No. 15742.
LEIDSCH DAGBLAD, Zaterdag* 17 Juni. Eerste Blad.
Anno 1911,
PERSOVERZICHT.
Vraaggesprek met de beeldhouwster
Thérèse van Hall.
In (de „Kroniek" deir „S'té mm. en vöör
[WaarheidpnVtede" besprak dr. Brons
veld de factoren, die in het openbaar leven
hoe langer hoe meer op den voorgrond treden
ön die er op uit zijn onze vrijheden
b! meer 'te beperken. In de eerste plaats
noemt de schrijver dan „de Staat":
Laat mij hier allereerst een persoonlijke
herinnering mogen mededeelent In 1871 otf
'72 hield ik een lezing 'te 's-Gravenhage in
de toen zoo bloedende Vereeniging „Geloof
fen 'Vrijheid." Ik woes op de toenemende be
moeienis Van den Staat met allerlei {zaken,
welke 'men vroeger overliet aan particulier
initiatief. 'Ik voorspelde, dat de tijd nog
komen zou, waarin de „Staatscourant"
keen wet zou bevatten, „houdende, bepalin
gen omtrent het bakerwezen." Deze woor
den verwekten groote hilariteit. Ik zie nog
jeen paar toenmalige en nu reeds lang ge
storven leden der Tweede Kamer, die vlak
vóór mij gezeten waren, uitbarsten in een
hartelijk gelach. Maar wat zien wij nu?
De heer Van Doorn sprak van „vader Staat";
Jnen kan hem ook een moederlijk karakter
fcriét ontzeggen.
Wat eigenlijk oen Staat, de Staat is, valt
niet gemakkelijk te definieeren. Ik ben bezig
taet de lectuur van. de dissertatie van dr.
Leendertz over ,,de(n) grond van bet over
heidsgezag in de antirevolutionaire Staats
leer." Ook uit dat belangrijk proefschrift
kan men zien, hoo bijv. Stahl een omschrij
ving van het wezen van den Staat geeft,
welke togen gegronde critiek niet bestand
is. En zoo gaat het velen definities.
Maar- wa't tnans do Staat beproeft, krach
tens de wetsvoorstellen van den minister
Talma, is een forsche aanslag op de per
soonlijke vrijheid van vele, vele burgers.
De Staat is (reeds lang opperschoolmeester
en groot-industrieel, maar hij treedt nu de
werkplaatsen, de fabrieken, de losplaatsen
binnen, ten gaat er overal de wet stellen.
Doornroosje slaapt...
Op de tentoonstelling van St.-Lucas in
het Stedelijk Museum te Amsterdam staat
tusschen het vele, drukke, schreeuwerige
van de bonte schilderkunst wat beeldhouw
werk, als verdwaald. En onder dat beeld
houwwerk een meisjesfiguur in gips, meer
dan levensgroot het beste werk van de
gekeele tentoonstelling, strengheid en
kracht met grooten eenvoud gepaard, maar
deze drie deugden van uitvoering, dienend
liefde en innigheid, innige liefde vooral.
Den 18den Juni zal in deze zelfde zalen
een bijzondere tentoonstelling worden ge
houden van beeldhouwwerken, vervaardigd
door dezelfde beeldhouwster. Want het is
een vrouw, een jonge Nederlandsche vrouw,
die in stilte en teruggetrokken arbeidend,
dezen nieuwsten tak der steeds voller
bloeiende Nederlandsche kunst, beoefent.
Men weet heel weinig van haar. Zij ie
gesproten uit het oude geslacht van schrij
vers en dichters, 's Morgens vroeg vertrekt
zij uit haar woning in de Yondelstraat te
Amsterdam naar haar groot atelier, dat
nabij het Tolhuis over 't IJ ligt. En daar
arbeidt zij, meestal in eenzaamheid, afge
sloten van de wereld, aan haar groote
levenstaak zij, de eerste Nederlandsche
beeldhouwster.
Uw reporter wil de prins zijn, die dit
Doornroosje gaat wekken. Hij gaat bij
haar aankloppen, de onvervaarde en onbe-
scheïdene; hij, de heraut van de nieuws
gierigheid, maar nieuwsgierigheid, die tot
oprechte belangstelling en waardeering
kan leiden. En dat is zijn verontschuldi
ging-
Het heeft eenige moeite gekost toegang
te krijgen. Want mej. Van Hall meent, dat
een vraaggesprek na de tentoonstelling, als
daar haar werk bezichtigd kan worden,
gunstiger gelegenheid zal aanbieden. ,,Op
het oogenblik," schrijft zij in antwoord op
den brief, waarin belet gevraagd werd, ,,is
er reeds een groot gedeelte ingepakt om
naar de tentoonstelling verzonden te wor
den en ik wilde u daarom in overweging
geven om liever tot nil den 18den te wach
ten."
Uw reporter vindt het echter juist ge
schikt, de beelhouwster zelve vóór de ope
ning aan het publiek voor te stellen. Im
mers iets van de schepster van zooveel zeld-,
eame kunstwerken te weten, zal wellicht
tot beter begnp van die nog 2500 weinig In
Nederland gewaardeerde beeldhouwkunst
leiden.
Wij vonden, na eenig zoeken, achter het
Tolhuis, verborgen achter een h'ooge schut
ting het groote atelier, een ruime, hooge
loods, stil in 't groen gelegen, ideale werk
plaats voor eene, die, als de liefde-zuster
uit de middeleeuwen, ver weg van het be
drijf der drukke wereld, zich wijden wil aan
haar grootsehe roeping.
Mej. Van Hall opent ons zelve. In haar
groote, diepe, bruine oogen, overschaduwd
door lange, zijden wimpers, als de na
tuur iemand innerlijk met schoonheid ze
gent, weet zij dat ook altoos uiterlijk
aan te duiden speurt de reporter ietwat
verlegenheid met zijn maar half-gewenscht
bezoek en zelfs wat onwil. En als hij de
groote werkplaats is binnengekomen en hij
ziet vrij veel niet-verpakte kunstwerken,
heeft hij eenige moeite om de beeldhouw
ster van de nuttigheid van zijn bezoek te
overtuigen.
„Wat hebben de menschen met mijn per
soon te maken? Wij zijn toch geen tooneel-
Spelers, die naast hun werk voor het pu
bliek komen buigen? Het is voldoende, dat
het publiek mijn werk ziet. Dat geef ik het
en dat. is de hoofdzaak."
„Maar zoovelen begrijpen noch de kunst
Hij bepaalt, hoe lang en door wie er mag
gearbeid worden. Hij schrijft de rust-uren
veer. Hij roept colleges (Raden genoemd)
in leven, en stelt ambtenaren aan, die er
op "uit rijn, de vrijheid van beweging te
belemmeren.
En bijna alles, wat hij doet, gesohiedt met
het oog op den arbeider. Men krijgt vaak
den indruk, of de induétrieelen en hoofden
van bedrijven één consortium van aelfzuch
tige geweldenaars zijn, die hun werklieden
exploi'teeren en uitzuigen, ja, indirect ver
moorden. Tegen hen treedt vader Staat op,
als beschermer van de zwakken en de ver
drukten. Hij heeft een oog alleen voor hen.
En hij meent, dat hij alleen kan helpen.
Dit is somtijds het geval, maar volstrekt
nie't altijd. Ook wordt er hoe langer hoe
minder rekening gehouden met de aanwezig
heid, de werkzaamheid, de roeping van an
dere factoren. Bestaat er niet een Kerk, die
wel niet als de Staat «beschikt over dwang
middelen, maar die 'tot de wereld komt met
de prediking niet alleen van liefde, maar
ook van recht en gerechtigheid
En is he't nU. niet verbijsterend, dat een
anti-revolutionair ministerie het particulier
initiatief, dat het altijd zoo roemde, geheel
tar zijde stelt, en de Regeeiï'ng, d.i. de
Staat, het werk neemt uit de handen der
Kerk, voor welker grootheid een christelijk
ministerie toch eerbied dient te hebben.
„Maak or een we't tegen" dat is thans
de leus. Ziet ge iets verkeerds Welnu, wacht
maar, wij zullen het bij do wet verbieden.
Dat is alles zuiver socialistisch gedacht
en gedaan! Met den tamboer-majoorsstok
zwaaiend en drillend, treedt de Minister op,
overal waar gearbeid wordt, en wie buiten
"t gelid of de orde treedt, wordt gestraft
Kt is onnederlandsoh, onpaedagogisch, en
onbestaanbaar met de roeping van een waar
lijk christelijke regeering.
Aan het wetsontwerp tot verhooging
van de subsidies voor schoolbouw
voor het Bijzonder Onderwijs wijdt
van het beeldhouwen, noch de psyohe, het
wezen van den beeldhouwer. En een ge
sprek met u kan het wellicht helpen, dat
nader tot het publiek te brengen.''
„O neen... Ik ben tegen alle kunstma
tige opleiding; Er zijn menschen, die
tegenwoordig door voordrachten en boekjes
het publiek tot het begrijpen van kunst
willen opleiden. Dat vmd ik geheel ver
keerd. Wie het niet voelt, die moet liever
ander vermaak zoeken, meer in overeen
stemming met zijn aard."
„Zoo méénde ik het niet. Maar zie
achter al die in steen gebeitelde figuren
staat een ander figuur, een men&ch van
vleesoh en bloed, die zijn leven in die wer
ken uit. Wij lezen van haar in den catalo
gus niets dan een naam... zij schijnt een
abstractie. En dat, mejuffrouw, maakt den
beschouwer oppervlakkig en den criticus
wreed.
Dake in „De Telegraaf" bijv. besprak
uw uitnemende studie in St.-Lucas zooeven
van de hoogte af. Meent u niet, dat men
een kunstwerk ©enigszins anders gaat be
schouwen, ik bedoel met meer eerbied, met
meer wijding, wanneer men iets van de
persoon zelf, die 't maakte, van haar zoe
ken en streven, wellicht van haar lijden,
iets meer weet? Trouwens, uw beeld op
St.-Lucas was slecht geplaatst. Het had
éér, dan het schreeuwerige werk van Yan
Dongen, op een eigen zaal recht gehad,
waar het zou kunnen opgesteld zijn tegen
een Tustig fond..."
„Dat was niet de schuld van het bestuur
van St.-Lucas. Men heeft over een afzon
derlijke zaal voor St.-Lucas beraadslaagd,
doch er was te weinig beeldhouwwerk."
Kunst en karakter zijn één. Hoe eerlijk
en loyaal in deze jonge vrouw, dadelijk de
partij te nemen van degenen, die haar toch
eigenlijk onrecht deden.
„Mag ik eens rondzien?"
„Zeker."
Wij staan voor een klein beeldje van een
in diepen slaap liggend naakt meisje. Het
puur-blanke marmer is strak behandeld.
Het zoetelijke, suikerachtige, dat kleine
marmeren beeldjes zoo spoedig krijgen, is
geheel vermeden. Het materiaal is ziolizelf
gebleven Men kan den kloeken beitelslag
volgen. Het persoonlijke in de behandeling
van den steen leidt tot de vraag
„Voert u uw werken zelf in 't materiaal
uit?"
Deze vraag moge voor degenen, die niet
bekend zijn met de gewoonten in de wereld
der beeldhouwers, vreemd schijnen, zij
mocht echter gesteld worden. Immers, het
is bij de meeste beeldhouwers gebruik ge
worden, het kunstwerk alleen in klei te
boetseeren. Daarna wordt door een in het
copïeeren en steenbewerken uiterst bedre
ven tweede persoon, naar het ontwerp in
klei, het eigenlijke beeldhouwwerk in steen
uitgevoerd
„Ja, ik voer al mijn ontwerpen ook zelve
in steen uit. Zie, dat is wed eens goed, dat
het in 't publiek gezegd wordt, ik vind het
geheel verkeerd, dat de ontwerper ook niet
zelf zijn ontwerp in steen uitvoert, want
elke steensoort heeft haar eigen karakter,
haar eigen hoedanigheden, haar eigen ziel
en vraagt daarom ook een eigen wijze van
behandeling. Wie zijn ontwerpen door een
ander in steen laat nabeitelen, krijgt het
werk in steen soms opgesierd of onjuist
thuis of in elk geval karakterloos- Behalve
dan het ponteeren, dat is de allereerste
bewerking van den steen, eigenlijk een
machinaal werk, waarbij alleen groote
nauwkeurigheid noodig is, doe ik alles zel
ve, geheel alleen. Dit marmer eisckte een
geheel andere behandeling dan bijv. deze
steen zal eischen."
Mej. Van Hall voert mij naar de voor
hal van haar atelier, waai* een groot blok
Oberkircher steen te zien is.
„Deze steen is weer geheel anders bij het
bewerken dan het marmer. Het marmer is
gewillig, meegaand, je kunt er alles in
„He't Schoolblad" een beschouwing,
waarin hét herinnert, dat-dr. Kuypar in 1904
bij hét indienen van. zijn wetsontwerp zelf
erkende, dat opheffing van de ongelijkheid
tusschen het Openhaar- en het Bijzonder
Ondearwijs zou kunnen verkregen worden, öf
door aan de gemeenten op voet van gelijk
heid beide voor het Openbaar en Bijzonder
Onderwijs te doen bijdragen, öf wel door
alle koeten voor het lager onderwijs te bren
gen ten laste van het Rijk.
Eerstgenoemde oplossing nam hij echter
niét in overweging, zelfs niet als overgangs
maatregel, omdat het „Unie"-rapport, waar
van de denkbeelden eerst voor verwezenlij
king vatbaar zijn, als dat door een grond
wetsherziening mogelijk zal zijn gemaakt,
principieel gekozen had voor een ander stel
sel.
Al is hét waar, gelijk de Minister in
zijn Memorie van Antwoord bij het aan
hangige wetsontwerp opmerkt, dat iedere bij
zondere school offers vergt van haar voor
standers, die aan'de publieke kassen kunnen
werden bespaard, niet waar is zijn andere
opmerking, dat in het algemeen uit eon fi
nancieel oogpunt de uitbreiding van het
Bijzonder Onderwijs niét andérs dan als een
welkom verschijnsel te begroeten is. Daar
voor vergt het, door de duurmakende ver
snippering van scholen, offers van de te
genstanders van de Bijzondere School, die,
bij een verstandiger wetgeving, niet noodig
waren geweest.
De invoering der wet van 1905 ging ge
paard met-een achterstelling van de gemeen
tebesturen bij de schoolbesturen, dewijl den
gemeenten ontnomen werd wat haar in 1897
voor andere doeleinden was toegestaan, ter
wijl den schoolbesturen, ook die, welke alle
uitgaven voor onderwijs uit geschonken gel
den konden betalen, gegeven werd boven dat
voldoende.
"Was die verkeerde weg niet ingeslagen,
hadden de gemeenten haar aandeel in de
koeten voor het Bijzonder Onderwijs wel moe-
ton dragen, was het stelsel ingevoerd, waar-
doen, tot zelf8 fijne, kleine gaatjes maken.
Maar deze steen is stugger."
Haar fijne, kleine en toch krachtige hand
gaat bijna liefkoozend langs 't stuk steen,
terwijl zij vervolgt:
„Elke steen heeft zijn eigen grein. Al
leen wie zelf den steen bewerkt, kan het
materiaal zijn karakteristieke waarde doen
behouden. Men moet als beeldhouwer lief
de en eerbied voor de materie hebben."
En haar hand gaat nogmaals, nu met den
duim als geschulpt, liefkoozend langs den
ruwen, grooten steen, en de groote, leven
dige, goudbruine oogen, tusschen de weeke
schaduw der lange, opstaande wimpeis,
blikken teeder en peinzend neer. Ik voel
dat in dit oogenblik de beeldkouweres in
haar fantasie reeds het beeld ziet, dat zij
uit dezen steen zal gaan scheppen.
„Men heeft wel eens gezegd, dat filoso
fie en beeldhouwkunst zéér aan elkaar ver
want zijn. (Was Socrates niet beeldhouwer,
vóór hij wijsgeer werd?) Zoekt u ook aller
eerst een gedachte uit te drukken?"
„Neen... je móet geen literatuur van je
vak maken. Je moet van je vak uitgaan.
Ik heb nooit allereerst het plan een idee
uit te drukken. Ik ben zuiver beeldhouw
ster."
Wij gaan het atelier weer binnen.
„Maar dit in diepen slaap verzonken
manneren meisje drukt toch wel de idee
van den diepen slaap, der geheele vergetel
heid uit? Het wordt zoo toch schier sym
bolisch voor „het slapen" als abstractie
beschouwd.
„Dat is er dan zonder de bepaalde bedoe
ling in gekomen. Ik heb alleen een slapend
meisje willen weergeven, omdat ik dat
meisje, zoo in deze houding, mooi vond van
vorm, van lijn, van houding."
En haar handje beschrijft boven het
kleine marmeren beeldje een slanke lijn,
die door het lichaam golft. Het is of onder
die zegening het marmeren beeldje levend
wordt, alsof het marmeren meisje bloed
warm te uitstraalt en zichtbaar ademt. Wat
verder staat een relief (half verhevc-n), in
klei geboetseerd.
„Dit is St.-Jan voor een gevelsteen
aan een huis te Laren."
„Werkt 11 gaarne in relief? Mij dunkt,
het dwingt zoo tot terughouding, men kan
zich nooit geheel geven."
„Zeker, ik werk liever geheel vrij. Maar
dit was een bestelling en het is wel aange
naam, ook eens te werken aan iets, dat
practisch is, dat tot een bepaald doel dient.
Hier dit gipsen afgietsel (en zij wijst op
een dubbel levensgrooten mannekop), is
van een hoeksteen voor een gebouw, dat
zoo afgesloten moest worden. Een ander
werk voor de praktijk, maar waaraan ik
met groote liefde heb gewerkt, is dit graf
monument."
De beeldhouweres tilt een groote gipsen
plaat op en stelt haar in 't goede licht.
Tegen een achtergrond van riethalmen, ge-
st-ij 1 behandeld, staat en relief een knaaps-
ke van twaalf jaar, slank, naakt en met
aandachtig gezicht, de vingers op een rietje,
dat hij aan den mond gebracht heeft, tracht
hij te fljiiten
„Het is het ontwerp voor het grafmonu
ment voor den musicus Frans Ooenen ge
weest. Ik vond do gewone voorstellingen,
die men voor zoo'n grafmonument kiest, te
banaal en ben tot het eenvoudigste geko
men, een knaap, die op een rietje tracht
te spelen, het allereerste begin van de
toonkunst. Men moet maar altoos naar het
leven zien, na,ar de werkelijkheri rondom.
Hier (en ik volg haar naar een ander deel
van het atelier) is een ander grafmonument,
ontworpen voor het graf van een dokter in
Indië."
Tegen een achtergrond van palmbladen
zit, en relief, een knaapje gehurkt, de bee-
nen gevouwen naar Oostersohe wijze, en
grift in een opengeslagen boek, aandach
tig, maar rustig, ernstig, zonder inspan
ning, de goede daden van den overledene.
van sommige Kamerleden zich nu voorstander
verklaren, dan waren al deze ongerechtig
heden niet gebeurd, al had de Regeering
rich wellicht ten platteland© wat minder
ver eerder» gemaakt, omdat dezen dan zelf
de gevolgen van hun splitslust op hun aan
slagbiljet voor de gemeentebelasting terug
gevonden hadden. Dan hadden zeker de groote
gemeonten bezwaar gemaakt tegen subsidiën
aan "voor haar inwonerstal belachelijk kleine,
totaal overbodige schooltjes van 40, 50 of
60 leerlingen.
En ware in 1905 den gemeenten de plicht
opgelegd te zorgen voor een geschikt gebouw
voor de Bijzondere School, tegen een huur
gelijkstaand met het Rijkssubsidie voor scho
lenbouw, dan had het thans ingediende ont
werp achterwege kunnen blijven op een
oogenblik, dat er millioe.nen tekort komen
op den gewonen dienst van den Staat.
Wij hopen, dat de Tweede Kamer der Re
geering oen krachtig halt! zal toeroepen op
den ingeslagen weg.
Onder het opschrift Scheur? schreef
„D e Standaard" o. m.
Er zijn er uu reeds, die dachten, dat het
gebeurde met de Militiewet eeu
solieur in de Coalitie zal trekken.
Dit nu is stellig overdreven. Maar toch zou
het onvoorziohtig zijn, te ontkennen, dat
er een steentje los is geraakt. Aanvankelijk
zwegen we over dit punt, om eerst te zien
hoe de Roomsck-Katholieke pers zich zou
uitlaten. Nu bleek, dac deze, evenals wij,
de zaak ernstig opvatte, en ten deelo zelfs
den moed had, om niet onvoorwaardelijk
de houding van de Roomsch-Katholieke Ka
merclub goed te keuren, zij er ook onzer
zijds een kort woord over gezegd.
Tusschen bondgenooten moet overleg be
staan. Bondgenoot te zijn onderstelt, dat
men met een vijand te rekenen heeft, en
tegenover dezen vijand gemeenschappelijk
een zeker goed, in casu het Kabinet, te
verdedigen heeft. Dit sluit critiek aller-
„Het doet mij denken aan het beroemde
beeldje van den Egyptischen schrijver, uit
't British Museum."
Een blik van erkentelijkheid zegt mij,
dat de beeldhouwster dankbaar is voor de
vergelijking.
„Deze palmbladen leken mij later als
achtergrond wat te zwaar. Dcrom veran
derde ik ze later, zooals op gindsch relief,
en n*m de fijnere, lichtere bladen van den
sagopalm."
Verder van hét v ter, meer naar de
deur, staat op een sokkel de buste van een
vrouw uit het volk, een Jordaar riie, met
de kaper op, een steil voorhoofd, een spit
sen neus, diepliggende oogen, een vooruit
stekende bovenlip, sterke kalken, een krach
tige, hoekige kin.
„Dat is wèi net type van het ras. Sterk,
vol levenskracht, vol wil om te leven..."
„Nietwaar? Ja, het was ook een heel
merkwaardige vrouw."
Er komt blijmoedigheid, erkvntelijlkheid
in het wezen van de beeldhouwster, nu zij
haar werk begrepen riet. F 1 lia<-r vingers
gaan weer langs de slapen en cm de oogen
van bet beeld, in gedachten wéér de lijnen
naboetseerend, die haar bij het scheppen
zooveel geluk-in-uiting hebben gegeven.
Het is alsof er licht uit haa* vingers
straalt, met zooveel innigheid strijkt zij
langs de teederste plekjes van het gelaat der
buste, die tooh een vrouw uit de heffe des
volks voorstelt.
„Is het niet moeilijk goede modellen te
vinden? De beeldhouwers klagen daar ia
Nederland wel over."
„Neen, voor mij ten minste niet. De ge
wone academie-modellen kan ik niet ge
bruiken. Die mensohen hebben door de rou
tine hun persoonlijkheid verloren, hebben
verleerd natuurlijk te zijn, staan altoos in
een „pose". Ik wil de onopgesmukte na
tuur hebben."
Wij staan nu voor het beeld (in gips) van
ep.n naakten zittenden jongen van twaalf
jaar, met een sip, armoedig gezicht, een
mager, van honger en zwakte getuigend
liohaam. De voeten heeft hij, met de too-
nen binnenwaarts, tegen elkaar geklemd.
„Een ietwat zonderlinge houding, niet
waar? En toch, zóó heb ik hem zien ritten
en zóó trof het mij."
Het beeld ademt van leven en werkelijk
heid. Toch is het, voor mij, als geheel niet
6ohoon, omdat de houding in de natuur lee-
lijk was.
Maar de beeldhouwster wil daarvan niet
hooren. „Ik weet wel, dat geen ander zulk
een houding zou vastleggen. Maar ik vond
juist de schoonheid in deze voor den jon
gen zoo natuurlijke houding. Zóó heb ik
hem op een dag buiten zien zitten... en zóó
heb ik hem toen willen weergeven... niets
anders dan dat, zonder bijgedachte, of
symbool. Eenvoudig, het leven. En zie, hier
op de borst, hier bij de schouders, rijn toch
wel degelijk partijen van volmaakte schoon
heid."
„Wellicht is de houding der voeten toch
meer symbool en abstractie dan u meent.
Kmderen, die het koud en ellendig hebben,
zetten de voeten en de beenen zoo... elk
gebaar drukt ten slotte een idee uit."
„En dit is een oudere studie van mij",
zegt zij mij een staand knaapje boonend.
„Hier heb ik naar den uitersten eenvoud
van behandeling getracht."
De rechterband glijdt langs het gipsen
beeld. „Zie, de schouder, de borst-, de zijde,
de lenden alles in vlakken behandeld."
„U gelooft dus ook, dat het menschelijk
lichaam afbeelding is van den sterrenhe
mel, van het heelal... ik meen, dat het
ook gevormd is volgens een schier wiskun
dige formule?"
De vraag verrast haar niet; want 7'j be
zit een scherpe intelligentie en een snel
bevattingsvermogen. Zij is wél de dochter
uit het oude, voorname geslacht vn dich
ters en geleerden der Van Hali's»
minst buiten, en belet evenmin, dat elk der
bondgenooten nu of dan voor eigen beginsel
of eigen belang opkomt; maar zoolang er
van een Coalitie sprake zal zijn, blijft het
eisch, dat men met elkander spreke, en
overlegge, en saam gang in de zaken poge
te houden. Bij elke Coalitie delegeert men
dan ook feitelijk iemand van elke fractie,
om saam hierop het oog te houden. Een
delegatie, die, zoo we ons niet vergissen,
ook tusschen de drie fracties van Rechts
bestaat.
Nu is de Roomsch-Kath. Kamerclub, naar
men thans met zekerheid weet, eerst den
eigen morgen bijeengekomen, en heeft»
vlak vóór de Kamerzitting begon, haar be
sluit genomen. Dit gebeurde, zonder dat er
met de Antirevolutionnaire club ook maar
óén woord over gewisseld was. En zelfs
toen de Kamer begon, en de Roomsch-
Kath. dub op het punt stond haar voorstel
te doen, is van dat voornemen aan de Anti
revolutionnaire dub met geen woord kennis
gegeven. Er heeft dus noch overleg vooraf,
noch zelfs mededeeling daarna plaats ge
had. Men is geheel zijn eigen weg gegaan,
en heeft zonder ons en geheel buiten
ons om gehandeld, en dat niettegen
staande men zeer wel vermoeden kon, dat
het voorstel, dat men ging indienen, ons
zeer leed zou zijn.
Dat nu zu)k een houding en handeling
noodzakelijk kan zijn, erkennen we, en
we kunnen ons ook in het onderhavig ge
val zeer wel de casuspositie denken, die de
Roomsch-Katholieke dub alzoo handelen
deed, en die naderhand m schrijven van
Club aan Club kon zijn toegelicht. Maar dit
geval is dan altoos aan één stellige voor
waarde gebonden, en dit beding is, dat de
handeling niet kon worden uitgesteld,
en dat er geen t ij d voor overleg was te
vinden:
Juist dit geval echter deed zich hier
niet voor.
Volgens de orde der werkzaamheden be-
„O zeker... als een formule, als een vaste
samenstelling van lijnen en vlakken."
Tegen den wand staan eenige kleinere
beeldjes. Een Jordaansch vrouwtje, de ban
den onder den boezelaar, vooi tséhrijdend.
Als ik 't beeld omdraai en den rug rie,
word ik getroffen door het groote uitdruk
kingsvermogen in dit beeldje,, dat zoo dui
delijk bet schrijden, het voortgaan, uit
drukt. Dicht daarbij ligt een groot blok
hout, van warm violette, tint. „Dat is West-
Indisdb purper hars, een prachtig mate
riaal."
Zij geeft mij het stuk hout in de hand,
dat zwaar als ijzer is.
„Op de tentoonstelling zult u versoheiden
figuurtjes in hout zien. Dit is een zeer
mooi hout. Als men er even in sein*1 met
een beitel (en zij kan zich niet weerhouden
haar bandje, deze ijverige, bezielde band,
die zooveel schoons schept, clbeweging
van in hout een gleuf uitschuif - te doen
maken), l^omt een diepe, purper© kleur-
te voorschijn."
„Is uw beroep niet vermoeiend?"
men moet er krachti en gezond
voor zijn. Want wij staan altoos 1 ons
werk.
„Droomt u nooit te voren van de wer
ken, die u zult gaan scheppen?"
„Neen ik droom nooit. Als ik 's avonds
thuis kom ben ik vermoeid van 't werk en
slaap dan vast, zonder droomen."
Maar meteen slaat zij de lange wimpers
neer en bloost. En wijl haar dit blozen heel
goed, echt vrouwelijk staat, voelt de
reporter niet de minste wroeging onder zijn
beroeps-nieuwsgierigheid. Toch geen onaan
genaam beroep ook 't zijne
„Bent u vroeg met beeldhouwen begon
nen
„Eerst heb ik geteekend en geschilderd,
al van kind af. Van dat ik van school
kwam. Maar mijn schilderijen vond men te
bard, te veel practisch. Daarna ben ik
gaan modelleeren. Wilt u een paar van
mijn schilderijen zien?"
In de voorhal zijn een drietal schilderijen
opgehangen. Eén er van stelt een groep
zingende schoolknapen voor. De groepee
ring van zooveel knapen, de compositie, is
geniaal opgelost. Maar in stede, dat ik de
gesmade hardheid vind, moet de opmer
king mij van ;t hart, dat de knapen met een
vrouwelijke teederheid rijn weergegeven,
zóóals alleen een vrouw jongen3 kan zien.
„Ik heb nog portefeuilles vol met teeke-
ningen en schetsen. Maar het beelhouwen
gaf mij meer voldoening."
„Mij dunkt, beeldhouwen staat als kunst
ook hooger dan schilderen."
„Elke kunst is op zichzeüve mooi, meen
ik," antwoordt zij.
„Toch, Michel Angelo naar de marmer
groeven van Carrara gaand en daar in de
groeve zelve uit den blanken steen een
beeld houwend, is toch wèl het ideaal van
den kunstenaar, scheppend als een jonge
halfgod zelf..."
In haar oogen blinkt het amber van
geestdrift. Zij voelt het geluk nA, in dit
oogenblik, dat de groote meester, aldus
arbeidend, moet gevoeld hebben.
Maar wij mogen de beeldhouwster niet
langer van haar werk afhouden. De tijd tot
de opening der tentoonstelling in het Ge
meente-Museum, op 18 Juni a.s- is kort en
er is nog zoo velerlei voor te doen. Een uur
van haar kostbaren tijd heeft zij ons wel
willen offeren en wij danken er haar hier
voor.
Wij hopen, dat dit uur niet verspild mo
ge zijn dat het ons tooh gelukt is, de
persoon van de grootste der thans levende
beeldhouwsters, wat nader tot het publiek
gebracht te hebben. Maar dit Doornroosje
hebben wij niet uit haar slaap gewekt...
want zij sliep niet.
Zij arbeidt, noest, eerlijk, onverdroten,
bezield door de heilige liefde voor haair
grootsehe roeping.
BERNARD CANTER.