotseling in de verte een rookwolkje van een locomotief omhoog kringelen. Eerst dacht ik daar niets bijzonders bij. Het was, dacht ik, een trein, die ons te gemoet reed, hetgeen een machinist immers honderdmaal op een dag kan gebeuren. Plotseling was het of er een schok door mdjn lichaam ging: het drong tot me door, dat wjj op het verkeerde spoor waren; op de lijn, waarop de trein met groote snelheid ons te gemoet kwam. Toen de eerste schrik voorbij was, kreeg ik rust en mijn bezinning terug. Ik verbaas me er thans nog over, dat ik toen zoo kalm en koelbloedig was. Reeds zag ik den trein om dan hoek komen. Ik gaf met de stoom fluit noodsignalen, hetzelfde deed mijn col lega van den anderen trein, die dus het ge vaar eveneens had begrepen. Ik had dade lijk den noodrem in wefking gebracht, de handle op „terug" gezet en de stoomkraan geopend, zoodat onze locomotief met haar wagon met ontplofbare stoffen dadelijk langzamer ging rijden. Maar dit was niet voldoende. Mijn stoker was, om zich te redden, reeds van de locomotief gesprongen; hij kon ook niets beters doen. Dadelijk daarop weer-1 klonk een vreeselijk gekraak; ik zal het, nooit vergeten: wij waren op eikaar inge-J loopen. Ik bemerkte met ontzetting, dab; de wagon met ontplofbare stoffen op mijn tender drong. Intusschen ging ten gevolge, van het terugzetten van den handle mijn locomotief reeds langzaam achteruit, wat! evenwel pas later tot mij doordrong. Ik dpcht toen, dat het ergste geleden was, en was van plan op mijn locomotief te blij ven, toen plotseling een nieuwe, hevige knal weerklonk. Daar schoot mij de gedachte door het hoofd, dat de wagon was geladen met stof fen, die ontploffen zouden. Van dit oogen- blik af kon ik aan niets anders denken als aan mijn vrouw en mijn kindje. Nu kwam het er voor mij slechts op aan mijzelf te redden. De locomotief en den wagon beschouwde ik ais reddeloos verlo ren, ik meende nu maar alleen te moeten letten op het gunstige oogenblik van mdjn Tedding. Ik zag mijn vrouw en mijn kindje voor me, zag, hoe ze mij angstig de armen toestaken, en toen ik weer tot bewustzijn kwam, lag ik naast de rails, met een afge reden been. De menschen van den trein, die op ons was geloop en, verpleegden mij. Naast ons stond de locomotief van dien trein, alsof er niets gebeurd was. Van mijn eigen locomotief en den gevaarlijken wagon was echter niets te bespeuren. Zij schenen van de aarde te zijn verdwenen. Later eerst vernam ik, hoe dit mogelijk was. De wagon was niet, zooals ik stellig meende, in de lucht gevlogen; er was geen ontploffing geweest, de knal was op andere wij zo ontstaan. Mijn locomotief met haar handle op „achteruit" en haar geopende stoomkraan was er met versnelde beweging van door gegaan, had ten slotte een snel heid van misschien wel 100 kilometer per uur gekregen. Zij vloog over de lijn, ter wijl de gevaarlijke wagon met zijn voor raderen in den tender stond en met de achterraderen meereed. Toen men op ons station dezen zonderlingen trein had zien komen, begreep men onmiddellijk wat er gebeurd was. Den man met de roode pet was het engstag te moede, maar hij had nog genoeg tegenwoordigheid van geest om een apoedteïegram aan de volgende stations te zenden, opdat daar de noodige maatre gelen zouden kunnen worden genomen. Het was een gunstig toeval, dat er zich op het: eerste eind van de lijn geen trein bevond, want dan zou het ongeluk niet te overzien zijn geweest. Voorbij het eerste station ging. de machine nog met volle kracht, toen ech-, ter blies zij langzaam den adem uit. Het tweede station had juist een trein laten vertrekken. Het moest dus, om onheil "toe voorkomen, de „888" met zijn zonderlingen nasleep opvangen, en zette daarom den wissel op een aood spoor, aan welks eind een stootblok stond. Op dü stoothlok botste de locomotief en aldus kwam zij, half verpletterd, tot rtilstand. De locomotief werdj hoe slecht zij er ook

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1911 | | pagina 19