VOOR DEJEUGD Ifi-IDSCH DAGB1AD No. 15*733. Woensdag* *7 Jnni. Anno 1911. Het geheim van den gletscher. .o| sl'=.rrT.T.l^'.T.TTr.T.T^:.T.TT;...^rr...1?T.;.^?; .clSTBl-a. J IJjI 2 a t 2f2J 02 2 a 2 2 t il I iiéU h >i|i 11 I >^1 hÏH 11II11 t linl 1 •ve ».w. U.'i'i.stl.'td.Mti.'t!. - j«X»taJL°tJl_«JL**JL* i«X»i«jL*I•JLTTIA.»A?iJL*»vWc FLINK ZIJN Meelijden hebben met alle leed, dat ia latinirlijk een zeer aanbevelenswaardige jtrek in het karakter zoowel van jongens als van meisjes. Maar er zijn ook van die overgevoelige schepseltjes onder mijn vriendinnetjes vooral, die bijvoorbeeld al huiveren als ze een muis of een spin zien ,en bij elk onverwacht geluid een gil geven; die verbleetken als ze maar een weinig bloed zien, ja, wat zeg ik, misschien wel flauw vallen. Maar daar moeten we tegen kunnen hov.r niet de zelfbeheersching verloren bij het kleinste ongeval. We hebben bovendien nog kans, dat we voor „aanstellerig" w ,r- den gehouden en dat we andere flinker menschen in den weg staan als die hulp willen verleenen. Doctoren klagen dikw.jl3, dat ze bij ernstige gevallen radeloos war den door de zenuwachtigheid der omge ving en juist als we met innig medelijden vervuld zijn, moeten we des te meer zor gen, dat we met vaste hand hulp kunnen verleenen. Hoe zouden wij nu iemands smarten le nigen, als we geen wond, geen bloed kun- nën zien; en hoe zouden de pleegzusters het maken, als ze zoo week en teer van ge stel waren, dat ze geen wond konden ver binden. Flimk te zijn is geen grofheid, geen ge brek aan gevoel! Het is juist npodig, om op de rechte wijze uitdrukking te kunaon geven aan ons gevoel. In een gehuchtje op de bergen woonde Claudius, de kleine herder. Hij was vijftien jaar, maar zijn lengte en krachtige spieren deden er hem veel ouder uitzien. Bij het. krieken van den dag ging hij van stal tot stal en haalde alle schapen uit het dorp op om ze te laten weiden in de schaduw der dennen tegen de berg helling Fluitende liep hij verder, genoot van «ie frissche morgenlucht, die zijn bloed krachtig deed stroamen en snoof de geuren op, die uit de met dauw bedekte weiden opstegen. Achter hem aan drentelde Dick zijn trouwe hond, die blaffende de schapen bij eikaar hield. Zijn vader was gids en geleidde 's zomers de vreemdelingen langs smalle voetpaden naar de trotsclie gletschers, die den berg bedekten en in de zon schitterden als een reusachtige diamant, 's "Winters jaagde hij op gemzen. Claudius' moeder zat in huis kant te maken. Dien zomer scheen alles goed te zullen gaan. Er heerschte opgewektheid in het huisje van Claudius, toen hij op zekeren avond zingende binnentrad, en zijn moeder in groote ongerustheid vond. „Je vader is nog niet teruggekeerd", zei zij, „en hij is al twee volle dagen met de Ëngelschén onderweg." ^0 moeder," antwoordde Claudius, „maak u niet noodeloos ongerust! Het is mooi weer, geen wolkje aan de lucht, geen nevel op de gletschers. En de zon heeft den geheelen dag geschenen. Vader zal wel gauw terugkomen Maar zijn moeder schudde het hoofd en mompelde: „Ik ben ongerust, want vannacht toen ik niet slapen kon hoorde ik een vogel rakelings langs mijn venstar gaan en droe vig sjilpen." „Hij was zeker door het maanlicht .opge schrikt, moeder," zei Claudius lachend, „u gelooft toch niet, dat een vogel iets kan voorspellen „Het is een slecht voorteeken, heb ik wel eens hooren zeggen," zuchtte de moeder. Den volgenden dag kwam vader ook niet terug en er verliepen twee dagen zonder eenig nieuws omtrent de verdwenenen, twee lange dagen, waarin de angst van Claudius' moeder steeds klom. Ook hijzelf begon nu ongerust te warden. „Maar," zei hij, „wij moeten niet te gauw den moed verliezen. Wie weet? Hij heeft zich misschien opgehouden in „de hut van den grooten gems", om den Engelschen rei zigers wat rust te gunnen. Herinner u nog maar eens van vóór twee jaar. Toen ^s hij een heele week uitgebleven!" „Neen," mompelde zijn moeder, „hij komt niet terug, ik heb er een voorgevoel van; vannacht is ook die vogel weer terugge komen en zijn geschreeuw klonk nog som berder." „Kom, moedertje, geloof toch niet aan die dwaze praatjes! Wat kan nu een vogel voorspellen Ik heb op school veel boeken gelezen en er stond in allemaal, dat men aan die verhaaltjes geen geloof moest slaan." In het dorp had men van de onrust van Claudius moeder gehoord. Jong en oud spraken over de mogelijke oorzaak van deze verdwijning. Men besloot een onderzoekingstocht op het touw te zetten om de ongelukkige ver dwaalden op te sporen. Vier sterke jongens, krachtig gebouwd, boden zich aan. Zij ken den den gletscher tot in alle verborgen hoekjes, want zij waren ook gemzenjagers. Zij waren bang noch voor afgronden noch voor sneeuwstormen en hun moed en vol harding waren al dikwijls op de proef ge steld. Het was 's morgens vroeg. De opgaande zon tintte de sneeuw rose en alles zag er licht en vroolijk uit. Het geheele dorp deed hun uitgeleide; mannen, vrouwen en kinde ren verlieten hen eerst bij de steile rotsen, na hun een voorspoediger tocht te hebben tcegewenscht. Zij vertrokken vol moed, maar er verliepen twee dagen, zonder dat zij terug kwamen, 's Morgens en 's avonds ging Claudius, ver gezeld van andere hoarders, hun te ge moet tot de rotsen, die de bosschen scheidden van de eeuwige sneeuw. Zij wachtten te vergeefs; te vergeefs riepen zij: alleen de echo weerkaatste hun geroep. In het dorp wist men niet, wat men hiervan denken moest; in aller oogen stond de schrik te lezen: wat is er van hen ge worden? Waren zij ook in een afgrond ge vallen? En toch waren zij zoo bekend den berg. Alleen Claudius' moeder was niet verbaasd*' Zij bleef thuis zitten werken en sprak metjj niemand. Nu en dan hoorde haar zoon haaf, mompelen„De vogel is er dezen nachfc weer geweest. Zij zullen niet terugkomen!*! Claudius was ten einde raad en dachfj onophoudelijk over het geheimzinnige na^ waardoor er in hun huis droefheid heerscht^ in plaats van vroolijkheid, zooals vroeger.' Wat zou hun toch overkomen zijn, dat zij' geen van allen terugkwamen Duizend maal) hadden zij denzelfden weg zonder ongeval; afgelegd: de gletscher was volstrekt nie$j gevaarlijk. Wat was er dan toch? Hoe meer hij er over nadacht, hoe raacb selachtiger het hem voorkwam. De berg leek;, hem een menscheneter toe, zooals ze in sprookjesboeken voorkwamen. En plotseling' kwam het verlangen bij hem op om dit raadsel op te lossen. Een, tweede groep maakte zich gereed om; de verdwenenen op te sporen. Deze bestond uit een dozijn flinke, moedige mannen. Clau dius vroeg hen om hem mede te nemen, maar zijn verzoek werd geweigerd. „Je bent nog te jong", zeiden zij, „laat ons maar begaanwij zullen je vadeir wej vinden." „Waarom mag ik niet mee?" antwoordde) Claudius; ,,ik kan flink loopen en ben nie| bang voor afgronden." Maar of hij al aandrong, het hielp hem| niets Toen ging hij naar huis toe en dach^ er lang en ernstig over na, wat hem ni| te doen stond „Ik weet hetl" riep hij plotseling uit eaj in een paar sprongen was hij bij de kasi^ waar zijn vader zijn bergkleeren bewaarde^ en begon een palije te maken van al die dingen, die hij voor een bergtocht noodig; zou hebben. Hij vulde zijn veldflesch, sta2 een flinken mondvoorraad in zijn reiszalq en gewapend met een bergstok en touwen; ging hij 'e nachts in alle stilte het darn door in de richting van den gletscher. Hij trok door dennen bcsschen en kwanjj eindelijk aan bij de rotsen waar de berg-; beklimming begon. Toen ging bij naar een} boom, die op den grond lag en verborg] zorgvuldig zijn bergkleeren en zijn verdere®; voorraad onder den dikken stam. Daarna legde hij zich ter ruste. Den volgenden morgen vroeg stond h$ op. Iedereen in het dorp werd ook vroegj wakker, want de tweede tocht zou dien dag beginnen en velen wilden de dapper®! mannen een eindweegs vergezellen. Na afscheid genomen ie hebben stapten de mannen met vasten tred op de sneeuwvelden' toe. Claudius bleef wat achter en wachtte, totdat de andere dorpsbewoners weer naar huis waren gegaan; toen ging hij naar den boom, haalde er zijn kleeren uit te voor schijn, maakte zich geheel voor den tocht gereed en volgde uit de ver'e het spoor, dat de twaalf mannen hadden achtergelaten' „Nu zal ik het geheim van den gletscher eindelijk oplossen. Ik volg de anderen op een afstand en als er een afgrond ergens is, waarop zij niet verdacht zijn, dan zal ik ze er in zien verdwijnen en dan hulp kiipnen halen."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1911 | | pagina 11