No. 15742. LEIDSCH DAGBLAD, Zaterdag* 17 Juni. Eerste Blad. Anno 1911, PERSOVERZICHT. Vraaggesprek met de beeldhouwster Thérèse van Hall. In (de „Kroniek" deir „S'té mm. en vöör [WaarheidpnVtede" besprak dr. Brons veld de factoren, die in het openbaar leven hoe langer hoe meer op den voorgrond treden ön die er op uit zijn onze vrijheden b! meer 'te beperken. In de eerste plaats noemt de schrijver dan „de Staat": Laat mij hier allereerst een persoonlijke herinnering mogen mededeelent In 1871 otf '72 hield ik een lezing 'te 's-Gravenhage in de toen zoo bloedende Vereeniging „Geloof fen 'Vrijheid." Ik woes op de toenemende be moeienis Van den Staat met allerlei {zaken, welke 'men vroeger overliet aan particulier initiatief. 'Ik voorspelde, dat de tijd nog komen zou, waarin de „Staatscourant" keen wet zou bevatten, „houdende, bepalin gen omtrent het bakerwezen." Deze woor den verwekten groote hilariteit. Ik zie nog jeen paar toenmalige en nu reeds lang ge storven leden der Tweede Kamer, die vlak vóór mij gezeten waren, uitbarsten in een hartelijk gelach. Maar wat zien wij nu? De heer Van Doorn sprak van „vader Staat"; Jnen kan hem ook een moederlijk karakter fcriét ontzeggen. Wat eigenlijk oen Staat, de Staat is, valt niet gemakkelijk te definieeren. Ik ben bezig taet de lectuur van. de dissertatie van dr. Leendertz over ,,de(n) grond van bet over heidsgezag in de antirevolutionaire Staats leer." Ook uit dat belangrijk proefschrift kan men zien, hoo bijv. Stahl een omschrij ving van het wezen van den Staat geeft, welke togen gegronde critiek niet bestand is. En zoo gaat het velen definities. Maar- wa't tnans do Staat beproeft, krach tens de wetsvoorstellen van den minister Talma, is een forsche aanslag op de per soonlijke vrijheid van vele, vele burgers. De Staat is (reeds lang opperschoolmeester en groot-industrieel, maar hij treedt nu de werkplaatsen, de fabrieken, de losplaatsen binnen, ten gaat er overal de wet stellen. Doornroosje slaapt... Op de tentoonstelling van St.-Lucas in het Stedelijk Museum te Amsterdam staat tusschen het vele, drukke, schreeuwerige van de bonte schilderkunst wat beeldhouw werk, als verdwaald. En onder dat beeld houwwerk een meisjesfiguur in gips, meer dan levensgroot het beste werk van de gekeele tentoonstelling, strengheid en kracht met grooten eenvoud gepaard, maar deze drie deugden van uitvoering, dienend liefde en innigheid, innige liefde vooral. Den 18den Juni zal in deze zelfde zalen een bijzondere tentoonstelling worden ge houden van beeldhouwwerken, vervaardigd door dezelfde beeldhouwster. Want het is een vrouw, een jonge Nederlandsche vrouw, die in stilte en teruggetrokken arbeidend, dezen nieuwsten tak der steeds voller bloeiende Nederlandsche kunst, beoefent. Men weet heel weinig van haar. Zij ie gesproten uit het oude geslacht van schrij vers en dichters, 's Morgens vroeg vertrekt zij uit haar woning in de Yondelstraat te Amsterdam naar haar groot atelier, dat nabij het Tolhuis over 't IJ ligt. En daar arbeidt zij, meestal in eenzaamheid, afge sloten van de wereld, aan haar groote levenstaak zij, de eerste Nederlandsche beeldhouwster. Uw reporter wil de prins zijn, die dit Doornroosje gaat wekken. Hij gaat bij haar aankloppen, de onvervaarde en onbe- scheïdene; hij, de heraut van de nieuws gierigheid, maar nieuwsgierigheid, die tot oprechte belangstelling en waardeering kan leiden. En dat is zijn verontschuldi ging- Het heeft eenige moeite gekost toegang te krijgen. Want mej. Van Hall meent, dat een vraaggesprek na de tentoonstelling, als daar haar werk bezichtigd kan worden, gunstiger gelegenheid zal aanbieden. ,,Op het oogenblik," schrijft zij in antwoord op den brief, waarin belet gevraagd werd, ,,is er reeds een groot gedeelte ingepakt om naar de tentoonstelling verzonden te wor den en ik wilde u daarom in overweging geven om liever tot nil den 18den te wach ten." Uw reporter vindt het echter juist ge schikt, de beelhouwster zelve vóór de ope ning aan het publiek voor te stellen. Im mers iets van de schepster van zooveel zeld-, eame kunstwerken te weten, zal wellicht tot beter begnp van die nog 2500 weinig In Nederland gewaardeerde beeldhouwkunst leiden. Wij vonden, na eenig zoeken, achter het Tolhuis, verborgen achter een h'ooge schut ting het groote atelier, een ruime, hooge loods, stil in 't groen gelegen, ideale werk plaats voor eene, die, als de liefde-zuster uit de middeleeuwen, ver weg van het be drijf der drukke wereld, zich wijden wil aan haar grootsehe roeping. Mej. Van Hall opent ons zelve. In haar groote, diepe, bruine oogen, overschaduwd door lange, zijden wimpers, als de na tuur iemand innerlijk met schoonheid ze gent, weet zij dat ook altoos uiterlijk aan te duiden speurt de reporter ietwat verlegenheid met zijn maar half-gewenscht bezoek en zelfs wat onwil. En als hij de groote werkplaats is binnengekomen en hij ziet vrij veel niet-verpakte kunstwerken, heeft hij eenige moeite om de beeldhouw ster van de nuttigheid van zijn bezoek te overtuigen. „Wat hebben de menschen met mijn per soon te maken? Wij zijn toch geen tooneel- Spelers, die naast hun werk voor het pu bliek komen buigen? Het is voldoende, dat het publiek mijn werk ziet. Dat geef ik het en dat. is de hoofdzaak." „Maar zoovelen begrijpen noch de kunst Hij bepaalt, hoe lang en door wie er mag gearbeid worden. Hij schrijft de rust-uren veer. Hij roept colleges (Raden genoemd) in leven, en stelt ambtenaren aan, die er op "uit rijn, de vrijheid van beweging te belemmeren. En bijna alles, wat hij doet, gesohiedt met het oog op den arbeider. Men krijgt vaak den indruk, of de induétrieelen en hoofden van bedrijven één consortium van aelfzuch tige geweldenaars zijn, die hun werklieden exploi'teeren en uitzuigen, ja, indirect ver moorden. Tegen hen treedt vader Staat op, als beschermer van de zwakken en de ver drukten. Hij heeft een oog alleen voor hen. En hij meent, dat hij alleen kan helpen. Dit is somtijds het geval, maar volstrekt nie't altijd. Ook wordt er hoe langer hoe minder rekening gehouden met de aanwezig heid, de werkzaamheid, de roeping van an dere factoren. Bestaat er niet een Kerk, die wel niet als de Staat «beschikt over dwang middelen, maar die 'tot de wereld komt met de prediking niet alleen van liefde, maar ook van recht en gerechtigheid En is he't nU. niet verbijsterend, dat een anti-revolutionair ministerie het particulier initiatief, dat het altijd zoo roemde, geheel tar zijde stelt, en de Regeeiï'ng, d.i. de Staat, het werk neemt uit de handen der Kerk, voor welker grootheid een christelijk ministerie toch eerbied dient te hebben. „Maak or een we't tegen" dat is thans de leus. Ziet ge iets verkeerds Welnu, wacht maar, wij zullen het bij do wet verbieden. Dat is alles zuiver socialistisch gedacht en gedaan! Met den tamboer-majoorsstok zwaaiend en drillend, treedt de Minister op, overal waar gearbeid wordt, en wie buiten "t gelid of de orde treedt, wordt gestraft Kt is onnederlandsoh, onpaedagogisch, en onbestaanbaar met de roeping van een waar lijk christelijke regeering. Aan het wetsontwerp tot verhooging van de subsidies voor schoolbouw voor het Bijzonder Onderwijs wijdt van het beeldhouwen, noch de psyohe, het wezen van den beeldhouwer. En een ge sprek met u kan het wellicht helpen, dat nader tot het publiek te brengen.'' „O neen... Ik ben tegen alle kunstma tige opleiding; Er zijn menschen, die tegenwoordig door voordrachten en boekjes het publiek tot het begrijpen van kunst willen opleiden. Dat vmd ik geheel ver keerd. Wie het niet voelt, die moet liever ander vermaak zoeken, meer in overeen stemming met zijn aard." „Zoo méénde ik het niet. Maar zie achter al die in steen gebeitelde figuren staat een ander figuur, een men&ch van vleesoh en bloed, die zijn leven in die wer ken uit. Wij lezen van haar in den catalo gus niets dan een naam... zij schijnt een abstractie. En dat, mejuffrouw, maakt den beschouwer oppervlakkig en den criticus wreed. Dake in „De Telegraaf" bijv. besprak uw uitnemende studie in St.-Lucas zooeven van de hoogte af. Meent u niet, dat men een kunstwerk ©enigszins anders gaat be schouwen, ik bedoel met meer eerbied, met meer wijding, wanneer men iets van de persoon zelf, die 't maakte, van haar zoe ken en streven, wellicht van haar lijden, iets meer weet? Trouwens, uw beeld op St.-Lucas was slecht geplaatst. Het had éér, dan het schreeuwerige werk van Yan Dongen, op een eigen zaal recht gehad, waar het zou kunnen opgesteld zijn tegen een Tustig fond..." „Dat was niet de schuld van het bestuur van St.-Lucas. Men heeft over een afzon derlijke zaal voor St.-Lucas beraadslaagd, doch er was te weinig beeldhouwwerk." Kunst en karakter zijn één. Hoe eerlijk en loyaal in deze jonge vrouw, dadelijk de partij te nemen van degenen, die haar toch eigenlijk onrecht deden. „Mag ik eens rondzien?" „Zeker." Wij staan voor een klein beeldje van een in diepen slaap liggend naakt meisje. Het puur-blanke marmer is strak behandeld. Het zoetelijke, suikerachtige, dat kleine marmeren beeldjes zoo spoedig krijgen, is geheel vermeden. Het materiaal is ziolizelf gebleven Men kan den kloeken beitelslag volgen. Het persoonlijke in de behandeling van den steen leidt tot de vraag „Voert u uw werken zelf in 't materiaal uit?" Deze vraag moge voor degenen, die niet bekend zijn met de gewoonten in de wereld der beeldhouwers, vreemd schijnen, zij mocht echter gesteld worden. Immers, het is bij de meeste beeldhouwers gebruik ge worden, het kunstwerk alleen in klei te boetseeren. Daarna wordt door een in het copïeeren en steenbewerken uiterst bedre ven tweede persoon, naar het ontwerp in klei, het eigenlijke beeldhouwwerk in steen uitgevoerd „Ja, ik voer al mijn ontwerpen ook zelve in steen uit. Zie, dat is wed eens goed, dat het in 't publiek gezegd wordt, ik vind het geheel verkeerd, dat de ontwerper ook niet zelf zijn ontwerp in steen uitvoert, want elke steensoort heeft haar eigen karakter, haar eigen hoedanigheden, haar eigen ziel en vraagt daarom ook een eigen wijze van behandeling. Wie zijn ontwerpen door een ander in steen laat nabeitelen, krijgt het werk in steen soms opgesierd of onjuist thuis of in elk geval karakterloos- Behalve dan het ponteeren, dat is de allereerste bewerking van den steen, eigenlijk een machinaal werk, waarbij alleen groote nauwkeurigheid noodig is, doe ik alles zel ve, geheel alleen. Dit marmer eisckte een geheel andere behandeling dan bijv. deze steen zal eischen." Mej. Van Hall voert mij naar de voor hal van haar atelier, waai* een groot blok Oberkircher steen te zien is. „Deze steen is weer geheel anders bij het bewerken dan het marmer. Het marmer is gewillig, meegaand, je kunt er alles in „He't Schoolblad" een beschouwing, waarin hét herinnert, dat-dr. Kuypar in 1904 bij hét indienen van. zijn wetsontwerp zelf erkende, dat opheffing van de ongelijkheid tusschen het Openhaar- en het Bijzonder Ondearwijs zou kunnen verkregen worden, öf door aan de gemeenten op voet van gelijk heid beide voor het Openbaar en Bijzonder Onderwijs te doen bijdragen, öf wel door alle koeten voor het lager onderwijs te bren gen ten laste van het Rijk. Eerstgenoemde oplossing nam hij echter niét in overweging, zelfs niet als overgangs maatregel, omdat het „Unie"-rapport, waar van de denkbeelden eerst voor verwezenlij king vatbaar zijn, als dat door een grond wetsherziening mogelijk zal zijn gemaakt, principieel gekozen had voor een ander stel sel. Al is hét waar, gelijk de Minister in zijn Memorie van Antwoord bij het aan hangige wetsontwerp opmerkt, dat iedere bij zondere school offers vergt van haar voor standers, die aan'de publieke kassen kunnen werden bespaard, niet waar is zijn andere opmerking, dat in het algemeen uit eon fi nancieel oogpunt de uitbreiding van het Bijzonder Onderwijs niét andérs dan als een welkom verschijnsel te begroeten is. Daar voor vergt het, door de duurmakende ver snippering van scholen, offers van de te genstanders van de Bijzondere School, die, bij een verstandiger wetgeving, niet noodig waren geweest. De invoering der wet van 1905 ging ge paard met-een achterstelling van de gemeen tebesturen bij de schoolbesturen, dewijl den gemeenten ontnomen werd wat haar in 1897 voor andere doeleinden was toegestaan, ter wijl den schoolbesturen, ook die, welke alle uitgaven voor onderwijs uit geschonken gel den konden betalen, gegeven werd boven dat voldoende. "Was die verkeerde weg niet ingeslagen, hadden de gemeenten haar aandeel in de koeten voor het Bijzonder Onderwijs wel moe- ton dragen, was het stelsel ingevoerd, waar- doen, tot zelf8 fijne, kleine gaatjes maken. Maar deze steen is stugger." Haar fijne, kleine en toch krachtige hand gaat bijna liefkoozend langs 't stuk steen, terwijl zij vervolgt: „Elke steen heeft zijn eigen grein. Al leen wie zelf den steen bewerkt, kan het materiaal zijn karakteristieke waarde doen behouden. Men moet als beeldhouwer lief de en eerbied voor de materie hebben." En haar hand gaat nogmaals, nu met den duim als geschulpt, liefkoozend langs den ruwen, grooten steen, en de groote, leven dige, goudbruine oogen, tusschen de weeke schaduw der lange, opstaande wimpeis, blikken teeder en peinzend neer. Ik voel dat in dit oogenblik de beeldkouweres in haar fantasie reeds het beeld ziet, dat zij uit dezen steen zal gaan scheppen. „Men heeft wel eens gezegd, dat filoso fie en beeldhouwkunst zéér aan elkaar ver want zijn. (Was Socrates niet beeldhouwer, vóór hij wijsgeer werd?) Zoekt u ook aller eerst een gedachte uit te drukken?" „Neen... je móet geen literatuur van je vak maken. Je moet van je vak uitgaan. Ik heb nooit allereerst het plan een idee uit te drukken. Ik ben zuiver beeldhouw ster." Wij gaan het atelier weer binnen. „Maar dit in diepen slaap verzonken manneren meisje drukt toch wel de idee van den diepen slaap, der geheele vergetel heid uit? Het wordt zoo toch schier sym bolisch voor „het slapen" als abstractie beschouwd. „Dat is er dan zonder de bepaalde bedoe ling in gekomen. Ik heb alleen een slapend meisje willen weergeven, omdat ik dat meisje, zoo in deze houding, mooi vond van vorm, van lijn, van houding." En haar handje beschrijft boven het kleine marmeren beeldje een slanke lijn, die door het lichaam golft. Het is of onder die zegening het marmeren beeldje levend wordt, alsof het marmeren meisje bloed warm te uitstraalt en zichtbaar ademt. Wat verder staat een relief (half verhevc-n), in klei geboetseerd. „Dit is St.-Jan voor een gevelsteen aan een huis te Laren." „Werkt 11 gaarne in relief? Mij dunkt, het dwingt zoo tot terughouding, men kan zich nooit geheel geven." „Zeker, ik werk liever geheel vrij. Maar dit was een bestelling en het is wel aange naam, ook eens te werken aan iets, dat practisch is, dat tot een bepaald doel dient. Hier dit gipsen afgietsel (en zij wijst op een dubbel levensgrooten mannekop), is van een hoeksteen voor een gebouw, dat zoo afgesloten moest worden. Een ander werk voor de praktijk, maar waaraan ik met groote liefde heb gewerkt, is dit graf monument." De beeldhouweres tilt een groote gipsen plaat op en stelt haar in 't goede licht. Tegen een achtergrond van riethalmen, ge- st-ij 1 behandeld, staat en relief een knaaps- ke van twaalf jaar, slank, naakt en met aandachtig gezicht, de vingers op een rietje, dat hij aan den mond gebracht heeft, tracht hij te fljiiten „Het is het ontwerp voor het grafmonu ment voor den musicus Frans Ooenen ge weest. Ik vond do gewone voorstellingen, die men voor zoo'n grafmonument kiest, te banaal en ben tot het eenvoudigste geko men, een knaap, die op een rietje tracht te spelen, het allereerste begin van de toonkunst. Men moet maar altoos naar het leven zien, na,ar de werkelijkheri rondom. Hier (en ik volg haar naar een ander deel van het atelier) is een ander grafmonument, ontworpen voor het graf van een dokter in Indië." Tegen een achtergrond van palmbladen zit, en relief, een knaapje gehurkt, de bee- nen gevouwen naar Oostersohe wijze, en grift in een opengeslagen boek, aandach tig, maar rustig, ernstig, zonder inspan ning, de goede daden van den overledene. van sommige Kamerleden zich nu voorstander verklaren, dan waren al deze ongerechtig heden niet gebeurd, al had de Regeering rich wellicht ten platteland© wat minder ver eerder» gemaakt, omdat dezen dan zelf de gevolgen van hun splitslust op hun aan slagbiljet voor de gemeentebelasting terug gevonden hadden. Dan hadden zeker de groote gemeonten bezwaar gemaakt tegen subsidiën aan "voor haar inwonerstal belachelijk kleine, totaal overbodige schooltjes van 40, 50 of 60 leerlingen. En ware in 1905 den gemeenten de plicht opgelegd te zorgen voor een geschikt gebouw voor de Bijzondere School, tegen een huur gelijkstaand met het Rijkssubsidie voor scho lenbouw, dan had het thans ingediende ont werp achterwege kunnen blijven op een oogenblik, dat er millioe.nen tekort komen op den gewonen dienst van den Staat. Wij hopen, dat de Tweede Kamer der Re geering oen krachtig halt! zal toeroepen op den ingeslagen weg. Onder het opschrift Scheur? schreef „D e Standaard" o. m. Er zijn er uu reeds, die dachten, dat het gebeurde met de Militiewet eeu solieur in de Coalitie zal trekken. Dit nu is stellig overdreven. Maar toch zou het onvoorziohtig zijn, te ontkennen, dat er een steentje los is geraakt. Aanvankelijk zwegen we over dit punt, om eerst te zien hoe de Roomsck-Katholieke pers zich zou uitlaten. Nu bleek, dac deze, evenals wij, de zaak ernstig opvatte, en ten deelo zelfs den moed had, om niet onvoorwaardelijk de houding van de Roomsch-Katholieke Ka merclub goed te keuren, zij er ook onzer zijds een kort woord over gezegd. Tusschen bondgenooten moet overleg be staan. Bondgenoot te zijn onderstelt, dat men met een vijand te rekenen heeft, en tegenover dezen vijand gemeenschappelijk een zeker goed, in casu het Kabinet, te verdedigen heeft. Dit sluit critiek aller- „Het doet mij denken aan het beroemde beeldje van den Egyptischen schrijver, uit 't British Museum." Een blik van erkentelijkheid zegt mij, dat de beeldhouwster dankbaar is voor de vergelijking. „Deze palmbladen leken mij later als achtergrond wat te zwaar. Dcrom veran derde ik ze later, zooals op gindsch relief, en n*m de fijnere, lichtere bladen van den sagopalm." Verder van hét v ter, meer naar de deur, staat op een sokkel de buste van een vrouw uit het volk, een Jordaar riie, met de kaper op, een steil voorhoofd, een spit sen neus, diepliggende oogen, een vooruit stekende bovenlip, sterke kalken, een krach tige, hoekige kin. „Dat is wèi net type van het ras. Sterk, vol levenskracht, vol wil om te leven..." „Nietwaar? Ja, het was ook een heel merkwaardige vrouw." Er komt blijmoedigheid, erkvntelijlkheid in het wezen van de beeldhouwster, nu zij haar werk begrepen riet. F 1 lia<-r vingers gaan weer langs de slapen en cm de oogen van bet beeld, in gedachten wéér de lijnen naboetseerend, die haar bij het scheppen zooveel geluk-in-uiting hebben gegeven. Het is alsof er licht uit haa* vingers straalt, met zooveel innigheid strijkt zij langs de teederste plekjes van het gelaat der buste, die tooh een vrouw uit de heffe des volks voorstelt. „Is het niet moeilijk goede modellen te vinden? De beeldhouwers klagen daar ia Nederland wel over." „Neen, voor mij ten minste niet. De ge wone academie-modellen kan ik niet ge bruiken. Die mensohen hebben door de rou tine hun persoonlijkheid verloren, hebben verleerd natuurlijk te zijn, staan altoos in een „pose". Ik wil de onopgesmukte na tuur hebben." Wij staan nu voor het beeld (in gips) van ep.n naakten zittenden jongen van twaalf jaar, met een sip, armoedig gezicht, een mager, van honger en zwakte getuigend liohaam. De voeten heeft hij, met de too- nen binnenwaarts, tegen elkaar geklemd. „Een ietwat zonderlinge houding, niet waar? En toch, zóó heb ik hem zien ritten en zóó trof het mij." Het beeld ademt van leven en werkelijk heid. Toch is het, voor mij, als geheel niet 6ohoon, omdat de houding in de natuur lee- lijk was. Maar de beeldhouwster wil daarvan niet hooren. „Ik weet wel, dat geen ander zulk een houding zou vastleggen. Maar ik vond juist de schoonheid in deze voor den jon gen zoo natuurlijke houding. Zóó heb ik hem op een dag buiten zien zitten... en zóó heb ik hem toen willen weergeven... niets anders dan dat, zonder bijgedachte, of symbool. Eenvoudig, het leven. En zie, hier op de borst, hier bij de schouders, rijn toch wel degelijk partijen van volmaakte schoon heid." „Wellicht is de houding der voeten toch meer symbool en abstractie dan u meent. Kmderen, die het koud en ellendig hebben, zetten de voeten en de beenen zoo... elk gebaar drukt ten slotte een idee uit." „En dit is een oudere studie van mij", zegt zij mij een staand knaapje boonend. „Hier heb ik naar den uitersten eenvoud van behandeling getracht." De rechterband glijdt langs het gipsen beeld. „Zie, de schouder, de borst-, de zijde, de lenden alles in vlakken behandeld." „U gelooft dus ook, dat het menschelijk lichaam afbeelding is van den sterrenhe mel, van het heelal... ik meen, dat het ook gevormd is volgens een schier wiskun dige formule?" De vraag verrast haar niet; want 7'j be zit een scherpe intelligentie en een snel bevattingsvermogen. Zij is wél de dochter uit het oude, voorname geslacht vn dich ters en geleerden der Van Hali's» minst buiten, en belet evenmin, dat elk der bondgenooten nu of dan voor eigen beginsel of eigen belang opkomt; maar zoolang er van een Coalitie sprake zal zijn, blijft het eisch, dat men met elkander spreke, en overlegge, en saam gang in de zaken poge te houden. Bij elke Coalitie delegeert men dan ook feitelijk iemand van elke fractie, om saam hierop het oog te houden. Een delegatie, die, zoo we ons niet vergissen, ook tusschen de drie fracties van Rechts bestaat. Nu is de Roomsch-Kath. Kamerclub, naar men thans met zekerheid weet, eerst den eigen morgen bijeengekomen, en heeft» vlak vóór de Kamerzitting begon, haar be sluit genomen. Dit gebeurde, zonder dat er met de Antirevolutionnaire club ook maar óén woord over gewisseld was. En zelfs toen de Kamer begon, en de Roomsch- Kath. dub op het punt stond haar voorstel te doen, is van dat voornemen aan de Anti revolutionnaire dub met geen woord kennis gegeven. Er heeft dus noch overleg vooraf, noch zelfs mededeeling daarna plaats ge had. Men is geheel zijn eigen weg gegaan, en heeft zonder ons en geheel buiten ons om gehandeld, en dat niettegen staande men zeer wel vermoeden kon, dat het voorstel, dat men ging indienen, ons zeer leed zou zijn. Dat nu zu)k een houding en handeling noodzakelijk kan zijn, erkennen we, en we kunnen ons ook in het onderhavig ge val zeer wel de casuspositie denken, die de Roomsch-Katholieke dub alzoo handelen deed, en die naderhand m schrijven van Club aan Club kon zijn toegelicht. Maar dit geval is dan altoos aan één stellige voor waarde gebonden, en dit beding is, dat de handeling niet kon worden uitgesteld, en dat er geen t ij d voor overleg was te vinden: Juist dit geval echter deed zich hier niet voor. Volgens de orde der werkzaamheden be- „O zeker... als een formule, als een vaste samenstelling van lijnen en vlakken." Tegen den wand staan eenige kleinere beeldjes. Een Jordaansch vrouwtje, de ban den onder den boezelaar, vooi tséhrijdend. Als ik 't beeld omdraai en den rug rie, word ik getroffen door het groote uitdruk kingsvermogen in dit beeldje,, dat zoo dui delijk bet schrijden, het voortgaan, uit drukt. Dicht daarbij ligt een groot blok hout, van warm violette, tint. „Dat is West- Indisdb purper hars, een prachtig mate riaal." Zij geeft mij het stuk hout in de hand, dat zwaar als ijzer is. „Op de tentoonstelling zult u versoheiden figuurtjes in hout zien. Dit is een zeer mooi hout. Als men er even in sein*1 met een beitel (en zij kan zich niet weerhouden haar bandje, deze ijverige, bezielde band, die zooveel schoons schept, clbeweging van in hout een gleuf uitschuif - te doen maken), l^omt een diepe, purper© kleur- te voorschijn." „Is uw beroep niet vermoeiend?" men moet er krachti en gezond voor zijn. Want wij staan altoos 1 ons werk. „Droomt u nooit te voren van de wer ken, die u zult gaan scheppen?" „Neen ik droom nooit. Als ik 's avonds thuis kom ben ik vermoeid van 't werk en slaap dan vast, zonder droomen." Maar meteen slaat zij de lange wimpers neer en bloost. En wijl haar dit blozen heel goed, echt vrouwelijk staat, voelt de reporter niet de minste wroeging onder zijn beroeps-nieuwsgierigheid. Toch geen onaan genaam beroep ook 't zijne „Bent u vroeg met beeldhouwen begon nen „Eerst heb ik geteekend en geschilderd, al van kind af. Van dat ik van school kwam. Maar mijn schilderijen vond men te bard, te veel practisch. Daarna ben ik gaan modelleeren. Wilt u een paar van mijn schilderijen zien?" In de voorhal zijn een drietal schilderijen opgehangen. Eén er van stelt een groep zingende schoolknapen voor. De groepee ring van zooveel knapen, de compositie, is geniaal opgelost. Maar in stede, dat ik de gesmade hardheid vind, moet de opmer king mij van ;t hart, dat de knapen met een vrouwelijke teederheid rijn weergegeven, zóóals alleen een vrouw jongen3 kan zien. „Ik heb nog portefeuilles vol met teeke- ningen en schetsen. Maar het beelhouwen gaf mij meer voldoening." „Mij dunkt, beeldhouwen staat als kunst ook hooger dan schilderen." „Elke kunst is op zichzeüve mooi, meen ik," antwoordt zij. „Toch, Michel Angelo naar de marmer groeven van Carrara gaand en daar in de groeve zelve uit den blanken steen een beeld houwend, is toch wèl het ideaal van den kunstenaar, scheppend als een jonge halfgod zelf..." In haar oogen blinkt het amber van geestdrift. Zij voelt het geluk nA, in dit oogenblik, dat de groote meester, aldus arbeidend, moet gevoeld hebben. Maar wij mogen de beeldhouwster niet langer van haar werk afhouden. De tijd tot de opening der tentoonstelling in het Ge meente-Museum, op 18 Juni a.s- is kort en er is nog zoo velerlei voor te doen. Een uur van haar kostbaren tijd heeft zij ons wel willen offeren en wij danken er haar hier voor. Wij hopen, dat dit uur niet verspild mo ge zijn dat het ons tooh gelukt is, de persoon van de grootste der thans levende beeldhouwsters, wat nader tot het publiek gebracht te hebben. Maar dit Doornroosje hebben wij niet uit haar slaap gewekt... want zij sliep niet. Zij arbeidt, noest, eerlijk, onverdroten, bezield door de heilige liefde voor haair grootsehe roeping. BERNARD CANTER.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1911 | | pagina 5