Anekdoten.
uiete. Op 2ekefeu dag fluisterde
'aA grijie kofaijn haar iu liet oor
„Ga «au Mar dié ouden èik ginds, (laat
ruit ge iets pirettigB zien."
Claartje wachtte geen minuut en zag
daar in den óudèn eik den briilnen beet,
in een apeelgoedluehteelup zitten. Hij' stak
een bruinen poot uit om öl&artje ei' in te
helpein eai zei
„Stap gauw in, vóór de schildwachten
Uns zien. Ik vond dit luchtschip en ik ge
loof wel, dat wij er in vluchten kunnen
Hij trok er Olaartje in, liet den tak los
en Weg zeilden rij. Maar er werd plotseling
alsitu geslagen; de tinnen soldaatjes hiel
den hnh geweren gereedde wandelötok
liep Wat h§ löopea kon en Olaartje zag dui
delijk Mdrietje haar afmpjas uitstrekken, zij
wal) door een massa poppen omringd. Üaur
Viel een kanonschot, maar de kogels bereik
ten heit luchtschip niet en de béide vluch
telingen lachten er hartelijk om.
„Het Vliegt als een Vogel," zei d« beef.
„Vaarwel, toad der vertoren dingen. Nu
vliegen wij over de grenzen
„Waarheen gaan wij 1" vroeg Cleartje, toen
zi,i over een meur zweefden.
„Waarheen? Ergens heen," antwoordde de
bei* vergenoegd, „lle wereld is groot en het
komt er niet op aan waarheen."
„Ga als het 11 'blieft na» huis," smeekte
Claartje, „Toe, laten Wij ge,an."
„Europa, Azië, Afrika 01' Amerika, het
is mij allen hetzelfde." grinnikte de heer.
„G«ef mij maal- een boom om in te klim-
men, een pot honing en
Claartje gilde op eens: „Pae op dien Vo-
»el!"
Die Vogel Was een Uil, die niet goed zag
waarheen hij vloog en daardoor mgclreeiit
oegvn het luchtschip aanbonsde en het deed
kantelen. .Voor Claartje. goed wist, wat ar
gebeurde, viel zij in ecu z achten, donzen
wolk, die daal' juist zweefde als om haar
op te vangen, /tij zonk Zaolitjes neor, hfet
teak haw wel een uur te (luren. Eindelijk
voelde zij een eoliok. Toen zij haar oogen
npsn deed, lag zij weel' onder den boom iu
haar eigen tuin en de bal van haar broertje
lag een eind verder onderden appaLboom.
„De bal ie dus .gelukkig niet verlor en,"
.zei het kleine meisje met een zucht van
verlichting. Het zal mij benieuwen, Wat er
van den bruinen bear is geworden,"
Zij nam den bal op en rende naar huis-
Een jongen kwam haar te gemóet rennen
met iets bruins in de armen.
„Olaartje, mijn beer is terug," riep hij Ver
ge die^ voor mij krijgen, gele tijger?"
De tijger ging weg en kwam me,; een
groote emmer vol steenkolen terug,
„Dank u," «ei Imdewijk, „Water moet st
ook nog zija Wilt ge ntij dat Verachaffen,
Oom beer?"
Deze stapte onmiddellijk op een vijver af
vn dronk zooveel water, tót hij niet meer
ton verwerken. Toén hij terug kwaöt, spoot
hij alles in den ketel,
„Nu ontbreken er nog lucifers 1" zei dé
jonge machinist.
Oogenblikkelijk kwam de slang met een
doosje lucifers anh, tint zij in het gtus bad
opgescharreld.
1 beö stak Lódewijk het vuur aan en al
,e dieren stonden ,'in hém heen o&i naar het
koken van het water te zien. Zoodra ör
stoom te zietl wan, Zei Lódewijk tot de die
ren in den trein ts stappen.
De witte leeuw stapte het eerst in en hi/
was Zoo groot, dat zijn staart uit het eene
raampje en zijn kop uit het andere te voor
schijn kwam.
De bruine beer ging in bet volgende rij
tuig en liet zijn oude kop op den rand van
het portier rusten. De gels tijger stepte
in de derde afdeeling en de slang in de
vierde en stek ham- kop döór de opening
voor het licht bestemd, om meer van bet
landschap te genieten.
Lódewijk fléot, zótte de machine in be-
weging en de dieren begonnen van hun rit
je te genieten. De trein ging hoe langer hoe
gauwer eh de boomen vlogen voorbij. Na
een halfuurtje kwamen zij aan oen plek in
hst bcisoh, waar het pikdonker was, Al-
heugd. „Waar zou die oude schavuit al
dien tijd géWoeet, zijn?"
Olaartje was op het punt om te zeggon
„Ik weet liet wel, in liet land dor verloren
dingen." Maar zij epxak het niet uit- Wil
lem zou denken, dat ik het gedroomd had
en zeggen, dat er zulk oen land niet bestaat.
Misschien komt hot ook alleen voor op een
feeënkaad't-
Öf het een droom was geweest of niet,
kon Olaartje zich later niet goed meer her
inneren, maar zij paste in het vervolg beter
op, dat zij geen dingen meer verloor. Mis
schien Vond zij het niet aardig ze ergens
heen te zenden, waarvan zijzeif blij was, dat
rij. w uit ontenapt wan.
Ingea. door „De Schilder" te Oegatgeest.
Het voornaamste.
Peetoom: „Hier is een mooi© portemon-
n&i© voor je verjaardag. Zeg je nu geen
dank ui"
Willetnpje: „Maar ik heb nog niet geke
ken, wat er in Rit."
Ingee. door „De Muzikant.
Goede raad.
Va-den„Piet j© gaat niet awommen,
hoor
Piet: „Hè pa, waarom niet?"
Vader: „Omdat je altijd over pijn in je
buik klaagt."
Piet,„O, pa, dan zal ik wel op mijn rug
2 wemmen?"
Ingez. door Annie de l'Eeluse.
Goedkoop uit,
Twee broekjes komen in de stad en lezen
voor een gaarkeuken, dat zij daar van 2 tot
5 uren voor 50 ots., dineeren kannen.
„Te deksel, Janus, daar gaan we in," zegt
de oudste Van hef. tweetal. „Drie uren aan
één stuk éten Voor 50 cent, Wat een koop
je!"
Ingez. door „Piefcer Mar its".
Zeer aangenaam.
Landheer: (tot een fijner pachtera) ?,Wel
Krelis, doet bet u genoegen, dat wij op
ons landgoed zijn teruggekeerd?"
iPachter: O» zeer zeker, mijnheer, want als
leen de weerschijn van iiet vuur in de lo
comotief verspreidde eenig licht.
Lódewijk keok uit, toeft hij opeens een
rood lichtje op den Wég zag- heen en weer
schommelen. Hij remde uit. alle. macht, en
toen de. trein stil stond, zag hij een klein
mannetje, dat een fcxide lantaarn zwaaide,
op hem afkomen.
„Wat is er?" vroeg Lódewijk.
„Och, mljnheei1," zei het kereltje mot tra
nen lh de oogèn, „ik zit erg in angst. Ik
moest met het dochtertje van mijn meesteres
uit aandelen gaan, toon de vier boschgees
ten op oiis af&pixmgen en haar weg voor
den."
„Wie zijn die boschgeesten?" vroeg Lo»
de wijk.
„O, verschrikkelijke gedaanten," ant
woordde het mannetje. Zij heeten Rood,
Wit, Bruin en Geel. Zij leven van jongens
en meisjes. Zij zullen zeker ook mijn meeste
resje opeten."
„Kom, verlies den moed niet," hernam
Lódewijk, „de dieren en ik zullen U helpen.
Ge wilt immers mij het kleine meisje hel
pen redden?"
„Ja!" riepen de dieren eenstemmig, „wij
willen U helpen."
„Wat zijt ge allen vriendelijk," zei het
kereltje. „Ik hoop, dat de boschgeesten u
niet zien zullen, dan veranderen zij U in
steen."
„Lieve hemel," riep de witte leeuw.
„Het is vrecselijk," bromde de bruine
beer.
„Verschrikkelijk 1" hrulde de gele tijger.
„Zou koud 1" sÏ3te de slang.
ik bet kasteel zoo leeg zie staaft, Schijnt bef
mij toe een stal zonder vee te zijn."
Ingez. door Margaretha Bomli.
Onderwijzer op een dorpsschool: „V.rii
uwer weet wat men doen moet om de tan
den rein te houden?"
Jongen: „Dan moet men za podtsaü^
meester."
Onderwijzer: „En wanneer moet me& dot
doen?'
Jongen „'b Morgens, meester."
Onderwijzer„En waar poetst toen do
t-andeïi mee."
Jongen: „Met een tandenborstel."
Onderwijzer: „Juist, en hééft jé v*da»
er een?"
Jongen: „Neen, meester!"
Onderwijzer: „Je moeder dan?"
Jongen: „Neen meestér."
Onderwijzer: „Hoe weet j© het. dan?"
Jongen: „Wel wij verknopen dié, mééster"-
Een leerling dep eerste klas,
Hoe zouden jullie het vinden, als er eeïi
aap op school werd toegelaten in de eerste
klas? Nu, ik zal je maar gauw geruststel
len, dat hij daar toch ftiet knap genoeg
voor is. Maar indertijd was er in den ZoÖlo.
gi&chen Tuin te Londen een chitopansé, dié
tot en met zes kon tellen. E-n hoort maal*
eens, hoe men hem dat geleerd had; hij
was eerst herhaaldelijk gedwongen om één
stroohalm uit zijn h'ok te nemen en die over
te reiken, daarna twee, toen drie enz. tot
hij het tot zes bad gebracht. Telkens kreeg
hij dan een vrucht tot belooning. Maar vera
der kon hij het toch niet brengen. Dus ol
hij „voldoende" kreeg op zijn rapport,
weet ik toch eigenlijk niet.
Antwoord van oen candidaat»
Een jongmensoh, dat eiatnen deed vcoi
ingenieur, viel toevallig in handen van een
zeer lastig examinator. Die stelde hem het
volgend geval: „Mijnheer wat zou U doen
als U een eehip gebouwd had, er van ovep*''
tuigd waart, dat er niets ontbrak aan de
machines en het weigerde toch 2ieh voort
te bewegen cp de rivier."
Zonder een oogenb4ik met zijn antwoord
te dralen, antwoordde onze candidaat,
iloudnuchter: „Wel, mijnheer, ik 2ou een
voudig overboord kijken, of er wel watei
j in de rivier wasl"
„Waar wonen de boschgeesten?" vroeg
Lódewijk
„Hier in het bo&öh," hernam het oude
mannetje. Lódewijk keek zenuwachtig om
zich heen en de dieren begonnen te klapper*
tanden.
„Weet ge ook, waar ze uw meesteresje
heen gebracht hebben?" vroeg Lódewijk
weer.
„Ja-," hernam het kereltje. „Ik heb ze
gevolgd tot waar in het bo&ch vier groots»
dikke boomen staan: een roode, een gele,
een bruine en een witte. En de vier boo
men vormden een groot vierkant, en de
arme Mkrgaretha hebben zjj aan een paai
aan dat vierkant vastgebonden. Ik zal er
u den weg heen wijzen."
„Kijk eens," zei Lódewijk, „wij gaan nu
gezamenlijk naar het verblijf der bösch-
geesten, maar houd u vooral stil, als ge uw
leven lief hebt. Wij zullen zien, hoe wij
handelen, moeten, maar in ieder geval moe
ten we het kleine meisje bevrijden."
Het oude mannetje nam zijn lantaarn
weer* ter haftd en ging hun voor. Lódewijk
en de dieren volgden hem op hun teenen
loopende. Niemand zei iets of maakte eenig
geluid. \x
„Loop nog wat pachter, witte leeuw," zei
Lódewijk, „ge staeppt te veel."
„Het is alsof mijn staart in steen veran-,
I dert" zei de witte teeuw.
„Mijn pooten voelen steenachtig," zei de-
bruine beer.
„Mijn pelsjas is zoo zwaar," zei de gele
tijger, „ze lijkt wel van steen."
De slang zei niets wan t zij waa waarlijk
bang. (Slot volgt.)