De dorst naar goud. AUGUST EN ZIJN VRLNDEN. FEUILLETON. DE FAMILIE MUSCH. De kleine vogelvanger. van der Lelie, M. Lempers, H. Libot, "W. F. van der Linden, J.J. v. Loef, L. J. v. Loef, J. Marck, J. Massaai*, J. J. Meel, M. Meershoek, R. Meyer, R. Mieramet, W. F. Mieromet, hi de Mik, W. Montanus, A. de Mooi, J. A. Mooi, C. v. d. Nat, J. Nieboer, A. Nieu- wenhuizen, D. Nieuwenhuizen, M. v. Noot, P. Ober, R. Oostveen, D. Piket, -T. Plu, M. Pranger, G. de Pree, T. Rees, J- v. cl- Reydon, ,0- v. d. Reyden, P. de la Rie, R. Roodenburg, J. de Rooy, A. v. Rosmalen, B. Rutgers, M. Schoevers, D. Schoonwater, J- v. Schooien, A. Schouten, J. A. Schouten, P. v. Sermondt, C J. Singding, I- Slager, G. v. d. Sluis, T- H. Sollie, Chr- Sommert L. Sprey, D. Spuyman, M. D. Stail-eu, M- Stafleu, A. Stakenburg1, N. Stam, G. Starre, J. Stefauus, W. A. II. Stig-fcer, A. Stoeke, P. Stoebe, A. v d. Stok, C. v. d. Stok, H. Strengers, A. Sypesteyn, A. Tegelaar, G. Tegelaar, A. G. J- Terpstra, J. Tierolf, D. Treur, B. v. Ulden, J. UI jee, A. Valk, A- P. Valk, M. Valkenburg, J. VaJlentgc-ad, P. Val- hentgoed, W.Veldhuizen. J.Veldkamp, T.Ver- htrugge, J. Verhoef, C. Verhoeven, "XV. Ver hoeven, J. Verhoog, E. Vermendt, P. Vis, G. Vodegtel, J. Voorby, E. Voorwinden, J. de Vos, S. de Vos, M. J. de Vos, J. C. Vroom, C. M. v. d. Waals, W. F- Waas dorp, II Wallaard, M. v. d. Walde, D. 0'. Weeber, D. P. Weeder, J- J. Wisraar, A. de Wolf, B. Wijn nobel. J. Wijsman, A. Zaalberg, C Zaalberg, G. Zandvoort, Hu. v. Zanten, Uk. v. Zanten, M. Zeilstea, M. Zirkzee, M. Zonneveld, A. Zwart-, J. v. Zwielen. Uit Alfen van: W. Abshovten, M. Bpitaemm-er, C. Bulk, M. de Graal, J. J. Guldenmond, P. de Ruyber, F. Viseer. Uit Bodegraven vanB. de Graal, C. Kieinveld, J. C. v. d. Leden- Uit Egmond-ölan-Zee van: J. van Egmond. Uit Gouda van A. Redegeld. Uit Den Haag vanC. v. d. Endt, J. Oosterwijk. .Uit Haarlem van B. Muller. Uit Haierswoude van: S. de Bruyn, O. Franoken, A. Franoken. Uit Katwijk van: C. v. Beelen, J. Bloot, J. de Jong, J. W. J. Korndörffer, B. v. d. Leeden, T. v. Egmond. Uit Koudekerk van: G. v. "d. Lee, D. Wille. Uit Leiderdorp van: Juff. Blom; Bu v. Groeningen, W. v. Haasteren, J. V- Loeuwen, P. Peetere, 0. v. Poelgeest. Uit Leimniden van: C. Vevpiey. Uit Liseerbroek van: J. v. d. Lin den. Uit Loohem van: Bannink. Uit Noordwijk.Zee van: J. Admiraal, C. Admiraal, M. Willebrands. Uit Rijnsburg van M. v. Delft, 'O. v. Klaveren, J. de Mooi, P. Oostenrijk, S. Star. Uit Sassenheim van: F. KarramJans, E. G. Wijntjes, J. Wüstenhoff- Uit Voorsohoten vanC. Hoogtedling. Uit Wassenaar van: J. Borobooim; O. v. Zanten. Uit Woubïugge van: A. Tutrkenburg. Uit Zoeterwoiïde van: M. v. Donk, G. M. v. d. Horst, M. A- de Koning, J. Par- levliert, B. Werterbroek, D. O. de Wit- NEEF HEINEMAN. Koning Alidas woonde in een prachtig slot. Hij was een schatrijk vorst, maar al zijn rijkdommen konden bem niet bevredi gen. „Aoh", zuchtte hij, „kon ik maar duizend jaren oud worden, want een gowoou men- sahenleven is te kort om aan mijn verlan gen naar goud te voldoen. Goud wil ik heb ben, nog meer goud, tot alles in mijn paleis van goud is!" ,,tlw wensch zal vervuld worden", sprak een geest tot den verbaasden Koning. „Als de eerste morgenstralen uw paleis binnen dringen, zult ge de macht bezitten alles in goud te veronderen, wat ge aanraakt." Zoo sprak de geest en verdween onmid dellijk, nog voordat koning Alidas oen woord had kunnen zeggen. En toen 's morgens de eerste zonnestralen ziju slaapvertrek bin nendrongen, brak werkelijk het oogenblik aan, waarin Alidas' veDsohen vervuld wer den. Als met een tooverslag veranderde alleï, wat hij aanraakte, in goud. Het venstergor dijn, dat hij op zij schoof, om het morgen licht door te laten veranderde in een -TW gouddraad geweven stof, sn zijn vreugde kende geen grenzen, toen hij zaoh de gouden kleoren had aangetrokken, die wel wat zwaarder geworden waren, maar tooh hnn buigzaamheid behouden hadden. Zijn. paled* werd hem te klein. Hdj ging naar buiten, naar zijn lusthof, om de bloeiende planten, en welriekende hloemen te bewonderen. Eli alweder veranderde al wat bij aanraakte, in goud, dat heerlijk ecbitterde in de stralen der morgenzon. De wandeling had en Koning hongerig en dorstig gemaakt. Een beker wijn zou hem verfrissoben, maar de wijn werd gesmolten goud. Een stuk brood veranderde in good. De geurige vrachten, die op tafel stonden; werden goud, toen hij ze naar den mond braaht. Koning Ahdas' wensob was letterlijk ver vuld geworden. Hoe hdj zidh bij al dien rijk dom gevoelde, laat zich begrijpen. „Ongelukkige, die ik ben", riep hdj uit. „De armste bedelaar in mijn rijk is niet too ellendig als ik, die met al mijn schatten den hongerdood zal sterven." Daar verscheen de geest nogmaals voor bem. Koning Alidas v ierp zich handenwrin-1 gend ter aarde om zijn voeten te kussen. „Ontneem mij de macht, die ge mij gege ven hebt", jammerde hdj. „Ik heb geleerd hoe een dronk water grooter schat is, dan al het goud der aarde. „Welnu, Alidas", sprak de geest, „als morgen de eerste zonnestralen uw slaapver trek beschijnen, zal uw macht, om alles in goud te veranderen, opgehouden bobbon, op één voorwaarde, en dde is, dat gij uw schaf ten niet meer opstapelt om uw gouddorst te bevredigen, maar ze gebruikt om uw land en uw volk gelukkig te maken." En zoo geschiedde het dan ook 1 August Sloter, een jongen van twaalf jaar, had ©en heel leelijk gebrek: hij was ontzettend lui on deed daarmee zijn ouder» veel verdriet. Zijn beide .vriendjes, Willem en Hendrik, waren heel anders; zij werkten flink op Dot leende er zich niet graag toe, ze vond, dat Donskopje zoo ruw was en zij was gewend erg zacht behandeld te worden; ook hield zij er niet van vlugger te loopen dan zij zelf wilde. Ze was, wat men zoo noemt, een beetj© lui. Dat merkte Donskopje al heel gauw, maar in plaats, dat zij haar dat op een vriendelijke manier zeide en haar aanmoedigde, door haar ie vertellen, hoe prettig het voor haar zou zijn, als zij kon vliegen en iets van de wereld zien, behan delde hij haar erg ruw en onvriendelijk. Op zekeren dag toen de heele familie uit was, en zijn ouders hem hadden opgedragen goed op zijn zusje te pasen, duwde hij haar naar den rand van het nest en wilde haar dwin gen op een klimoptak te springen. Dot beefde, schatte den afstand en durfde niet tpringen. „Kom, sla toch je vleugels uit, luilak 1" riep Donskopje uit en duwde haar in de richting van het takje. Dot' sprong, maar ze was bang en deed daardoor erg onhandig; ze kon zich niet vastgrijpen aan den tak en tuimelde langs het klimop naar beneden, erg verschrikt, terwijl ze zioh bovendien leelijk bezeerd had. En Donskopje? Toen hij zijn zusje zag vallen, schreeuwde hij van oohrik. Hij durf de bijna niet kijken, daar hij foo-ng was, flat t>OÏ dood gevallen was. Maar hij Koorde haoar gelukkig schreeuwen en giDg toen ga-uw naar haar toe. Hij voelde zich dood ongelukkig. Wat zouden zijn ouders er van zeggen? Zij hadden hem zoo op het hart «B^rukt goed op zijn zusje te passen 1 En Dondoopje ,wm nooit aoo slecht; hij hield veel van Dot en hij was ten einde raad bij de gedachte, dat haar door zijn schuld iets kwaads zou overkomen zijn. Hij begon haar te liefkoozen en met zijn bek de veertjes, die door den val geheel in wan orde waren, weer glad te strijken. Hij sprak haar moed in en troostte haar zoo goed hij kon. „Arm zusje," zei Kijt wat spijt het mij verschrikkelijk, dat' ik je heb doen vallen Ik heb het niet met opzet gedaanik wildo je helpen op dat takje te springen. Heb je je erg zeer gedaan? Strek je vleugeltjes eens uit' en nu je pootje... Je kunt toch wel loopen, is 't niet? Laten we samen eens naar dat aardige steentje toegaan. Goed zoo, je springt heel goed; spring nog eens, wij kunnen heel best Kier wat heen en weer wandelen, er komen toch geen katten. Zie je wel hoe prettig het hier is?" Dot werd een beetje kalmer, zij was ge vallen, dat was zoo, maar ze was niet dood en ze vond de wandeling heel aar dig. Ze sprong van steen op steen, hield nu eenB stil, om naar een grooten steen te zien, dan naar een oude kruik, een bezem zon der haar, een pot met roede geraniums en vele andere dingen, die zij tot nu toe alleen maar van uit het nestje gezien had. Na ecnigen tijd begon Dot bedroefd i'e kijken. Ze keek met een schuin kopje naar het nestje ep, riep met een benauwd stem metje Moeder 1 „Moeder zal dadelijk komen," antwoord de Donskopje, „wat wilde je Kaar vragen?'' „Ik heb zoo'n honger!" klaagde het kleintje. ,Eet dan wat, er liggen genoeg kruimel tjes op den grond. Kijk daar loopt een groo- te mier. Heb je er trek in?" En Donskopje pikte handig de mier op en gaf ze aan znjn zusje. Maar Dot had nog iooit alleen oegeten en in pioats van ze op te happen, deed ze alleen maar haar bekje open. Donskopje, had nog nooit iemand ge voerd; Pij deed wel zijn best om de mier, Dot's bekje te stoppen, maar hij miste tel kens, de mier viel en rende gauw weg. „Wat ben je onhandig," zei Dot ongedul dig. „Je bent anders met veel handiger, ant woordde Donskoje, kom, probeer eens alleen te eten. Het is schande dat iemand zioh op jouw leeftijd laat voeren, als een muaoh' van een paar dagen! Eerst moet je kijken waar Kefc stukje is, dat je wilt eten en dan pik je het op. Kijk zool En Donskopje pikte vlug een graankor- reltjo op, dat hij voor Dot liet vallen. Ze probeerde liet, maar z© pikte er voortdu rend naast. Éindelijk kreeg ze een kruimpje te pak ken. Het kwam haar voor, dat ze nog nooit zoo ietB lekkers gegeten had; het was voor het eerst, dat ze haar brood verdiende I Ze Kad haar buikje rond gegeten toen haar moeder met haar beide broertjes thuis, kwam. tyoeder vloog recht op het nestje af geen Donskopje en geen Dot. Angstig riep ze: twee stemmetjes gaven haar antwoord van af de binnenplaats. „O, zijn jullie daar, arme kleintjes!" riep ze en vloog naar hen toe. Je hebt je •toch geen zeer gedaan, wat is er gebeurd?" „Ik ben uit het nest gevallen, moeder," antwoordde Dot. Arme kleine Dot! Donskopje voelde er groot berouw over, dat hij zoo met zijn zusje gespot had en ha^r zóó geplaagd had. Een oogenblik dacht hij er over te zwijgen. Maar hij begreep, dat het veeJ beter was de waarheid te zeggen op gevaar af beknord t'e worden, dan on» zijn moeder iets wijs te ma ken dat niet w vir was, alleen om straf te ontloopen., Tola** èohool en hadden in allerlei dingen pleixier buiten hun schoolwerk. Zijn rader was dikwijls ten einde raad, wat hij met zijn jongen moest aanvangen; de onderwijzer» klaagden steen an been over August: hij kende nooit zijn lessen en zelden was zijn werk ai. Zijm vader »ei wel eens: „Als ik hem handenwerk te doen geef, is het in een oogenblik af, laatst heb ik hem een hek laten verven en hij heeft het nog gauwer gedaan, dan ik het had kunnen doen. En verleden Donderdag heeft hij heel alleen twintig kruiwagens mest uit den stal gehaald in minder dan geen tijd. Hij mag dan al weinig pleizier in hoofdwerk hebben, ik moet eerlijk zeggen, dat hij zijns gelij ken niet heeft wat handenwerk aangaat" Toevallig hoorden zijn vrienden dat ge sprek aan. „Wel nu nog mooier", zei Willem, „hij heeft dus aan zijn vader gezegd, dat hij het gedaan heeft. Wij hebben als paarden gewerkt «n nu krijgt hij er een pluimpje voor." De broers overlegden met elkaar hoe zij het August zouden inpeperen. „Wat kunnen wij bedenken, om hem eens een poets te bakken?" zei Hendrik. Willem dacht met een heel ernstig ge-zioht een tijd na en riep op eens uit: „Ik weet wat!" „Wat dan?" vroeg Hendrik. „Ja, dat zeg ik je nu nog uiet, misschien Donderdag." De volgende dagen brandde Willem van verlangen en bood Hendrik knikkers en ap pels aan, om het geheim te weten te ko men, maar alles tevergeefs. Eindelijk brak de lang verwachte dag aan. Nu was het dien middag geen school en August zou dc gelukkigste aller johgens zijn geweest, als »ijn vader hem niet opgedragan had uit een stapel oude planken een maesa spijkers en draadnagels te trekken on dau de planken licht groen te verven. Dit werkje meest ooi klokslag vijf uur"af zijn. „Gelukkig, dat Willem en Hendrik gauw zullen komen 1" dacht August en maakte t zioh gemakkelijk door- achter in den tuin lang uit in het gras te gaan liggen soezen. Hij was echter bang, dat ze dien middag niet zouden komenen was dan ook dolblij, toen hij het welbekende fluitje hoorde, on zijn vrinden kort daar op versohenen. Hij liet ze vlug het poortje binnen en noo- digde ze uit op het maloohe gras te gaan zitten. Hij ging op de gewone wijze te werkhij «telde hun namolijk voor den heelen middag zoo te blijven luieren, maar Willem en Hen drik antwoordden hem, dat zij geen pleisiar hadden hun kostelijken middag te ver luieren. Dat antwoord viel zeer in zijn ainaak. „Ala je missohien pledzier hebt een aar dig spelletje te doen, zal ik er een voor jul lie bedenken", zei August vriendelijk. Hij deed alsof hij ernstig nadacht: „Ik weet watl Ale jullie eens die spij kers uit die oude planken haaldet?" „Uitstekend, geef ons maar gereedschap"'. August stond gauw op en kwam binnen een paar minuten met twee hamere, nijp tangen en een verfpot terug. „Haalt er eerat alle spijkers uit en wie van jullie er het eerst mee klaar is, kan zich amuseeren met die planken groen te verven. Ben ik nu niet aardig voor jullie? Ik voorkom jullie wenachen, als je klaar bent, bedenk ik wel weer wat ander6 voor je." Willem en Hendrik togen dadelijk aan het werk en August ging weer naar zijn lieve lingsplekje in het gras. Toen de beide vrienden alleen waren, scha terden zij bet uit van laohen. „Nu zullen we eena een grap hebben", zei Willem en vertelde zijn plannetje aan Hendrik. „We zullen eindelijk August eens laten zien, dat wij niet zoo dom zijn, als hij wel denkt en dat wij er genoeg van heb ben voor hem de kastanjes rit het vuur te halen, terwijl hij de eer van het werk heeft. Gau aan het werk 1" En zij deden het met zooveel ijver, dat feè August uit zijn slaapje watter schudde en hdj zioh de moeite moest geven een rus tiger plekje op te zoeken. Daar lag hij heel prettig onder de scha duw van een grooten beuk, vlak bij het koe le water. Hij droomde, dat hij voor een ta fel zat, beladen met allerlei lekkernijen; hij mocht naar hartelust smullen van room taart, heerlijke ingelegde vruchten, verruk kelijke limonade. Zoo zou hij een beelen tijd doorgosmuld hebben, ala hij niet opeens door een ^tem opgeschrikt was, die riep: „August, kom eens hierl" Hij sprong vlug op en ging naar zijn vader. „Zoo, zoo, ben je daar en waar kom je wel vandaan?" vroeg deze. „Van daar ginds, vader", zeide August „En wat deedt je daar, mijn jongen?" vroeg de vader weer. „Je rustte zeker wat uit?" „Ja", hernam Auguat aarzelend. „Na al de moeite, die je gedaan hebt en het groote overleg, waarvan je bij dit werk blijken hebt gegeven, moet ik...." August voelde, dat er achter die vriende lijke woorden een zekere spotternij stak, vooral omdat zijn vader tegelijkertijd het werk aanwees. „Je hebt nu eens flink gewerkt, ik maak je mijn compliment." August keek zijn vader eerst verwonderd aan, maar langzamerhand begon hij bang te werden en hiervoor had hij allé reden, want opeens bulderde zijn vader: „Ja, droom niet. Die planken zijn zoo stevig op elkaar gespijkerd, dat ik wel een dag, werk zal hebben om ze los te krijgen. Ik had je toch gezegd om de spijkers or uit te halen. Waarom heb je er dan nog meer ingeslagen? Kom, antwoord!" August beefde over al zijn leden en kon niet spreken van angst. Wat zou hij ook hebben kunnen zeggen „En waarom is die ton, dien ik morgen aan den wijnhandelaar moest zenden, groen geverfd 1 Waarom heb j e er de planken niet mede geverfd? Zeg dan toch watl" August bleef om dezelfde reden zwij'gen. Hij kon tooh niet zeggen, dat hij zioh ver gist had, want wie ziet een ton voor plan ken aan en omgekeerd? Ook kon hdj niet. zeggen, dat zijn vrienden het gedaan had den, want dan moest hij er voor uitkomen, dat hij zich al versoheidene keeren had la ten helpen. „Geef je geen antwoord, baaeje? Ik be grijp wel waarom: op school voer je niets uit en hier thuis ook niet. Morgen doe ik je in de leer bij den blikslager. Daar zal je loeren werken, en nu vooruit naar huis Zoo werd dus Auguat blikslager, dank zij den vriendendienst van Willem en Hendrik. Hij heeft bet zijn vrienden nooit verweten, want zij hadden zidh alleen maar op hem gewroken. Terecht worden de bewoners der Faroer- eilanden voot koene visschers en jagers ge houden, want heel wat moed en durf be hoort er toe, om zich zoo maar langs de scherp uitstekende punten der rotsen te la ten glijden, van te voren niet wetend, waar imen eindelijk wel belanden zal, maar enkel en alleen in de hóóp, enkele der vele zeevo gels te vangen, die daar op hun doortocht van of naar 't hooge Noorden, zich even op houden in die rotsspleten. Zoo liepen er op een goeden dag drie hin deren langs de rotsachtige kust, en de oud ste daarvan boog zich vóórover over den uitstekendon rand heen, en keek naar be neden met turend oog. „Zie je wat, Hendrik?" vroegen zijn kame- vaadjoa. „Jawel, daar is zeker een neet, want ik zie er daar in een holletje vliegen." Die drie kinderen moet je weten, waren de zoon* van een koenen jager, zeker wel de stoutste van allemaal zou ik zoo zeggen, maar die dan toch ook eindelijk zijn moed,' met een trerurig ongeluk had moeten bekoo- pen; bij het afdalen in een afgrond, had hdj beide beenen gebroken en moest nu nar tuurlijk verder afzien van dergelijke go/ waagde toeren. En Hendrik, de oudste, een jongen van goed dertien, had ik weet nist wat gedaan, als hij zijn vader had mogen vervangen, want hij voelde zich groot en krachtig, en sterk; maar de jacht was nu eenmaal niet opengesteld voor kinderen ónder de vijftien jaren en dus zou hij nog goed anderhalf jaar moeten wachten eer bij ook mee mocht trekken, met zak en vang net gewapend! En op dien ochtend nu was het Hendrik, dien wij daer ontmoetten met' zijn broertje ïwa/n en Janneman, een buur-' jongen. „Weet jc wat, jongens, we zullen het dan tooh maar eens wagen, vinden jullie nier? Ik ben de oudste, dus ik zal afdalen, dan moeten jullie stevig het touw vaet houden. Ik zaJ, net zooals Vader, mijn net bij mij nemen en ook een paar boterhammen m?e in den zak, omdat ik pas morgenochtend weer op vil stijgen. Jullie zult tooh goed j de plek onthouden, en dan moet je maar zeggen, dat ik mij voor een paar dagen ver huurd heb bij visschers." En zóó vast besloten was Hendrik in al zijn doon en laten, dat het niet bij de ande ren opkwam nog eenige bedenkingen te ma ken en vlug deed hij dus het touw om zijn middel, alles even stevig bevestigd, met de onwrikbare zeemansknoopen; vervolgen» nam hij zak en schepnet mee en toen liet hij zich afglijden naar beneden, terwijl bei de jongens stevig het touw vasthielden, dat zij natuurlijk mot het uiteinde veilig en wel aan een rotspunt hadden bevestigd. Beido jongens daar boven keken Hendrik vol be wondering aan, tot hij eindelijk daar bene den ergens in een holte scheen aangekomen te zijn waar hij een onderkomen zou vinden voor dien nacht. Toen gingen zij gerust heenmorgen zouden ze hun vriend wel we ten te helpen bij het opstijgen. Hendrik was intusschen op een plat ge deelte van de uistekende rots aangekomen, waar hij weldra met gemak drie vogels be machtigde, die hij in zijn linnen zak stak. Maar tooh scheen hij niet te zijn aangeland op dat platte uitstekende gedeelte, waar va der hem zoo dikwijls van verteld had, want dat was ruim genoeg, dat een man er met gemak op liggen kon, maar dit gedeelte scheen hem veel te smal en te gevaarlijk. Maar Iwan en Janneman waren natuurlijk al lang weg, zoodat hij zich dan maar geheel alleen en uit eigen kracht naar boven zou moeten werken. Hè, als hij nu nog een flinken, grooten vogel kon vangen met zijn net, zoo eentje, die wat waard was, zoodat hij tenminste wat geld naar huis bracht. Tooh zou het waarschijnlijk een onmoge lijkheid voor hem geweest zijn, om zoo heel alleen naar boven op te stijgen, als nie mand hem daarbij hielp, toen er tot zijn groot geluk een oude jager voorbij kwam die het touw zag vastgemaakt aan do rots en onzen Hendrik nu een handje hiolp. Nu, de jongen kwam boven, maar op Jat. oogenblik meer dood dan levend. Zijn han den waren leelijk open gehaald en zijn krachten schoten te kort, toen hij op 'len kant was. Toen viel hij flauw, maar de oude jager wist wel, hoe hij met oen dergelijken patient moest omgaan, om bem weer bij te brengen en na verloop van een halfuurtje bracht tij hem in triomf bij zijn gebrekkigen vader thuis, dien hij geluk wensch te met het bezit van zoo'n onverschrokken zoon. En Hendrik was do held van den dag, dat verzeker ik je: Jan Olieslagers kon niet meer gevierd zijn, dan deze moedige, kleine jager, die todh ook nagenoeg in de lucht gevlogen had, al was het dan op eenigazins andere manier.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 12