Een sprookje. De Zigeunerjongen. FEUILLETON. Do Koning der Dieren. Anekdoten. Nieuwe Raadsels. Een slachtoffer van dè Antomobielenwoede Tc midden van eon mooi land log con kool, schaduwrijk dal, waardoor pon aardig iiviertje fftrooinde. Langs zqii.tiey$X6 groeiden irissen, terwijl zachtgek leurde vcrgeot-mij- nietjes - him kopjes in not. kalm voortetroo- mendo water weerkaatst en-., Hoe moai de omgeving ook was,, toch wüs hc$ riviertje ontevreden, omdat liet. zoo, klein wno en het water, in een grooten vijver in plaa/te van in een machtigen stroom, uitvloeide. Op zekeren nacht, toen de maan holder door de boomen schoon,., kwam er oen bootje, dat uit één enkele waterlelie bestond, aan gedreven; op den voorsteven van hct bootje zat "een aardige, kleine," elf.. „Paar decse wist, hoe het riviertje er oven' tobde, dat hel zoo kloin en onbeduidend was, zei "zij; Kleine rivier, ik kon uw verlangen en ik bezit de macht het te vervullen. Bedenk even wol, dat ge hier van veel ïiüt z.ij(. ,JVat zou er van het schoon© dal worden, als uw huppelende wateren ergens anders stroom den Donk er aan, dat dé, heften hun dorst lesschen aan uw verkoelende wateren- Zoudt ge dit alles .wiljen verlaten, orip groot en beroemd te worden Het stroompje antwoordde:„Ik .z<yu zoo dolgraag een groote, machtige rivier worden ,Wat ik u bidden mag, vervul.mifn woneob, al is liet maar voor één., keer „Goed," zei de elf, ,,m aar denk ei- aan: als ge ooit weer verlangt eetn beekje te wonden, roep. mij dan." Toen rees. zij op in liaai jwaterielieboatje en wuifde mot haar zilveren tooverrsta t' 'over het stroompje. In een oogwenk verdween jal hét bekende:' de h°omen, de bloemen, de met mos be groeide oevers, het maanlicht en de feeën- boot En het kleine' riviertje'was een maeh- fcige atonoom geworden met groote steden langs xijn gevers. Gedurende eenigen tijd was hél; beekje ver- rukt óver de verandering. „Nu bon ik groot juichte het. „Iedereen kan mij zien en be wonderen!" Dit was voor een tijdje goed, maar het miste toch iets: het lieflijk gehang der vo gels, het fluisteren van hei koeltje in de boomen en de schitteren de kleuren dei' bloamen en spoedig begon de rivier weer naar haai' vreedzaam tehuis en vroegere speelmakkers te verlangen- „Elf, elf!" riep ze. „0, heeni mü woer mee!" smeekte zij. „Ik zie niéts daü armoede om mij heen, die ik niet kan veranderen en i^i gevoel diep het gemis van vrienden, die ik liefhad." Mot een zwaai van den too verstal kwam alles, terug: de bloemen,, boomen, herten en vogels; alles zag er weer uit als vroeger. Maar het riviertje liad een goede les gehad, want hot wist nu, dut liet geheim om ge lukkig to zijn met in macht en aanzian gelegen was, maar in de eenvoudige waar heid: „Eén voor allen en allen voor cén" Ver over hol marktplein van de kleine provinciestad, klonk het trompetgeschal van een doortrekkend troepje zigeuners, bestaan de ui t «leuhte drie personeneen man, een vnxmw on een kind. Ze zagen er erg ver moeid en vervallen uitJe .man was groot van stiik, met een verweerd, door de zon verbrand gelaat en do vrouw was ook zeer donker van uiterlijkwel mooi> maar toch met een gezicht om er bang van te worden. Hot kind was een- jongentje van eau jaar of negen, tien, dat noch mooi, noch leelijk was, maar- een open, eerlijk gezicht had. De monsphen. stroomden toe-, om dit drie tal hun kunsten te, zien .vei-toonen: de man blies op do .trompet, de jongen, danste en oen kleine aap deed allerlei malle sprongen. De groote jnoiiecjieii waren erg hard voor het aapje, ze schopten, .en sloegeu het en trokken het zoo hard aan zijn ketting, dat de kleine jongen het haast niot kon aanzien on eindelijk aai:, „Paolo, het is heusch genoeg -als je> naar •het dier kijkL; je moet lian niet zooveel slaag geven, dan gaat hij nog dood-" Do vrouwen onder do toeschouwers hadden etrg medelijden met. den kleinen jongen, ze beklaagden hem, dat hij zoo den heelen wog moest loopen, zoo jong ais hij nog was. De mannen haalden de schouders op en vonden dat zoo'n jonge, sterke kerel als die zigeuner zijn krachten wat beter had kunnen gebruiken .voor. het een of ander handwork. Nu waren zc gezamenlijk het marktplein genaderd on daar zou de voorstelling eerst recht beginnen- Mooi was liet niet: do jon gen danste lomp; en de aap duikelde telkens acht koeren over zijn kop; dat was allee en het regende dan ook niet bepaald koper stukjes-in Paolo's bescheiden centenbakje Do zigeuner en zijn vrouw waren niot zeetr tevreden over de opbrengst,; da,t zag Jack wel on eigenlijk verheugde hij zi&h in stilte, want hij had altijd een heimelijke hoop, dat ze, er eindelijk genoeg van zouden hebben an dat hij op die manier zijn vrij heid terug zou krijgen. Zoo trokken zo de plaats weer uit' en kwamen langs eau groot buiten, waar- een deftig gekleed heer op de trap stond, die car echter lang- niét vroolijk uitzag. Hij beduidde den zigeuner, dat zij maar voorbij zouden gaan. Toen bleef zijn blik eeuigon tijd op den jongen nisten en wierp hij hern, eon blank zilverstukje toe, maar de vrouw schoot or op af als een roofvogel en tegelijkertijd bedacht zij zich, dat zij Iiier met een weldadig mensch te doen had, zoodat ze do gelegenheid niet mocht laten voorbijgaan en daarom riep z© dan ook op klagenden toon: „Ook mijnheer, hebt' gij niet een -oud stukje goed vodr mijn man; die hoeft'bijna geen kleeron aan hot lijf-" De vreemde heer zag, dat de kleine jon gen heusch ook niet schitterend'in de plunje zat cn riep terug: „Voor je man lieb ik niets, maar misschien wel voor den jongen Hij gaf Jaok een teekon hem in huis te volgen cn daar ergens in een kast hingen heal wat jongenskleeron, dio aan zijn zoontje hadden toebehoord, dat nog niet lang geloden gestorven was. Hij had het nog-steeds niot over zijn hart kunnen verkrijgen, dm" af stand te doen va.n een enkel stukje, maar nü dit kind zoowat van gelijke grootte was; vond liij het jammer,'dat allesongebruikt zou blijven hangen- Jack werd dus netjes ih hot pak gesto ken en dat deed hem' erg veel pleizier; zijn goode, trouwe oogen straalden -van vreugde en dc hoer was getroffen door «d de betoonde dankbaarheid P aolo. en z i j n vro uwware n ecli tj alocróch op het net gekleed© jongelieertje en de vrouw, die toch wat aanmerken wilde, vond al gauw uit, dat oen. knoop aan het jasje man keerde. Jack vooldo toen eens in alle zak ken en jawel: al spoedig vond hij daar iets plats en rondsmaar neen, hoor! geen knoop was dat: een gouden tientje. Onmiddellijk wilde Jack op een drafje terug naar zijn weldoener, om hem weer te geven, wat hij gevonden had. Maar Paolo be dreigde hem on bemoeilijkte hem op aller lei manieren in zijn plaü, maai- toch wist Jack te- ontsnappen Do heer 'was uitermate getroffen doof' dit bewijs vau eeriijkheid, te méér daar het heni herinnerde aan zijn kleinen jongen, "wien hij die gouden' ïuiiiit, als laatste' Verjaars cadeau liad gegoven. Hij sprak nog langen tijd met Jack en- het eind van het onder houd was; da.t het ventje daar mocht blijven, dat zijn pleegouders oen boodschap kregen, of zij eens bh den rijken heer wilden komen, en tóen weid na lang onderhandelen, Jack Sotd „Als je niet stil zit, dan wordt je in steen ifcranderd." Toen hielden de dieren ziöh stil. Opeens stiet de gele tijger een vree'selijk gebrul uit. BWat is er weer?" vroeg Lode wijk boos. „Mijn stem is erg steenachtig, en ik wou juist wat zeggen. De profeet zegt..." „Nonsenshernam Lodewijk, en de geie tijger zei niets meer. Zoo trokken zij ver der, langs konijnenholen en plekken, waaT de teeen 's nachts spelen, langs kreupel hout en verbrand gras, door bosohjes waai' rischjes vroolijk dartelden, toidat. zij ein delijk doodmoe waren. Plotseling zagen zij op eenigen afstand een groen licht. De oude man met do Lan taarn fluisterde: „st! wij komen aan het verblijf van de boschgeesten 1" De dieren liepen zoo zaak*; ze konden, alsof zij op een prooi loerden, en volgden den kleinen man naar den rand van een diepen put en keken naar den boderii. Daar was een groot vierkant, waar in het midden een groot, groen vuur branddeIn eiken hoek van dat vierkant stond een groote boom met een kleine deur en twee venstertjes met gordijntjes- De eone boom was wit, de andere bruin, de derde rood en de vierde geel en alle hadden groene blaadjes, die al6 lampjes .schitterden. „Heb ik ooit van mijn leven!" zei Lode wijk.. Juist wilde de witte leeuw ook wat zeg gen, toen de vier deurtjes open gingen, en er vior afschuwelijke gestalten te voorschijn kwamen. Ieder had een gericht als dat van een uil, met een langen bek als dat van een neus en lange armen en handen; hun voeten waren lang en eindigden in punten. Zij droegen ieder een kleed van derelfde kleur ris elk der boomen. „Wij moeten ons avondeten gaan zoe ken," zei de roode geest. „Ik weet,- waar er twee jongens en cén meisje te krijgen zijn. Kom, gaat met mij mee, dan zal ik jullie het huis wijzen,' zei de gele geest. Zij klommen de ladder op, die naar den bovenrand van den put leidde, en waren spoedig achter de boomen verdwenen. Lo dewijk deed eeai sprong in de luoht van blijdschap. „Ik weet wat," /.ei hij, „gaat eene mee." Hij daalde neer in den put en de dieren gingen hem achterna. Lodewijk bracht den witten leeuw naar den witten boom en duw de hem in het; deurtje. „Wanneer de '.vitte geest terugkomt, moet ge hem dooden vóór hij- U riet." Zoo leidde hij elk dier naar een verschil lenden boom, en herhaalde zijn verzoek. Het oude mannetje en Lodewijk gingen de slang gezelschap houden in deu boom Na eenigen tijd kwamen de vier boech- geesten terug; rij droegen ieder een kind in de amen. Zij bonden ze vast 3-an een staafc dicht bij bet groene vuur. „O! wee," klaagde het oude kereltje, „daar is mijn meesteresje „St! wees stil, anders hooren zij ons," fluisterde Lodewijk. Toep de jongens en 't meisje stevig vast gebonden waren, kregen zij een gouden pot te voorschijn en hingen die boven het vuur. De witte geest zei: „Ik zal gauw wat water halen," en hij snelde naar de witte deur. Lodewijk keek vol angst door bet gordijntje: „Ik hoop, dat de witte leeuw heni zad doodmaken," zei hij. Een kort poosje later hoorden rij een zwak gèluid en toen... stilte. „Goede, oude, witte leeuw,"' zuchtte Lo dewijk vergenoegd, „dat heeft hij mooi ge daan t" Dp gele geest riep: >.ik ga wat peper halen," en liij vloog naar de gele deur. „Nu is de gele tijger aan de beurt," fluisterde Lodewijk, en hij drukte zijn neus tegen de ruilen. Even later hoorden rij een Hauwen kreet ,cn toen stilte. „Goede, oude, gele tijgerzei Lodewijk- „Dat gaat goed; ik hoop, dat de andereu ook hun loon zullen krijgen." Toen riep do brume geest: „Ik moet wal zout halen," en hij ging naar, de bruine deur. „Zie«oo, nu moet de bruine beer zijn plichtdoen, ik hoop, dat hij dien goed vol- bre:igen zaL" Bruintje rende naar binnen en spoedig daarop hoorden de angstige toehoorders een doffen bofla en toen... stilte. „Goede, oude, bruin© beer," riep Lode- W goed *n *1# zoon aangenomen doe* den fceér Van Spanfcercai Nu Jack maakte zich die onderscheiding Vaardig en dikwijls betuigde de baron zijn verengde, dat hij in hem ©cn zoon weergevon den had! Ingez. door „de Twee Zusjea." Een gezond plaatsje. Dorpeling: „Of het hier gezond is? Dat zou ik meenen; toen ik hier kwam woog ik 60 pond en thans weeg ik 200." Vreemdeling: „En is dat lang geleden?" Dorpeling: „Neen, niet zoo erg lang. Wacht eens, ik ben nu 38, dus het is 20 jaar geleden." Ingez. door „Theeroosje." Buurman (tot buurmans Piet, die in een appelboom rit te plukken)„Ha, eindelijk heb ik dan den appeldief betrapt. Zeg, ereis jongen kom eens beneden, ik wil je eens wat zeggen." Piet: 'k Dank je buur: ik zit hier goed; kleine jongens mogen niet alles weten." Ingez. door „Leome." Straf. Dokter: „De jongen moest maar twee pillen Lebben, en nu hebt u er hem vier ge geven." Moeder. „Ja, omdat hij ondeugend is ge weest Kees: „Kom je met ons spelen, Lina?" Lira: „Ik kan niet. Ik moet op de kin dermeid passen, dat ze geen ongeluk krijgt." Ingez. door Adriana Verkerk. Ook een vraag! Een handelaar ontving eon kist gereed schappen. Bij het uitpakken bleek alles in orde te rijn, maar er ontbrak een hamer ?uin 't dozijn. „Kan de magazijnmeester," vroeg een kneohfc, „er ook eerst een hamer uitgenomen hebben om daarmee de kist te openen?" Ingez. door „Leeuw van Modderspruit." Een moeilijk middel. Vreemdeling tot boerenjongen: „Zeg, jon wijk, en omhelsde bijna de slang Hij keek ©ven uit het venstertje, en daar zag hij den rooden boschgeest aankomen. „St! weest nu doodstil," zei hij tot den ouden man en de slang. Zij drongen naar de deur en wachtten ai. Daar werd de deur geopend en, zagen zij het uilengezicht voor zich; de geest zag hen echter niet, daar rij in de schaduw verborgen waren. In een wip schoot; de slang op het mon ster af, en greep het zoo in den nek, dat het ternauwernood ademhalen kon. Lode wijk kwam de slang te hulp en pakte de geest om het middel, en het oude man netje greep hem bij de voeten. Zoo rolden zij eenige minuten over den grond, maar eindelijk kon de geest zich niet meer ver- i roeren en blies den iaatsten adem uit. Toen rij gezien hadden dat hij goed dood was, verlieten zij den boom. „Bravo, slangriep Lodewijk, toen zij buiten waren. „Als wij u niet' gehad had den dan zouden wij den geest nooit gedood hebben." Daarop riep hij: „alles is veilig! Komt maair. De deuren der hutjes werden open ge daan en de witte leeuw, de bruine beor én dé gele tijger kwamen met een sprong te voorschijn. „Bravo!" riep Lodewijk en klapte in de Landen. „Gij zijl flinke vechtersbazenEn de witte leeuw duikelde van vreugde eeni ge malen over den kop en de bruine beer voerde een walsje uit, terwijl de gele tijger in rijn eentje galoppeerde en alle waren trotsch op Lodewijk, ea blij, dat hij hen jkx> preee. gen, kunt ge mij niet den weg naar het do?p Ij. wijwa*?" Jongen „Jao meneer maor dan mot je deur 't wailand, en daot is naot van de dauw." Vreemdeling; „Nu dat is niets, geef mij dan maar je klompen en dan trek' jij.mijn laarzen aan." Boer tot' natuurschilder„Hoe duur h nou 't schilderij daot jai daor maokt?" Schilder: „1000 gulden." Boer: „s' jonge, s'jonge, door verf ik een heel durp veirr." Ingez. door B-etey de Bruin. L Mijn geheel is een plaats in Noord-Hol land. 2, 3, 9 is een meisjesnaam. 2, 8 is een voertuig. 8, 2, 9 is een knaagdier. Een 4, 6, 7, 8, 3 rit aan een roos. Een 9, 7, 8 is een insect. Een 5, 6, 7, 8, 3 is een visdh. Ingiez. door Hendrika v. d. Me>y te Oegstgees*. n. Mijn geheel bestaat uit 15 letters cn be vindt rich in iedere kamer. De 10, 13, 2, 15 bevindt rich in Sdbevê- ningen. Een 8, 9 is een lengtemaat. 4, 11, 9 is een verkorte meisjesnaam. 15, 13, 6, 11 ia een groote stad in Rus land. Sommige 7, 9, 4, 5, 6, 14, 5 rijn vergif- tig. Een 1, 2, 9 vindt men aan vde huwen. En 3 is de 8ste letter van het alphabet. Ingez. door „Magnolia," m. Mijn geheel bestaat uit 9 I-etters en ik verschijn soms aan den h'entel. Een 6, 7, 2, 1 woont buiten op het land. Zonder 6, 4, 2, 5, 4, 5 kan men niet loo pen. Sinterklaas steurt aar» stoute kinderen een 1, 8, 2. Bladeren die in den. zomer 9, 1, 7, 4, 5 zien, worden in den herfst geel of bruin. Een 6, 2, 1, 3 is lastig te bestijgen. Zij bevrijdden toen de jongens en meis jes, die erg huilden en troostten hen roo goed zij koudon. Eerst waren de kinderen wat bang voor de dieren, maar spoedig waren rij de bestevrienden en sprongen op den rug van den witten leeuw en maakten een mooi ritje langs den trein, die hen in het woud opwachtte. Eerst stapte de witte leeuw in, toen de tijgor, daarna de meisjes, vervolgens de bruine beer met de jongens en ten laatste de slang mët het oude mannetje. En Lo dewijk nam Marjorie bij zich en zei haar zich goed vast te houden. Hij zette de locomotief m beweging en vroolijk ging het gezelschap op reis, toi dat rij bij een groot hol kwamen, dat ver licht werd door lange gele toortsen. In het midden van het hol stond een groote ta fel, waarop een feestmaaltijd was aange richt. „Laat den trein stoppen, Lodewijk", rie pen de dieren, „hier wonen wij". De trein stond stil en zij stapten allen uit. „Ge moet ons het pleizier doen vajidaag bij ons te blijven eten", riepen de dieren tegelijk. De witte leeuw brulde driemaal en mas sa's leeuwen, tijgers en beren kwamen met heerlijke soep aangeloopeu. De witte leeuw zat aan het hoofd van de tafel Lodewijk moest aan zijn rechterpoot zit ten en Marjorie aan zijn linker. De gele tijger zat aan het uiteinde van de tafel met een jongen en een meisje naast rich en I/ecndCrt moest boter naar de stad bren gen. En dit was bepaald geen licht werk, want ik aet het je, om een weg van zes kilometer te loopen, met twee manden, die zoo zwaar waren, dat je met moeite je even wicht kon bewaren! En dan noemde zijn vader hem nog wel lui en schold hem dik wijls een „doeniet!" Nu ja, hij hield wel van de vliegen eens achterna te jagen en eens lekker in het grae te liggen slapen, maar wie deed dat nu niet! Daar hoorde hij opeens een automobiel achter zich aankomen- „Hè, dat moet toch wel heerlijk zijn," dacht Leenderi, „je zoo maar te laten kar ren en voort te taffen, zonder zelf oen stapje te verzetten Steeds nader kwam de auto cn toeterd» van belang. „Nou, ik ga anders geen haar breed nit den weg, als-ie dat denkt, dan heeft-ie het mis. Ik loop imraere op het smalle pad I" Maar jawel, steeds waarsohuwender klonk de hoorn en eindelijk moest Leentje-buur wel omkijken, of hij nu wilde of niet- „Hodr eene hier, vent, kan jij mij ook den weg wijzen naar de stad?" „Ja zéker, ik moet er zelf net heen-" „Nou, dat tareft; step dan maar in. dsn kan je meteen meerijden Dat was nog eens een bof! Zoo moest het nu eiken Donderdag gaan, vond Leen. Ma.ar och heden, zóó ging het helaas niet in wer kelijkheid. En dein volgenden Donderdag ra gende het bij atroomen, maar geen auto kwam Lecndert opeischen. En dit herhaalde zich nog vele, vele malentotdat einde lijk, hem weer zoo'n gevaarte achterop kwam en hem eveneens den weg vroeg, maai' dit maal naer eetn buitengoed, dat hwl den anderen kant uitlag, juist in tegenoverge stelde richting van die hij uitmoest! Ecu leelijke gedachte kwam toen bij Lean oj>: een vtreesolijke handige leugen, en in een emmezion waren zijn trage hersens daar mede gereed. „Ja, mijnheer," antwoordde hij beleafd tet den chauffeur, ,Jk weet hei heel goed, maar zoo makkelijk uitduiden kan ik het u niet: eerst moot u naar de stad en dan rochia en dan weer links. Maar een eind kan ik vast wel mee, dan is het alweer ieb= mak ke) ijker te zeggen." „Nu, vooruit, s»ta.p dan maai' in!" Wol scheen de chauffeur niet heel veel vertrouwen te hebben in ons heertje. ma.ir de beer en de riang zaten aan weerskanten in het midden, ook ieder met een jóngen en een meisje naast zich. Zij kregen een heerlijk maal: soep, kalkoen, wilde zwaan en eon overvloed van den verrnkkelijksten Honing. De witte leeuw vertelde van zijn gevech ten in dit boaoh en de gele tijger deed al lerlei grappige verhaaltjes en de slang en dc beer gaven raadseltjes op. Na het eten dansten zij tot zonsopgang, toen Lodewijk zei, dat zij naar huis moei ten gaan. Maar de dieren wilden hem niet laten gaan, vóór liij htm beloofd had hun koning te zijn, en eenmaal in de drie we ken terug te komen om hun een ritje in den trein te laten maken. Lodewijk beloofde dit, en de dieren waren uitgelaten vaa blijdschap. Lodewijk en de andere kiudaren namen een hartelijk afscheid van de dieren en het oude mannetje bracht ze ui^ het bosoh naar bun woningen Wat waren de verschillende ouders blij, t-oen zij hun kinderen terug zagen, en Lo de wijks vader vergat zelfs hem te beknor ren voor zijn wegloopen. Ma^r om de drie weken gaat Lodewijk naar Let bosch om den dierentrein te besturen, maar hij draagt zorg thuis te zijn vóór rijn ouders opstaan.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1911 | | pagina 12