ZONDAG5B1AD+
1CID5CM DAGB1AD
VAN HElT
25 Februari.
Anno 1911.
I itjliTtiptTitpml ihTilï*ml|ttnl |hiil|l>
4LLEEN XJIT.
„Ik^verzeker u, mama, dat ik alleen kan
gaai)."
Béverzekering gold de bezorging van een
briefjè van mevrouw' Destrel aan mevrouw
Meslier, de moeder van Germaine. Er is
véél'bakst'bij. Rosalie, de keukenmeid, had
bet —mee moeten nemen, toen zij naar de
markt ging. Maar natuurlijk heeft zij het
vergeten. Zij doet nooif; anders. Gelukkig,
dat Iilette er is. Zij zou juist Keel graag
haar beenen wat beweging geven, en zij
heeft ook iets te zeggen aan Germaine,
die'haar intieme vriendin is. Daar er ter
nauwernood zés- a zévenhonderd meters
fcüéschen de beide villa's liggen, is er, meent
zij, 'niet het minste bezwaar tegen.
Mevrouw Destrel aarzelt. Welbeschouwd
is zij van meening, dat men jongen meisjes
eenige vrijheid moet toestaan. Liletie
ys morgens om tien uren in deze stille wijk
een halven kilometer alleen te laten gaan,
acjiijht toch waarlijk geen geweldige, roeke
loosheid en men vraagt zich af, welke ge
baren zij zou kunnen loop en. Goed, maar
fcusschen theorie en practijk ligt een wereld.
Mevrouw Destrel, onbuigzaam wat haar
beginselen betreft, heeft tot nu toe nooit
gelegenheid gehad ze in practijk te bren
gen, en Lilette is nog nooit anders dan on
der geleide uit' geweest. Maar vandaag...
Achteraf beschouwd is het vroeg genoeg
bij mevrouw Meslier aan te gaan, als zij
na$.r het badhus gaat. Lilette is echter
teleurgesteld en trekt een lip. Onverwachte
hulp valt haar ten deel in den persoon van
den heer Destrel.
Deze is voorzichtig, altijd kalm en een
vijand van ondoordachte stappen. Toen hij
dan ook zijn hoofd door de deur stak, om
te hooren of de post er al is, aarzelde me
vrouw Destrel, die het gewicht van haar
onlogisch handelen niet alleen wilde dragen,
geen oogenblik raad bij liem in te winnen.
„Is het," zoo vraagt zij, „niet beter, dat
Liletie niet alleen naar mevrouw Meslier
gaat?"
Zoo regelrecht aangesproken, aarzelt de
heer Destrel een oogenblik, en kijkt wei
felend naar het venster. Daarna zegt hij,
op een toegeeflijken toon, dat hij meent,
dat het niet regent.
Daar gaat het echter niet om. Mevrouw
Destrel stelt de kwestie derhalve meer pre
cies, met klem vragend: „Kan Lilette
alleen, zonder geleide, naar mevrouw Mes
lier gaan? Ziet haar vader er niets onge
pasts in?"
Nu heeft de heer Destrel het: begrepen.
Hij heeft zelfs de bijgedachte zijner vrouw
begrepen. Hij begint te lachen, haalt zijn
schouders even op en zegt zacht: „O,
Hor tense
Lilette klapt in de handen.
„Ziet u wel, mama!"
Maar mevrouw Destrel valt haar droog
in de rede: „Het is goed; cmdat uw vader
de verantwoordelijkheid op zich neemt!"
In een oogenblik heeft Lilette haar hoed'
op en haar handschoenen aan. Nooit is zij
nog zoo vlug geweest. Met op elkaar ge
klemde lippen geeft mevrouw Destrel haar
de boodschap. ^Pa-s op, den brief niet te
laten vallen, en let vooral op de automobie
len". Zij belooft het en gaat heen. Voordat
zij het hek nog uitgaat', roept de heer
Destrel, die hedenmorgen onmeedcogend is,
haar toe: „En verdwaal vooral niet on
derweg
Lilette glimlacht, werpt hem met de
hand een afscheidsgroet toe, sluit het hek
en begeeft zich op den openbaren weg. Dat
de bezorgdheid harer moeder overdreven
is, ja, dat is vast en zekerMaar misschien
is de vaderlijke zorgloosheid toch een wei
nig buitensporig. Zonder de dingen dadelijk
tragisch te nemen, is het duidelijk, dat er
altijd eenige gevaren zijn voor een jong
meisje op een betrekkelijk vroeg uur alleen
te loopen op wegen, waar geen druk ver
keer is. Dagelijks geven de bladen verslagen
van gevallen, die iemand kippevel bezorgen.
Gisteren is er nog sprake geweest van drie
hmdloopers, die vreeselijke dingen cp een
boerderij hebben uitgericht, maar waarorn-
trent het toch moeilijk was de bijzonderhe
den te vernemen.
En ziet, precies op den hoek der villa
„Sach'a" ziet Lilette vlak voor zich op het
trottoir twee mannen met ongunstig uiter
lijk. Zij dragen blauwe werkkielen en hoe
den met slappe randen. Natuurlijk is er be
halve hen memand te zien.
Zonder laf te zijn is het toch veroorloofd
zijn h'art een beetje harder te voelen klop
pen. Misschien zou het wel beter zijn terug-
te keeren? Liletie doet het echter niet. Zij
steekt slechts over, om den weg tusschen
haar en de verdachte wandelaars te plaat
sen. Maar indien zij haar eens volgden?
Zij denken er met' aan, groeten alleen
maar. Lilette herademt en herkent de beide
loodgieters, die kort geleden de badkamer
in orde hebben gemaakt.
Doch met een kreet van schrik springt' zij
ter zijde. Een afschuwelijk geblaf klinkt
haar in de ooren. Het is de hond der villa
Dominique," die vlak bij haar raast en
daarbij zijn hoektanden 'laat zien. Gelukkig
is er een stevig hek uisscKen hen beiden.
Gewoonlijk loopt men de overzijde, om dit
booze dier te vermijden, dat altijd verwoed
is op de voorbijgangers. Lilette had het
zooeven in haar ontsteltenis vergeten. Maar
al is het gevaar gelukkig niet dreigend,
toch is het in elk geval voorzichtig wat snel
te loopen. Er mocht eens een der ijzeren
staven breken! Het' is schande, dat zulke
woeste honden niet aan een ketting liggen
Om den hoek ligt de avenue, waar me
vrouw Meslier woont. Het zal Liletie met
spijten als zij daar is, want vandaag lijkt
haar de weg langer dan gewoonlijk. Maar
geheel zonder voldoening blijft de reis toch
niet: twee gewone wandelaars komt zij
tegen. Het is een tamelijk elegant paar van
middelbaren leeftijd. De echtgenoot is een
knap man. Onlangs scheen de dame met
eenigen spot te kijken naar de korte, dikke
haarvlecht van Lilette. Voortaan zal zij
echter begrijpen, dat Lilette, ondanks die
vlecht, reeds in staat is zelfstandig op te
treden. Stille vreugde doet liet hart van
Lilette kloppen; vreugde, die helaas wordt
vernietigd door gevoel van vrees, van
krankzinnige vrees, zoodra zij den hoek
bereikt.
Er is ook reden voor. Op het midden var
den weg, vlak vóór zich, ontdekt Lilette
een troep stieren. Of ten minste een goed
half dozijn van hun wijfjes, zonder eenig
ander geleide dan een kleinen bewaker van
ongeveer tien jaar, op bloote voeten. Lilette
is niet laf. Maar zij houdt niet van gehoorn
de dieren. Indien er een poortje in de na
bijheid was, zou zij zeker zonder eenige
schaamte vluchtten, onverschillig op wiens
terrein dan ook. Helaas verheffen zich de
hekken van twee parken onafgebroken.
Misschien zou zij kunnen omkeeren, maar
als zij eens werd vervolgd?
Achter zich den galop te hooren van die
ontzettende menigte... Beter is het het ge
vaar in het oog te zien. Men zegt, dat de
strakke mensohelijke blik wilde dieren me
nigmaal doet terugdeinzen. Lilette gaat
tegen een grooten populier staan, klemt
de taaiden op elkaar en ziet de koeien voor
bijgaan. Eén, twee, drie, vier. Vier zijn er
voorbij. Daar komt de vijfde, een reusach
tig dier. Het beest loopt langzaam, met
vochtigen snuit, en zweept de zijden met
den staart Lilette wendt haar oogen er
niet van af en tracht het met al haar wil
te bewegen voorbij te loopen.
In plaats daarvan blijft de koe staan en
ziet Lilette met' haar groote, ronde oogen
aan. Wat overlegt ze? Misschien heeft de
blik van Lilette niét de uitdrukking, die
noodig was; dat herkauwend dier denkt aan
een dreigement. Fluisterend, op vriendelij
ken toon, moedigt Lilette het aan: „Goed
beest, ga dan toch; goed beest". En een
huichelachtig lachje zweeft' om haar lippen.
Maar de koe gaat voort Kaar strak aan
te zien, schudt den kop, strekt den hals
uit, opent den bek. Een afschuwelijk geloei
ontsnapt.
Tegen den boom geleund, beeft Lilette
over het geheele lichaam.
Dat had zij vergeten: zij heeft een roode
ceintuur om. Er is geen twijfel aan, de
stier zal haar stooten. Daar buigt Kij den
kop reeds. Zij slaakt een kreet: „Help!"
„Wees niet bang, juffrouw, ze is niet
kwaad."
Met bovenmenschelijken moed heeft de
kleine koeiendrijver den horen van het
woeste dier gegrepen, heft zijn muil op,
waar het versche gras uit valt en, daar zij
nog schijnt te aarzelen, geeft Kij haar een
hevigen schop in de zijde, die de koe doet!
voortloop en.
Lilette is, zonder een oogenblik te wach
ten, verder gegaan; voor vandaag heeft
zij er genoeg van. Nog een vijftigtal pas
sen en dan is zij de veilige haven binnen.
Maar uit een greppel verheft zich iets. Het
l>overdijf van een forschen man, zonder
Koed, in hemdsmouwen. Hij heeft ruig haar.
doffe oogen en een opgezet gelaat. Hij
schijnt haar den weg te willen versperren
en vraagt: „Juffrouw, kunt u..."