V
OOR Dl
JEUGI
D
i-IDSCH
DAGBLAD
Wo. 15*11.
Anno 1911.
•Ci
De ontevreden steenhouwer.
Drie dagen uit het leven van Callot.
Woensdag* 10 Mei.
t.ti I I 'i i i ^(Ië filO. h N
lil I llill I llill I llill I lllïlM li v?&w
V 1
•A*
Boe kij weer gelukkig en tevreden
a- werd
Lang geleden, en kier keel ver vandaan,
leefde een steenhouwer die altijd aan het
mopperen was, omdat hij zoo hard wer
ken moest en lang niet zulke mooie kleeren
en zulk lekker eten kad, als kij wel ver
langde.
„Was ik nu maar eens zoo rijk, dat ik in
een mooi kuis kon wonen en niet altijd
zoo hard behoefde te v eiken om mijn dagè-
lijksch brood te verdienen, dan zou ik eerst
recht tevreden zijn," sprak Lij vlikwijb.
En op een dag, toen hij dat ook weer net
gezegd had, verscheen er opeens een mach
tige geest voor hem, die hem aldus toe
sprak:
„Keeda menigmaal heb ik uw dwaze wen-
6chen gehoord als gij aan het houweu waart
.in de groeve en toch zullen zij nu verhoord
worden en zult gij op eenmaal rijk zijn,
totdat ge geleerd hebt, tevreden te wezen."
Voordat de man nog even bekomen was
van den schrik, was de geest alreeds ver
dwenen en bevond onze arme steenhouwer
zich nuv heel fijn gekleed, in een prachtig
mooien tuin van een groot, deftig huis. Hij
ging daar binnen, en tal van bedienden
stonden dadelijk gereed om op zijn wenken
te vliegen en het heerlijkste maal wachtte
hem in de eetkamer^ die al even weelderig
ingericht was als al de overige salons; en
zijn slaapkamer was zoo heerlijk uitlokkend
om te rusten, dat hij eenigen tijd met recht
genoot van zijn prachtige omgeving.
Maar langzamerhand drong zich de ge
dachte aan hem op, dat er toch andere
menaohen waren, die nog rijker waren dan
hij, en toen werd hij alweer ontevreden en
wenschte mensoh en vorst nog den baas te
zijn om als wolk door het luchtruim te drij
ven.
Onmiddellijk werd zijn wensch vervuld en
hij genoot nu weer met hart en ziel van zijn
nieuwen toestand en regende wat hij maar
kon op zijn vroeger paleis en zijn hove
lingen van zooeven ea toen dreef hij maar
verder en liethet ook regenen boven de
andere steden en dorpen van zijn rijk. Tot
dat hij eindelijk- aan een hoogen "berg (kwam,
die hem stuitte in zijn vaart langs 't lucht
ruim en dit verdroot hem zóó, dat hij net
zoo lang begon te gieten en te stroomen,
tot hij zoo licht was geworden, dat hij met
gemak over den berg dreef. Maar toch had
het hem er^ gehinderd, dat het- weer had
moeten wijken voor een grootere macht
dan hij en verstoord sprak hij dus:
„Neen nu is er niets geen aardigheid
meer.aan, om langer wolk te zijn; veel lie
ver zou ik berg wezeu. Nu werd deze wensch
weer vervuld en zoo werd hij achtereen
volgens nog rots, en eindelijk Prins. Hij
stond te midden van zijn paleis waar hon
derden slaven nu zijn bevelen gehoorzaam
den. Iedereen boog voor hem ea vleide
hem en zei, dat niemand hem evenaarde in
grootheid en rijkdom en majesteit.
- «v.
En zoo trok hij op een goeden dag eens,
.gevolgd door zijn schitterenden hofstoet
door de straten zijner residentie, toen het
ineens begon te stortregenen. De Prins
zag op naar de donkere wolk waar die dikke
droppels vandaan kwamen en somber
schudde hij het hoofd: „die wolk is mach
tiger dan ik, sprak hij ik wou, ik wou
dat ik ma-ar weer steenhouwer was, ik
merk nu wel, dat men nog geen machtig
gebieder behoeft te zijn, maar dat men al
tijd nog naar iets anders blijft haken en dat
het dus maar het beste is, kalin en tevreden
zijn plicht te doen. Zoo had de steenhou
wer dus een wijze les gekregen dien dag
en zijn leven lang vergat hij die niet weer.
(.CaJlot een beroemd graveur uit Nancy,
geboren in 1593, gestorven in 1635.)
.Een man, in lompen gekleed, en een jong
meisje, dat niet veel beter gekleed was, lie
pen moeilijk voortstrompelend door oen
straat in een voorstad van Nancy. De
nacht was somber, en koud. Het Kerstfeest
was nahijg De noordenwind gierde door de
straten en deed de windwijzers op de Lui
zen piepen en schudde de uithangborden
der berbergen heen en weer.
„Arme Janina," zeide de bedelaar, ter
wijl hij zich naar zijn metgezellin keerde,
,,wat moet je lijden, jij zoo jong en zoo
teer!"
Hij hield stil voor een eenvoudig huis.
„Dat is het verblijf, dat men mij aange
wezen heeft," zeide hij. „Klop aan de deur
Janina, wees niet bevreesd, het is het huis
van een vriend"
Het jonge meisje lichtte den koperen
klopper van de deur op, liet hem tweemaal
terugvallen en weldra verscheen er een
oude meid, die een lamp in de hand droeg,
op den drempel.
„Wat wilt gij?" vroeg zij op kouden toon.
„Woont mijnheer Callot hier?" zei de
grijsaard met een flinke, welluidende stem.
„Ja," antwoordde de dienstbode knorrig,
„wat wilt gij? Hij is druk bezig; hij werkt,
hij heeft geen tijd om met allen die aan zijn
deur komen bedelen, te spreken. Wat
wenscht ge van hem?"
„Ik kom niet bedelen," zei de grijsaard,
fier het grijze hoofd opheffend, ,,ik kom
volstrekt niet bedelen, ik wil uw meesteer
sprekerr, die vroeger mijn vriend, mijn be
schermeling, om zoo te zeggen mijn kind
was."
De oude meid mompelde eenjge veront
schuldigingen en bracht de vreemdelingen
naar een atelier, waar vier jongelieden ijve
rig en rustig aan het werk waren.
„Gaat daar zitten, als 't u belieft," zeide
zij en schoof een keurig geboende zitbank
naderbij„ik zal mijnheer waarschuwen en.
hij zal spoedig komen."
Janina en haar vader hadden dan ook
Dauwelijks den tijd een blik te werpen op
de prachtige platen, die het vertrek ver
sierden, toen Callot binnentrad. De grijs
aard ging recht op hem af.
„Een tijdperk van vier en twintig jaat
hebben misschien uit uw geheugen niet da
trekken uitgewischt van een ouden vriend*
mijnheer Callot. Herkent ge mij
Callot had met een kunstenaarsblik het
geia - van den ouden man bekeken.
„Gij zijt Haben-Kalil", nep hij uit, ea
ging met open armen naar den bedelaar,
toe." „Gij zijt dat edelmoedige opperhoofd'
der zigeuners, die mij als vader en gids op
mijn eerste reis .in Italië heeft begeleid."
„Dat ben ik", antwoordde de grijsaard,
terwijl hij Callot aan het hart drukte, „ea
d .t is mijn dochter."
„Wat ben ik blij, beste Haben, dat jf
hier bent gekomen. Waarom zijt ge mij niet
vroeger komen opzoeken; ben ik ook niet
een zwerveling geweest evenals gij
En hij drukte den grijsaard eerbiedig de
hand.
De vijf kinderen van Callot waren in dien
tussohentijd binnengekomen. Jozef, Mar
kus, Cecilia, Ursela en Clarissa. Op verzoek
van hun vader omhelsden zij Haben-Kalil
^n Janina en deden dit van ganscher harte.
„Hoort eens naar mij kinderen," zei Cal
lot. „Gij hebt mij dikwijls hooren zeggen,
dat ik veel goeds en kwaads in mijn leven
ondervonden heb, toen ik jong was; het
oogenbüik is gekomen, dat ik u in weinig
woorden mijn levensloop zal vertellen.
Mijn vader was een edelman. Hij be-
kleedde zelfs een hooge betrekking aan het
hof van onzen hertog. Hij wilde van mij een
krijgsman maken en ik had alleen pleizier
in de schoone kunsten. Op zekeren dag,
wanhopend over het lot, dat mij wachtte,
en dat ik mij met de zwartste kleuren af
schilderde, verliet ik heimelijk het ouderlijk
huis, zonder geld, zonder levensmiddelen;
en bijna zonder kleeren Ik trok zoo door,
Erankrijk en bedelde onderweg. Eindelijki
ontmoette ik een troep lieden, die men 'iaj
Frankrijk zigeuners noemt. Doodop vaa
v^moeidheid, stervende van honger, ba-'
sloot ik er toe, niet zonder een geheimö;
vrees hun hulp en bescherming in te roo-i
pen. Deze mensohen gingen naar Italië,!
het land mijner droomen. Hun opperhoofd;
nam mij gastvrij op, zorgde voor mij, gafj
mij gedurende de reis te eten en te drin-i
ken, en toen wij te Florence waren aange-;
komen, waar ik mijn brood hoopte te ver-,
dienen, gaf hij mij één gouden en vijf zilve-j
ren ducaten om in mijn eerste levensbehoef
ten te voorzien; dat was alles, wat hij be-»j
zat, en dat waa het begin van mijn fortuin.;
Welnu, lieve kinderen, dat opperhoofd der'
zigeuners, die beschermer, die gids voor;
/uwen vader, dat is de grijsaard, die daajl
vóór u staat.'
De oude Haben-Kalil en zijn dochter;
werden overladen met- liefkoozingen doorj
Callot en zijn kinderen en zij zaten te zamen'
aan tafel om het avondeten te gebruiken.
Op een teeken van Callot, gingen de kin
deren na het eten uit de kamer en lieten dea
graveur alleen met Haben en Janina.
„Jacques," zei de zigeuner toen tot zijn
gastheer, „ik dank je hartelijk voor de goe
de ontvangst. Nu zal ik je vertellen, wa|
mij tot je heeft gevoerd."