Jumbo de olifant.
FEUILLETON.
De zwarte Prins.
Een slecht opgevoede papegaai.
Anekdoten.
maar zoo'n lange wandeling was toch een
onmogelijkheidNu was Dik Truffers, de
oudste uit de klasse, een flinke, ferme jon
gen, die graag wat voor anderen over had,
op het idéo gekomen om een ziekewagcn
af te huren en daar Pim in mee to voeren
dan kon hij toch, al rijdende ook genieten
van al wat zij zagen o»p velden en wegen
en, om beur ton, /ouden zo hem dan
voortduwen. De onderwijzer vond dat ook
een uitstekend plan en dus hadden zij allen
veel meer pret, dan ooit tevoren:
Een ding hoop ik nu maar, dat Dik niet
ijdel is geworden door al den lof, die hem
naderhand werd toegezwaaid in dc opstel
len der andere jongens.
Maar dat geloof ik ook niet, want daar
voor heeft Dik een veel te goed hart! Wel
zie ik hem nog eens hopman worden bij de
scout-boys.
Pimmetjes opstel werd bekroond cn Dik
nam er een afschrift van, dat hij zijn
bede leven lang bewaren zal, ook al wordt
hij zoo oud, als zijn krasse grootvader,
die nu al tachtig jaar is. Dat is zekerdat
van dien wandeltocht af, de vriendschaps
band tusschen d - beide jongens, Dik en Pim
nog ééns zoo hecht is geworden.
Jumbo, de grootste olifant, dien men nog
ooit in de bosschen ontmoet; had, ging op
«ekeren dag een wandelingetje doen, en be
sloot een kijkje te gaan nemen in de nabij
gelegen stad.
Hij was nog niet' lang op weg, toen hij in
het midden van den weg stil stond en met
verbazing naar een staketsel keek, waar
op in reuzen-letters geschilderd stond:
Probeer onze beroemde Olifantshuid-
eohoenon en laarzen.
Deze woorden deden den armen J umbo
eeer ernstig worden en bij haastte zich ver
drietig naar huis toe.
„Nu begrijp ik, hoe tante Betsy en oom
Tom zoo spoorloos verdwenen zijn," zei hij
tot zichzelf, toen hij een prettig, veilig
plekje in het bosoh had bereikt en rustig
over de zaak zat na te denken. Die schel
men van menschen hebben schoenen en
laarzen van hen gemaakt.
18)
Ze grepen een der schapen, hielden het
dxetr den snuit toe, dat het niet Maten kon,
en toen ging het voort, ijlings weer op den
oever toe.
Daar werd een vu ui' aangestoken en het
-fieesch gebraden. Mahore liet echter niet
na zorgvuldig wachten uit te zetten, die
ieder uur afgelost werden, want de nabij
heid der hutten, maakte deze voorzorgs
maatregelen noodzakelijk. Wie ter wereld
kon hier toch zoo eenzaam in het bosoh
buizen? Want liet leek niet, of de streek
.verder nog bewoond was. Negers hielden
er anders toch met van, zoo in de eenzaam-
beid te leven! Mahore sliep in, zonder dat
bij dit raadsel opgelost had, ook Schmidt
en Heiwig lagen weldra in diepen slaap;
eveneens Ben-All Alleen Holo was wak
ker; vooreerst had hdj te veel pijn aan de
armwond, en bovendien had hij op zich ge
nomen over een uur diegenen te wekken,
aan wien dan de beurt' van het wacht hou
den was.
Het gekrijach der papegaaien en het ge
schreeuw der apen was nu verstomd, en
het was met recht bladstil. Toch viel het
den trouwen neger op, dat hij eenig ge-
roisch vernam in het dichte bladerdak van
den mangoboom daar dicht bij. Had een aa.p
er rich misschien verdekt opgesteld voor
den nacht?
De wachten werden nu afgelost. Geen
van hen had ook nog eenig verdacht geluid
vernomen, maar Holo kwam het steeds
voor, of hij nog iets hoorde. Nu ditmaal
-waaarsohi, ilijk vlak jhdot de doornen hut.
„Ja," zei een aap, die aan zijn staart aan
den tak van een gtrooten boom hing te slin
geren, „en als je niet oppast, dan verande
ren ze or jou ook in. Olifantshuid is tegen
woordig erg in de mode."
Jumbo rilde van het hoofd tot de voeten
bij de gedachte aan zulk een vreeselijk lot.
„Ik hoop, dat aoo iets nooit gebeuren
zal," zei hij. „Wat zou je mij aanraden te
doen?"
„Ik zou mij verbergen, als ik jou was,"
hernam de aap.
„Dat is nog niet zoo gemakkelijk," ant
woordde Jumbo, „ik ben 7x>o groot en dik."
„O, er zijn een massa holen en verborgen
plekjes dicht bij de rivier, waar je je ge
makkelijk kunt verbergen."
Jumbo zei, dat hij er dienselfden nacht
nog zou heengaan om alles te onderzoeken;
tot zijn grooto vreugde vond hij vrij spoedig
een prachtige schuilplaats in een berg dicht
bij de rivier.
Hier leefde hij verscheidene maanden iu
ongestoorde rust, maar, hoewel hij dus vei
lig was tegen olifanten jagers, voelde hij
zich erg eenzaam, en verlangd© dikwijls
terug naar het gezellig bosch, waar rijn
vrienden woonden.
Op zekeren dag, toen hij op den berg
wandelde, ontmoette hij een zwarten jon
gen, die emmers met water naar boven
droeg. De arme jongen zag er moe en ver
hit uit', en Jumbo vroeg hem, waarom hij
zoo met dat water sleepte
„Er is watersnood in het land,1' ant
woordde de jongen, „er is in langen tijd
geen regen gevallen zoodat de rijst op het
véld veTdort. Maar wij moeten de rijstvel
den van den koning nat houden, omdat hij
niets dan rijst eet. Maar ik kan het water
zoo gauw niet aansleepen, of de zon droogt
hot op."
„0," zei Jumbo, „ge zult nooit genoog
water kunnen opdragen om de rijst in het
'leven ie honden Wat zoudt ge denken, dat
de koning mij zou willen geven, als ik gere
geld 's morgens en 's avonds de velden nat-
hield."
„Gij de rijst nat houden!" riep de zwarte
jongen verbaasd uit. „Hoe zoudt ge dat
doen?"
Tot eenig antwoord doopte Jumbo zijn
lange slurf in de rivier, en toen hij z© op-
Maar de maansikkel verdween achter een
zware wolk, en ten gevolge daarvan werd
hot geheel duisuer. Holo stond nu op en
trad langzaam tot dicht bij de wachten, gaf
hun te kennen, dat zij wel binnen de hut
mochten kruipen, want dat hij zelf de wacht
op rich wilde némen, en dat lieten de ge
wonden en zeer vermoeide negers zich niet
tweemaal zeggen; weldra snurkten zij daar
binnen met de anderen om 't hardst. Holo
ging op don grond zitten, achter een struik,
vlak bij de plek, waar hij het geruisch
meende vernomen te hebben, en gaf nauw
keurig acht. Zoo verliep er een kwartier,
ja een halfuur, maar allee bleef stil, zoodot
hij denken ging, of hij 't rich misschien ook
slechte verbeeld had. Maar plotseling echoot
daar een pijl in den grond, vlok naast hem,
die dus zeker voor hem bedoeld was. Maar
in een ommezien was de neger op d© been
en verdween achter de opening ki de door
nen hut, welke hij onmiddellijk achter zich
sloot.. Zijn eerste werk was nu de slapenden
wakker te maken e© hen te waarschuwen
tegen het naderend gevaar. Allen stonden
nu tegen de gesloten deur aangedrukt maai"
konden onmogelijk door de dichte duister
nis heenrien.
Eeirige speren en pijlen die op de hut
neerdaalden, waren de vluchtelingen een
bowijs, dat er nog meer vijanden waren dan
die een die den pijl had «afgeschoten.
Maar geen geluid werd vernomen. Alles
bleef stil. De blanken waren bedacht om in
de eerste plaats de boot te bewakeij. Als
die den vijand in handen viel, dan zouden
z© gedwongen zijn het bocch in te trekkeD,
en daar konden ze zich slechts met hun
messen een weg doorheen banen.
Er werd dus besloten den tochfc per boot
weer te aanvaarden. Op het water toch was
het lichter dan m he* dichte kreupelgewas,
Kchtte, spoot hij zulk een straal uit, dat de
grond op grooten afstand gedrenkt werd.
De jongen stond verbaasd, en zei, dat
zulk een besproeiing niet alleen de konink
lijke velden, maar ook nog vele andere
bou nat houden.
„Zie eens," zei Jumbo, „als de koning in
zijn rijk het gebruik van olifantshuid wil
verbieden, dan zal ik alle rijstvelden langs
de rivier nat houden."
Den voügenden morgen kwam de zwarte
jongen met een boodschap uit naam van
den koning, die mededeelde, dat hij reeds
een wet had uitgevaardigd tegen Ket ge
bruik van olifantshuid, als Jumbo rijn be
lofte nakwam.
Jumbo bevochtigde geregeld de rijstvel
den met zijn slurf, de rijst kwam goed op,
en op deze manier was er dus een hongers
nood in het land voorkomen.
J umbo kon nu veilig en wel naar zijn bos
schen terugkeeren, en ieder beschouwde hem
als een schepsel, dat zijn land gered had.,
Hij was vrij ora te komen en te gaan waar
hij verkoos, zondeT gevaar van gedood te
worden; hij leidde een rustig en prettig
leventje en leefde verscheidene jaren heel
gelukkig.
Eindelijk stierf do koning en frij werd
door een anderen koning opgevolgd. Zoodra
deze den troon besteeg, trokken de schoe
nen- en laaTzeumakers uit het geheel© land
naar het paleis en verzochten den koning
om verlof olifantshuid voor schoenen en
laarzen te mogen gebruiken.
De koning vergat, dat Jumbo heb land
voor een hongersnood gespaard had, en
stond den laarzenmakers hun verzoek toe.
Toen Jumbo deze slechte tijding hoorde,
was hij erg ongelukkig. Hij zocht zijn
vriend, den aap, op, en vertelde hem alles.
Maar de aap wist' ditmaal ook geen raad
te geven.
„Het geeft nu niet, of je jc al verstopt,
zc kunnen je nu toch vinden," zei hij.
„Als er maar weer eens droogte kwam,"
zei de olifant, „dat zou mij misschien
helpen."
„Daar is vooreerst geen kans op
antwoordde de aap, „er is nu al te veel
water. Ik weet alleen maar één middel,
waardoor je gered kunt worden, en dat is
de dierentuin."
en hier zouden zij zich' dus met beter gevolg
tegen den vijand kunnen verzetten.
Zoo gauw mogelijk werd de boot dus weer
te voorschijn gehaald, en allen stapten in.
Op hetzelfde oogehblik kwam er een troep
negers uit het kreupelhout te voorschijn,
zonder eenig geruisch, gelijk een schaduw,
en sprong gedeeltelijk den vluchtelingen
achterna, waarop een vreeselijk gevecht
volgde. Holo, die door de hevige armwon-
den slechts heel weinig deel kon nemen aan
den strijd, stootte zoo gauw mogelijk de
boot van 't land, terwijl de beide koopbeden,
Mahore en Ben-Ali, met het vijftal worstel
den; eenigen der gewonden vielen ook het
eerst als slachtoffers van den aanvaL
Maar ook twee der tegenpartij bezweken
en zoo waren er dus nog maar drie over, en
was Mahore met zijn aanhang dus in de
meerderheid. De dooden werden onmiddel
lijk over boord geworpen, en Holo zorgde
or voor dat het vaartuig zich steeds meer
van den oever verwijderde. Daar stonden
de achtergebleven aanvallers en slingerden
in de hevigste woede zware steenen naar
de boot; speren schenen zij niet meer te
hebben. Ook konden ze het vaartuig met
Ewemmende achterna gaan, want het
krioelde er van kaaimannen, vooral zoo
dicht bij den oever.
Het eind van de zaak was dus, dat de
acht vluchtelingen den wissen dood ont
kwamen en den volgenden oohtend vol
vreugde het lieflijk zonlicht begroetten,
dankbaar als ze waren, dat de hemelsche
genade hen gespaard had.
De boot werd nu steeds op een afstand
van het land gehouden, maar nog- altijd was
het gevaar groot, want de vijandelijke kust
was heel dicht bij.
(Slot volgt.)
„De dierentuin?" vroeg de olifant, „wat
is dat voor een ding?"
„O, dat is een plaats, waar de menschen
erg veel van ons schijnen te houden. Ik heb
daar een neef wonen; hij schrijft mij nu en
dan en zegt, dat hij heel lekker eten en
drinken krijgt'. Het eenige bezwaar vindt
hij, dat men er zulke kleine hokjes krijgt
om in te wonen."
„Zijn er ook jagers?" vroeg Jumbo.
„Lieve Kelp, neen," hernam de aap. Tus-
sehenboide komen er kinderen, die een
ritje op je rug willen maken."
„Dat is nog al een gemakkelijk werkje,"
meende Jumbo.
„En dan krijg jo als belooning daarvoor
een massa krentenbroodjes, zooals ze die
dingen, geloof ik noemen," zei de aap.
„De mensohen rijn daar heel goed voor
one."
Jumbo werd opgewonden bij de gedachte
daaraan en vroeg haastig: „Waar is die
plaats?"
„O, een heel eind hier vandaan," hernam
de aap, „en je moeti ook wachten, tot ze je
komen halen."
Toen legde hij Jumbo uit dat als hij ooit
een vierkante plek vond, met boomtakken
en bladeren bedekt, hij er regelrecht op af
moest loopen, dan zou hij zeker naar den
dierentuin gebracht worden. De aap wist
alles, wat er in de bosschen omging, en als
de menschen dieren voor den tuin noodig
hadden, vertelden ze dat aan hem.
Toen hij den volgenden morgen een
olifantenval in het bosoh zag, ijlde hij naar
zijn vriend.
„Daar heb ik juist gezien wat je noodig
hebt riep hij al van verre den olifant toe.
Jumbo was erg in zijn schik en bedankte
den aap hartelijk, zei hem vaarwel en wan
delde regelrecht, in de val. Hij heeft toen
nog vele jaren heel gelukkig in den dioren-
tuin geleefd. Hij had het mee6te pleizier,
als jongens of meisjes een ritje met hem
maakten, en genoot van de krentenbrood
jes. AJs gij hem ooit eens gaat opzoeken,
steek er dan ook een paar bij U voor
Jumbo.
Laman was de gelukkige eigenaar vaya een
villa in een prachtige landstreek en dit
landgoed, dat dan ook den trots uitmaakte
van den goeden man droeg zeer terecht den
naam van „De Zonnebloem", want die ston
den al bijzonder prachtig daar. En nu moet
je niet denken, dat de heer Laman er ooit
oen tuinman bijhaalde. Neen, alles deed hij
«elf 1 Hij entte de vruchtboomen, kweekte
de prachtigste soorten, verzorgde de bloe
men en hield den groententuin in orde,
dat je nooit frisscher andijvie, of wortels of
kropsla, dan uit zijn tuin kon etenTerwijl
hij zoo op een goeden ochtend in den zomer
weer bezig was in den tuin, hoorde hij in
eens een vroolijke stem, vlak naast zich, en
die riep
„Goeden dag oom 1 hoe maak je het"
En daar zag hij zijn peetekind, Jan
Graaff, die als matroos naar zee was ge
gaan en wien dit frissohe leventje goed
scheen te doen, ten minste hij rag er blozend
cn verbrand uit en was één en al opgewekt
heid terwijl bij sprak: „Oom, uit erkente
lijkheid voor al wat u vroeger altijd voor
mij gedaan hebt, heb ik een klein presentje
voor u meegebracht 1 En daarmee reikte hij
hem op een kruk een papegaai over, die wei
erg mak scheen."
„Dank je wel, beste jongen; maar dat
hadt je nu eigenlijk niet moeten doen!" zei
de heer Laman verrast, terwijl hij eigen
lijk niets op had met ooo'n schreeuwlelijk
en met veel meer genoegen een mooi en
bloeienden struik aanzag.
„Nu, U hooft er u anders niets bezwaard
door te voelen, want duur is het beest mij
niet geweest. Ik heb hem gekregen van een
neger aan den Senegal, voor 'n pakje tabak
en een kurketrekker in ruil! Maar het is
een alleraardigst dier geworden, al zeg ik
het zelf! want dat is mijn werk, weet u; ik
heb hem zijn opvoeding gegeven
„Nu,; het oogenblik van afscheid was
weer heel aanstaande^ want onze Janmaat
had maar een paar uren vrij «Lf en moest
zich weer aan boord begeven. Hij kreeg
nog een tientje mee van cien gullen oom,
die zeer ingenomen was geweest met het
bezoek en nu rijn bezigheden in den tuin
weer voortzette; daarna ging hij naar het
café, waar hij altijd een spelletje piket
speelde met. zijn vriend Plugger, oud-mi
litair veearts.
De hoeren spraken nooit veel onder het
spel, maar toea dc bakkerswagen voorbij
kwam, keek Laman toch eyon op en zei
„Dat paard doet het toch altijd nog maar
goed naar dat het zoo oud is!",
„Oud 1 een jaar of twaalf., dertien pao
antwoordde Plugger.
„Wel het dubbele hoor! Ik verzeker het
ie!"
„Nou, je hoeft er mij andere niets van te
vertellen; ik heb genoeg paarden gezien."
En het gesprek, dat zoo vriendschappe
lijk begonuén was, werd nu al heftiger en
eindigde in een formeele kibbelpartij, die
zelfs zóó hevig liop, dat beide vrienden
hun spelletje in den steek lieten en ieder
huns weegs gingen, zonder groeten. En toch
waren ze dol op elkander gesteld in den
grond van hun hart. Dus wat was het gevolg
toen rij thuis kwamen en er elk eens over
nadachten, wat er toch eigenlijk wel ge
schied was? Nu hadden ze hun jaren lange
vriendschap verbroken voor zoo'n mollig
heidGekibbeld over den leeftijd van het
paard van den bakker! En zij beslaten dus
elk, het weer goed te maken en zich aan
te melden bij den boozen vriend, om don
eersten stap te doen tot verzoening Maar
de heer Plugger liep bij ongeluk achter om
de kerk, terwijl de heer Laman er vóór
ging en zoo komt het, dat Plugger dus voor
de tuindeur stond, daar aanklopte en.... ver
beeld je, doodgewoon hoorde hij roepen:
„Scheerrr je weg, jou leelijke orrrang-
oetang
Neen maar! dat was toch té bar. Nu
kwam Plugger's militair bloed weer boven
en hij raoèet Laman tot eern duel uitdagen
en had rijn getuigen al gekozen, den hoer
Vermaas, commandant der brandweer en
den heer Nalain, een rijk koopman. Hoe
zeer de heer Laman er nu ook van opzag
en bij hoog en bij laag beweerde, dat hij zijn
vriend totaal niet beloedigd had, moest hij
toch wel tot het duel besluiten en ook twee
getuigen kiezen. Den volgendon dag was
Plugger al op de aangewezen plaats, cn
Laman zou zich juist op weg begeven. Net
dacht do kleine Piet Modder» daarvan ge
bruik te maken om den pereboom eens
goed te plunderen en reeds was hij tot
over den mnur genaderd, toen hij zic/h door
een groenen vogel hoorde toeschreeuwen:
„Scheerrr je weg, leelijke orrrang-oetan
Piet had nog nooit een papegaai gerie-n en
wist niets van de spraakvaardigheid dezer
vogels. Hij 6chrok dus geweldig en liep in
zijn haast tegen den heer Laman zelf op, die
bijna over hem struikelde.
„Wat moet dat jongen? zeker niet veel
goeds gedaan hè, dat je zoo holt!"
Buiten adem antwoordde Pieter:
„Ik begrijp er nietö van mijnheer! daar
roept me zoo'n groene vogel „scheer jo
weg, leelijke orang-oetan!"
Ha' daar ging den heer Laman een licht
op. Dat was zijn eigen papegaaidie zoo
schreeuwde
„Wacht eens, baasje, ga jij eens mee en
toen hij nu bij Plugger kwam, helderde de
zaak rich op on de vrienden omarmden el
kaar in groote blijdschap en giugen dien
middag gezamenlijk dine er en in het be
kende café restaurant waar hun twist had
plaat-s gehad en waar nu ook weer de vol
ledige verzoening tot stand kwam
Een waterkuur.
In lang vervlogen dagen ging een ridder
met rijn schildknaap, uit Zuid-Spanjc af-
komstig, een bedevaart doen naar het graf
van een heilige.
Onder het rijden kruiste een vos hun pad.
„Een mooie groote vos!" riep de ridder nii
„O," antwoordde de schildknaap hierop,
„in de landen,, waarin ik gereisd heb, voo-r
ik in uw diepst; trad heb ik dikwijls op
rossen gejaagd, dio zoo groot waren al»
ossen,"
„Zoo," hernam de ridder koeltjes, „dat is
een mooie pels geweest voor dengone, die
hem geschoten heeft.
De schildknaap was teleurgesteld, dat zijn
mededeeling zoo weinig indruk had ge
maakt, maar cr werd niets meer over go-
zegd. Opeens mompelde de ridder: „De
Hemel verhoed© ons voor het uitspreken
van een leugen vandaag, opdat wij veilig
en wel dc Ebro kunnen oversteken."
„Wat zou er dan gebeuren, heer?" vroe^
de schildknaap.
„Wat, hebt ge dan nooit gehoord," hernam
do ridder, „dat alle leugenaars, die den
Ebro oversteken, daarin verdrinken?"
De schildknaap voelde zich niet erg op
zijn gemak en wel steeds minder op rijn
gemak, naarmate rij den oever der rivior
naderden.
„Is dit'de Ebro, heer?" vroeg hij. „Ik...
ik.... geloof, dat die vossen, die ik in Pa
lestina zag, niet veel grooter dan een kalf
waren.
„Loop been met je vossen," antwoordde de
ridder, „dit is de Zaoorna."
Spoedig daarna l>ereikten zij' een ander©
rivier.' „Werkelijk, nu ik er beter over na
denk," zei de schildknaap, „geloof ik, dat
de vossen niet veel grooter waren dan een
flink schaap."
„Wij - zuilen op rijn lijd aan de Ebro
aankomen," was al wat de ridder op de>
mededeeling van zijn schildknaap zei. En
rij trokken verder. Eindelijk zagen rij een
rivier in do verte, die zij moesten doorwa
den.
„Daar stroomt de Ebro," zei de ridder
„O, heer," riep de schildknaap angstig
uit. „Ik moet eerlijk zeggen, dat de vossen
uit Palestina nauwelijks zoo groot waren als
degene, dien wij gezien hebben."
„Wij zullen, dunkt mij, den anderen
oever veilig cn wel bereiken," merkte de
ridder kalm op.
Ingezonden door „Rosa Fluweeltje"-
Kindermond.
Kleine Jeanne: „Waarom huil je zoo?"
Klein© Hcnri: „lik heb m'n glas melk om
gegooid."
Kleine Jeanne: „Da/airom moet je niet
huilen er is nog een heele koe vol in den
stal."
Ingez. door Petronelia Goemaat,
te Rijnsburg.
Mama: „Hoe is het mógelijk, Jan, dat je
al de koekjes hebt opgegeten, zonder aan
je zusje te denken."
Jan: „O neen, Mama heb juist den
heelen tijd aan haar gedacht. Ik was hang,
dat z» komen zou vóór ik ze op had."
Ingezonden door Johanna Parle vliet,
te Zoeterwoude.
„Jongen, jongen, waarom moet je je
broer zoo afranselen?"
,,'t Is m'n broer niet.''
„Hoe zoo? Wat is io dan?"
„Wel, 'hdj logeert in de Kerstv-acantie bdj
ons, maar hij plaagt me."
Ingezonden door Helena Kroon.
Onderwijzer (tot klein meisje): „Mina,
kunt ge mij zeggen, hoeveel 2 en 2 is?"
Mina zwijgt.
Onderwijzer: „Hoeveel pooten heeft het
paard van je vader?"
Mina: „Wel 2 voor- en 2 aehtenpooten,
mijnheer 1"
Ingezonden door Th. Veeren.
Een braaf kind
Oom: „Wel, Mietje, ga je gaarne school?"
Mietje: „Jawel, oom, en vooral naar de