NV 15623 Woensdag 35 Januari AV 1911. §ezt dgourant wordt dagelijksmet uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven. Dit nommer bestaat uit DRIE Bladen. Eerste Blade Offieieele Kennisgeving. Vergadering van den Gemeenteraad van Leiden, OVER BALDADIGHEID. FEUILLETON. Hun roeping getronw. esi LEIDSCH DAGBLAD PRIJS DER ADTERTENTIENj Vm 1I regeli ƒ1.06. Iriara regal meer f 0.17J. Grootera letten neu plaataruiinW. Kleine edrertentiên tu 30 woerden 10 Oents content elk Mental woorden meer 10 Oente.Voor ket inouteeren wordt0.06 berekend. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per week 9 Cents; per 3 meenden f 1.10. Buiten Leiden, per looper en waar agenten gevestigd rijn 1.30. Prtnco per poet1.65. op Donderdag 26 Jan. 1911, dtt aamiddaga ta twee nran. tv 'Alsnog te behandelen: Benoeming van ©en lid ven bet Oollega fen Vrouwen-Kraanimoedera. (98) Houden belasting. Burg. en Wetba. van Leidon brengen ter Kennis van belanghebbenden, dat ingevolge art. 2 der verordening, regelende de invor dering der plaatselijke directe belasting op lie honden, ieder houder van een of meer bonden, die aan die belasting onderhevig Kijn, verplicht is daarvan vóór of óp den 31 Januari a,a. bij den gemeenteontvanger aangifte te doen, door inlevering van een .behoorlijk ingevuld en door den aangever londexteekend biljet en dat bedoelde insohrij- yingsbiljetten voor het dienstjaar 1911 kos teloos ten kantore van den gemeenteontvan ger verkrijgbaar rijn. Burgemeester en Wethouders voornoemd, N. C. DE GIJSELAAR, Burgemeester. VAN STRIJEN, loco-Secretaris. Leiden, 26 Januari 1911. Nationale Militie. JAN KONING, vader van den militie- jplichtige LEONARDUS KONING, en HENDRIKA WILHELMINA WATER- 1LAND, weduwe van Johannes van Kam pen, moeder van den matroos PIET ER VAN KAMPEN, worden verzocht ten fepoedigste hun tegenwoordige woon plaats op te geven n-»n of zïoh o n v e r- W ij 1 d te vervoegen op het Militieburea-u ten Raadhuizen (kamer No. 9) alhier. De Burgemeester van Leiden, N. O. DE GIJSELAAR, Leiden, 24 Januari 1911. „Ik spaar de roede niet; Ik heb het volk' te lief.'* Er is een spreekwoord van getij en ba cons. Meer behoeven wij niet te zeggen, <Hn aan te duiden wat we bedoelen. Waar om zouden er zooveel nieuwe winkels op de 'Breestra-at komen, als niet het getij bezig iW<i8 te verloopen? Alles beweegt. Stilstand ie achteruitgang en telkens moeten we re- pare er en, herzien, aanvullen, omwerken. "Waar dit het geval is met de. gewone, lastbare dingen van den dag, daar is het levenzeer noodig bij de begrippen. Ook de begrippen staan niet vast. Wat is tucht? $Fat ia baldadigheid? Wanneer wij het antwoord op deze vraag hoor en van een ouden Spartaan of een ïtomein of van een Pruis of Leidenaar, van leen Engelsobman of van iemand uit Over seint, hoe hemelsbreed zouden die uitspra ken uit elkaar loepen. Maar zelfs in hetzelfde land, in deselfde omgeving kan het begrip „tucht" veran deren al naar de omstandigheden. Wij doorleven eeai tijd van philanthrophie, van minnelijke schikking en zachte lijntjes e>n wij hebben daar inderdaad veel goeds aan te danken. Dodh nu en dan schijnt het, dat hier en daar van het goede van de bewo ging te veel wordt verkregen, en aange zien alle ,,te veel" schadelijk is, moet ook voor overdrijving in dezen gewaakt wor den. Nu is er een gebied van tucht, waar de theorie van de ernstige vermaning en be rieping en: ,,och lieve jongen, je zult dat tooh zeker niet weer doen, nietwaar", prao- tisch weinig succes heeft gehad. En wan neer wij thans de uitdrukking baldadige jeugd" gebruiken, weet ieder, waar we heen willen. Het is niet ieders werk en er is een vrij groote doe ie zedelijke moed noodig om in onzen tijd het échec der zoo even genoem de theorie als een kind bij zijn naam te dur ven noemen en zoo bij den neus langs er eens op te zinspelen of het niet beter ware, het' weer met de oude, beproefde methode van de matige tuchtiging te próbeeren. Het valt niet te ontkennen dat echter deze en gene dien moed heeft en schuchter ver neemt men nu en dan een zwak pleidooi voor de klassieke theorie van de vlakke hand. Dezer dagen heeft een inzender in een onzer groote bladen er weer een balletje over opgegooid, en het is naar aanleiding van dat stuk dat wij de kwestie ook weer eens onder de oogen onzer lezers wen- Bchen te brengen. De schrijver vraagt zich af: waarom is „men" baldadig? en zoekt de oorzaak in bet graadje boosaardigheid, dat vrijwel iedereen heeft en dat noodig is om smaak te vinden in den tegenspoed van een ander, en voorzoover die, niet nader aan te dui den, graad niet wordt overschreden, is die dus normaal te heeten. De schrijver herin nert' aan de stille vreugde, die in een zaal ontstaat, als iemand door een interruptie den spreker een hak zet. Nu is die eigenaardigheid bij de jeugd ongecorrigeerd, omdat zij nog niet heeft kunnen leeren, althans niet heeft kunnen inzien, hoe het leven droefheid kan bren gen en daardoor verheugt zij zich lichter in den tegenspoed van een ander dan een volwassen mensch. Ontbreekt nu voor het kind de gelegen heid, zich ten koste van anderen te ver heugen, dan schept het in vele gevallen die gelegenheden. Dan gooit een jongen den emmer water omver, dien de dienst- bode noodig heeft, enz. De schrijver zoekt dan een middenweg tusschen het Duitsche stelsel der overdre ven strenge tucht en het slappe Holland- 8che. Hij gaat na de tucht op de scholen, de tucht op de straat en bepleit de invoering van matige lijfstraffen. Niet. te erg, want de ervaring leert dat de opvoeder te meer kastijdingen moet toedienen, naarmate hij er meer gebruik van maakt. Evenzeer als de onderwijzer het ner gens geschreven recht heeft-, een leerling het onderwijs voor een korten tijd staande te doen aanhooren, of hem te laten school blijven, evenzeer heeft hij het recht, hem, als het noodig is, te kastijden. Dat tuoht- recht is niet een afzonderlijk en door de oudere aan de onderwijzers over te dragen recht, maar het is inhaerent aan de opvoe ding, zooals art-. 35 van de Wet op het Lager Onderwijs die wil. Tegen het belang van het onderwijs is het-dan ook in hooge mate, als gemeentebesturen verbodsbepa lingen uitvaardigen, nie-t alleen tegen het langer laten nablijven dan een half uur, maar ook tegen kastijding. In Amsterdam bestaan die bepalingen, naar het oordeel van de onderwijzers tot groot nadeel van de orde. Zoo moet het al zijn voorgekomen, dat een jongen, die weigerde uit de bank te lkomen, bleef volharden, na den onder wijzer te hebben getart, hem er uit te halen, onder de woorden: „je mag me toch niet aanraken." Toen bleef den onderwijzer niets anders over, dan een politie-agent van de straat te roepen, die den jongen uit de bank haalde. Als een klein kind, zoo vervolgt de schrij ver, tegen een heete kachel valt, dan brandt het zich. Het leert dan, door de natuurlijke straf, die een uitvloeisel is van het be dreven kwaad om het nu zoo maar eens t© noemen, dat «het vallen tegen een kachel pijnlijk is, en doet het dus een andermaal niet weer. Als een kind kwaad doet en het krijgt dadelijk daarop een pak slaag, aal het voort aan denken aan de minder aangename com binatie van het bedreven kwaad en de straf, die er op volgde, en het niet herhalen. Op dezelfde wijze als een jongen als hij den naam „Van Gend" hoort, weet, dat daar achter moet volgen „en Loos", moet hij weten, dat boosaardige baldadigheid en straf onafscheidelijk bij elkaar behooren. En dat liefst straf, die het kind begrijpen kan. Baldadige jongens weten of gevoelen wel, dat voorzichtigheid aan te bevelen is. Ze gooien wel een ouden hper c»f dame met steenen of sneeuwballen, maar geen jonge man, want ze hebben wel eens ondervonden," dat jonge mannen er soms ongenadig op los kunnen ranselen. De schrijver besluit met deze opmerking: Als het nu eens in ons land gebruik werd, dat ieder volwassen man, onverschillig van welken stand, jongens, die mensóhen mo lesteeren of kleine kinderen plagen of met steenen gooien, een paik slaag gaven, dan zou men de jeugd eens voorzichtig zien worden. Wij bieden bovenstaand denkbp-eld om de jeugd door de vlegeljaren heen te helpen, ter overweging aan. Leiden, 25 Januari. Ter voorziening in de vacature bij het College van Vrouwen-Kraam moeders, ont staan door het overlijden van mevrouw W. F. JesseYan Benten, heeft het college B. en Ws. de volgende voordracht- doen toe komen: 1. Mevrouw de wed. W. W. Muys van de MoerLa Seur. 2. Mevrouw A. C. RoemBock. B. en Ws. geven den Raad in overweging daaruit een benoeming te doen. Zooals men weet, zal vanwege het Ge meentebestuur van Leiden, als eerste gevel- wedstrijd, in het eerste kwartaal van 1913 een btoordeeling plaats hebben van de ge vels der huizen, welke in het tijdvak tus schen 1 Januari 1911 en 1 Januari 1913 binnen de gemeente Leiden zijn voltooid. Het doe], dat met het uitschrijven van de zen wedstrijd wordt beoogd, omvat: a. Het verkrijgen van medewerking in het algemeen bij het streven naar verfraaiing van het uiterlijk aanzien der gemeente. b. Het opwekken van den kunstzin bij het publiek. c. Het bevorderen van de Bouwkunst. De beoordeeüng zal geschieden dooir een jury van drie leden, welke rechtstreeks noch zijdelings bij den bouw van een of meer der mededingende gevels mogen be trokken zijn. Volgens het nu vastgesteld programma kunnen door de jury de volgende bekro ningen worden toegekend, als eerste p r ij z e nlo. Een verguld zilveren me daille of f 100 (ter keuze van den bekroon de) aan den ontwerper van den gevel, aan welken door de jury de grootste waarde uit een ae sthetisch-houwkundig oogpunt wordt toegekend. 2o. Een verguld zilveren medail le aan hem, voor wiens rekening de be kroonde gevel is gebouwd, indien deze niet de ontwerper daarvan is. Tweede p r ij z e n resp. lo. Een zilveren medaille of f 50 (ter keuze van den bekroonde). 2o. Een zilveren medaille. Derde prijzen resp. lo. Een bron zen medaille of f 25 (tor keuze van den be kroonde). 2o, Een bronzen medaille. Bovendien heeft de jury het- recht een of meer eervolle vermeldingen toe te kennen, zoowel aan de ontwerpers van daarvoor in aanmerking komende gevels als aan hen, voor wier rekening de bekroonde gevels zijn gebouwd. Evenals andere kinderen is ook Prin ses Juliana licht verkouden geweest. Daar door konden haar gebruikelijke rijtoeren en wandelingen gedurende eenige dagen niet plaats hebben. Thans is ons Prinsesje weder geheel hersteld. De heer J. C. dc Man, onderwijzer aan de Ned.-Herv. school te Rijnsburg, (hoofd de heer J. G. Vreeswijk) is als zoo danig benoemd te Voorschoten. Aan de ambachtsschool te Gouda zijn benoemd: tot leeraar in het meubelmaken de heer P. D. C. Hertog, te Prinssnhaga en tot- leeraar in het machine-bankwerken de heer W. Schrage, te Den Helder. Z. D. H. de Aartsbisschop van Utrecht heeft benoemd tot kapelaan te Breu^den der. weleerw. heer F. Z. Beermann. Prins Hendrik vertrekt niet heden, maar a.s. Vrijdag naar Schwerin, o. a. ten einde aldaar op den verjaardag van de groothertogin, zijn moeder', tegenwoordig te zijn. In een druk bezochte huishoudelijke vergadering van de af deeling 's-Graven- hage van den Bond van Ned. Onderwijzers is het besluit, om zich bijwijze van proef voor den tijd van één jaar, ingaande 1 Ja nuari 1912, aan te sluiten bij den Haag- schen Bestuurdersbond, ingetrokken. In den ouderdom van 67 jaren is te 's-Gravenhage overleden de gepens. luite nant-kolonel der veld-artillerie, de heer W. Ph. Veeren. De thans ontslapene werd in 1864 benoemd tot tweeden-luitenant en be reikte in 1894 den rang van majoor. Ala zoodanig was hij eerst geplaatst bij het 3de regiment vesting-artillerie en daarna bij het 2de regiment veld-artillerie. In 1898 verliet majoor Veeren den militairen dienst. Het volgende jaar werd hem de rang van luitenant-kolonel verleend. Aangaande het lid van de Ned.-Herv. Gemeente te Roti er dam, die tevens lid is van de Gereformeerde Kerk, sohrijft dr. J. R. Oallenbach aan de „N. R. C.": Een zeker iemand gaf zich op om ge plaatst te worden op de kiezerslijst der Ned.-Herv. Gem. Hij had in die kerk inder tijd belijdenis gedaan, had nimmer aan den kerkeraad te kennen gogoven, dat hij niet meer tot haar wenschte te behooron, kwam dus op de lidmatenboeken voor, zoodat hij op de kiezerslijst werd geplaatst, krachtens zijn eigen aanvrage. Na de ter-visie-legging van de kiezers lijst kwam bij den algemeenen kerkeraad de mededeeling in, dat bedoelde persoon door woord en daad zich had afgescheiden van de Ned.-Herv. Gemeente. Daar het onder zoek naar de juistheid van deze mededee ling behoort tot de taak van den bijzonde ren kerkeraad, kon de algemeene kerke raad hem niet van de lijst afvoeren, voor dat op wettige wijze was uitgemaakt, dat bedoelde persoon zich werkelijk door woord en daad had afgescheiden. Volkomen terecht stelde de algemeene kerkeraad deze zaak, ter berechting, in handen van den bdjzonderen. Zonder twijfel zal zij op wettige wijze behandeld worden en bedoelde persoon, zoo noodig, alsnog van de kiezerslijst worden afgevoerd. Te 's-Heerenberg is in den ouderdom van bijna 80 jaar overleden de heer L. Meijer, domeinraad-rentmeester van den Vorst van Hohenzollern-Sigmaringen, offi cier van de Eikekroon, commissaris van de Ned. Heide-Maatschappij en der Tramweg- maatschappij Zutfen—Emmerik. De overledene was bijna 60 jaar in dienst van den vorst en bekend als specialiteit op boschbouwgebied. Te Leeuwarden is overleden de heer O. G. Veenstra, van 1881—1909 hoofd der openbare school aan de Brug te Waddings veen. Hij was lang ziek en werd 64 jaar. In den ouderdom van 67 jaren is te Velp overleden ds. C. L. D. van Ooever- don Adriani, sedert 1891 ena-pred. der Ger. Kerk. De overledene was van zwakke ge zondheid, zoodat hij zelfs tot tweemaal toe, nl. van 1879—1880 en van 18S7—1888, ge noodzaakt was de bediening neer te leg gen. Hij diende de Kerken Benthuizen, Zij- derveld, Baambrugge, Harderwijk, Rijnza- terwoude, N.-Wetering, Oud-Beierland eiï Harlingen. H. M. de Koningin heeft aan de le den van het genootschap Architectura et Amicitia", de vereeniging Amstelo- damum", de „Maatschappij tot Bevorde ring der Bouwkunst" en de „Nederland- sclie Vereeniging van Letterkundigen" too- stemming verleend, op Dinsdag 31 dezer het Koninklijk 'Faleis op den Dam te Am sterdam te bezichtigen. H. M. had echter bezwaar het verzoek in te willigen, ook toegang te verleenen tot die gedeelten van het Paleis, welke gewoonlijk niet tei lie- Zelfs Paul schrok van de ontzettende Ruwheid van den man; maar hij bedacht «ïch, dat hij alleen van hem te weten kon Komen wat hij weten wilde, en hij zeide: „Al dat napraten helpt nu niets. Het on- reluk is gebeurd en wat denk je nu van de egonnen redding? Geloof je, dat die eenig Resultaat zal hebben en dat' de menschen tiaar beneden nog leven? „Wie kan dat weten? Mogelijk, dat een fedeelte dood is en een ander deel leeft, n de schacht zelf had eigenlijk niemand jtvat te maken. U kunt- als dokter beter dan ïk beoordeel en, hoe lang een mensch het Haar beneden in die lucht kan uithouden. FVandaag of morgen komt Eckhold niet be neden. „En dus is jouw meeni'ng... „Dat iedere thaler en ieder uur, die aan 0è redding ten koste worden gelegd, verlo ten zijn. Maar ze dat aan het verstand brengen, kun je evengoed beproeven als een Moriaan blank te srhure-n. Misschien vin- rden ze, wanneer ze goed diep in den zak lasten en nog wat menschenlevens op hef spel zetten, over een week de lijken. Al deelde Paul in hoofdzaak de meening "van den inspecteur, toch zeide hij ..Wanneer redding spoedig mogelijk zou zijn. dan moet men er een offer voor over heblven. Als vriend raad ik je aan, vandaag je waf schuil te houden: ik zal meewerken Booveeï als ik kan." Toen Paul terugkwam, zag hij ongeveer dezelfde groep als bij zijn vertrek. Men was bezig touwen aan te sleepen en lange kabels te malcen, en hij hoorde von Herther zeg gen, dat oogenblikkelijk naar Wellerswol- dau gegaan moest worden, waar men beter het noodige materiaal kon krijgen. Hii droeg aan Seuburg op dadelijk maatregelen te nemen, naar het bureau te gaan, ra daar het benoodigde geld te ontvangen, in Wellerswoldau nadere orders fe vragen en te zorgen vóór den avond terug te zijn. E.i Paul verzocht hij mee te gaan naar het bu reau, om de menschen daar te helpen. Toen Paul buiten kwam, zag hij daar vrouwen en kinderen in groepen samenge schoold, in spanning naar nieuwsarbeiders van andere mijnen, die te hulp kwamen Onder de menschen heerschte blijkbaar ernstige verbittering. Paul werd gegroet en door enkelen ondervraagd en mechan'sch bijDa gaf hij hoopvolle, troostende woorden. Plotseling hoorde hij zijn naam roepen rn toen hij omkeek, zag hij Mertel, die hem verwijtend toevoegde: „Waarom zegt u me niet, dat u weggaat? Ik wil naar huis* want hier ben ik volko men overbodig. U moet me geleiden, want een paar van die kerels willen mij te lijf. U hebt evenveel schuld aan de catastrophe als ik; u onderzooht gisteren de schacht, rdet ik. Ziet u dien troep daar? Ik geloof, dat ze mijn huis aanvallen." „Je doet dan ook alles, óm de lui boos te maken. Waarom laat je in je eigen mijn ook doorwerken en stuur je de lui vandaag niet naar huis? De wereld oordeelt naar den schijn en die is hier zeer tegen jou." ,,Dank u voor dien goeden raad. Ik wil niet, dat rnijtn arbeiders hier nutteloos rondlummelen en honderd dingen vernielen, waarvan het herstellen mij geld kost. Ik j wil nog minder, dat de geringste verdienste van mijn eigen werk teloor gaat; ik zal nujn deel aan den hocus pocus daarbinnen och al wel te dragen hebben." Terwijl Paul ook al door deze woorden zijn positie verre van benijdenswaard oor deelde, leed von Herther, die bij de schacht was blijven staan, zeer door alles, wat om hem heen gebeurde. Hij wilde een jas van een der werklui aantrekken en zelf althans in het bovenste gedeelte van de schaclu af dalen. Men hielp hem van alle kanten en Eckhold bracht hem naar een plek, van waar hij1 door de lampen, die aangestoken werden, het begin van den mijnval kon zien. Het houtwerk was nog een paar me ter lager dan hij stond, en daar waren ook nog slechts enkele plekken, waar de hou ten balken nog te zien waren. Daaronder zag men de ruw afgebrokkelde steenen, maar tevergeefs beproefde von Herther zoo diep te zien, dat hij de menschen ge waar kon worden. De geheele omgeving was hem dubbel pijnlijk, nu eens drong liet gemompel van de arbeiders tof hem door, die beneden hem aan het werk waren en aan balken en latten hingen; dan weer hoorde hij het vallen van steenen en het met' donderend geraas in elkaar vallen van hoopen aarde, een geluid, dat hij in de laatste uren meermalen gehoord had en dot telkenmale weer eeD deel van de hoop op redding wegnam En telkens wilden de mannen, cbe daar in de diepte aan hef werk waren, naar boven; konden zij het bijna niet uithouden van de benauwde lucht. Maar na een paar minuten waren zij weer gereed om met het werk voort te gaan. En niettegenstaande het angstwekkende ge dreun beneden hen, avaagden zij zich telken3 weer naar beneden. Opnieuw weerklonken dan hamer- en bijlslagen en iedere plank, die bevestigd werd, deed de hoop weer le vendiger worden. Eckhold daalde ook van tijd tot tijd af en overlegde bven met de technici. Een o ogenblik later stond hij naast von Herther, dien hij overreedde om naar boven te gaan. „U hebt u nu van den toestand overtuigd; de arbeiders hebben het zeer gewaardeerd, dat u dat gedaan liebt. Maar verder kunt u niets doen. Alles, waf wij doen, is ook nog maar voorloopig werk, niet nutteloos, we doen moeite een paar voet lager vasten voet te krijgen, van waar uit we dan verder kunnen werken. Maar we kunnen den ge heel en toestand eerst overzien, wanneer de balken weer stevig bevestigd zijn." „Kan ik op het oogenblik niets doen?" „Zeker kunt u dat-. Van de mannen hier denkt niemand aan eten of drinken. En ze kunnen ook niet weg. Daarom zou het goed zijn als daarvoor gezorgd werd." „Goed, er zal dadelijk voor gezorgd wor den." De president was gelukkig, dat hij althans iets kon doen. En onder het naar boven gaan vroeg hij: „Maar de menschen daar beneden, moe ten die niets hebben?" „Ze hebben een en ander meegenomen. Wanneer er een paar ouden bij zijn, zullen ze den meegenomen voorraad wel zuinig doen verdoelen." Met dit antwoord moest von Herther zich tevreden stellen. Hij zeide boven tegen de technici, dat hjj voor een oogenblik naar huis wilde gaan, om de noodige maatrege len daar te treffen. De wagen, waarop hp herwaarts was gekomen, was er nog. D«- president schreef op een blaadje uit zijn zakboekje enkele woorden aan Paul met verzoek hem hier af te wachten De zon schitterde en von Herther, die zoo lang in donker gestaard had, had moeite aan het scherpe licht te gewennen. Zijn kaarsrechte houding bewees, daf hij niet sliep; wel was hij doodmoede, maar j op hetzelfde oogenblik werd hij zich bewust, dat hij niet rusten mocht vóórdat alles voorbij was. Hij kon zich geen duidelijke voorstelling maken hoe het zou afloopcn. Duistere droombeelden van een ontzettend lijden onder den grond en van pogingen tot redding en bevrijding spookten in zijn hoofd rond. Maar daartoe, bepaalden zich zijn gedachten niet. Telkenmale kwamen hem voorvallen uit zijn eigen leven voor den geest, die toch niets te maken hadden met alles, waf hier vandaag voorgevallen was. Hij begreep niet tegenover dit groote ongeluk, dat werkelijkheid was, hoe hij zich zoo vaak gekweld had met fantasieën. Eu hij bedacht, dat de smart, die hem zoo ter neer drukte, beslissend was voor zijn en voor Felicitas' leven. Hij wierp geen schuld van zich af; Kïj weerstond dapper iedere aanvechting daartoe; maar hij kon niet ver-, hinderen, dat ook hem in de gedachte kwam het uur, waarin Paul hem had over reed tot aanneming yan het legaat v an Lo- riua, en ook vele andere uren, waarin hij over den toestand en de toekomst der ko lenmijnen geconfereerd had, ook de onheil volle uren vaa den vorigen dag. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1911 | | pagina 1