De dorst naar goud.
AUGUST EN ZIJN VRLNDEN.
FEUILLETON.
DE FAMILIE MUSCH.
De kleine vogelvanger.
van der Lelie, M. Lempers, H.
Libot, "W. F. van der Linden,
J.J. v. Loef, L. J. v. Loef, J. Marck,
J. Massaai*, J. J. Meel, M. Meershoek, R.
Meyer, R. Mieramet, W. F. Mieromet, hi
de Mik, W. Montanus, A. de Mooi, J.
A. Mooi, C. v. d. Nat, J. Nieboer, A. Nieu-
wenhuizen, D. Nieuwenhuizen, M. v. Noot,
P. Ober, R. Oostveen, D. Piket, -T. Plu,
M. Pranger, G. de Pree, T. Rees, J- v. cl-
Reydon, ,0- v. d. Reyden, P. de la Rie,
R. Roodenburg, J. de Rooy, A. v. Rosmalen,
B. Rutgers, M. Schoevers, D. Schoonwater, J-
v. Schooien, A. Schouten, J. A. Schouten, P.
v. Sermondt, C J. Singding, I- Slager,
G. v. d. Sluis, T- H. Sollie, Chr- Sommert
L. Sprey, D. Spuyman, M. D. Stail-eu, M-
Stafleu, A. Stakenburg1, N. Stam, G. Starre,
J. Stefauus, W. A. II. Stig-fcer, A. Stoeke,
P. Stoebe, A. v d. Stok, C. v. d. Stok,
H. Strengers, A. Sypesteyn, A. Tegelaar,
G. Tegelaar, A. G. J- Terpstra, J. Tierolf,
D. Treur, B. v. Ulden, J. UI jee, A. Valk, A- P.
Valk, M. Valkenburg, J. VaJlentgc-ad, P. Val-
hentgoed, W.Veldhuizen. J.Veldkamp, T.Ver-
htrugge, J. Verhoef, C. Verhoeven, "XV. Ver
hoeven, J. Verhoog, E. Vermendt, P. Vis,
G. Vodegtel, J. Voorby, E. Voorwinden, J.
de Vos, S. de Vos, M. J. de Vos, J. C.
Vroom, C. M. v. d. Waals, W. F- Waas
dorp, II Wallaard, M. v. d. Walde, D.
0'. Weeber, D. P. Weeder, J- J. Wisraar,
A. de Wolf, B. Wijn nobel. J. Wijsman,
A. Zaalberg, C Zaalberg, G. Zandvoort,
Hu. v. Zanten, Uk. v. Zanten, M. Zeilstea,
M. Zirkzee, M. Zonneveld, A. Zwart-, J.
v. Zwielen.
Uit Alfen van: W. Abshovten, M.
Bpitaemm-er, C. Bulk, M. de Graal, J. J.
Guldenmond, P. de Ruyber, F. Viseer.
Uit Bodegraven vanB. de Graal,
C. Kieinveld, J. C. v. d. Leden-
Uit Egmond-ölan-Zee van: J. van
Egmond.
Uit Gouda van A. Redegeld.
Uit Den Haag vanC. v. d. Endt,
J. Oosterwijk.
.Uit Haarlem van B. Muller.
Uit Haierswoude van: S. de Bruyn,
O. Franoken, A. Franoken.
Uit Katwijk van: C. v. Beelen, J. Bloot,
J. de Jong, J. W. J. Korndörffer, B. v. d.
Leeden, T. v. Egmond.
Uit Koudekerk van: G. v. "d. Lee,
D. Wille.
Uit Leiderdorp van: Juff. Blom; Bu
v. Groeningen, W. v. Haasteren, J. V-
Loeuwen, P. Peetere, 0. v. Poelgeest.
Uit Leimniden van: C. Vevpiey.
Uit Liseerbroek van: J. v. d. Lin
den.
Uit Loohem van: Bannink.
Uit Noordwijk.Zee van: J. Admiraal,
C. Admiraal, M. Willebrands.
Uit Rijnsburg van M. v. Delft, 'O.
v. Klaveren, J. de Mooi, P. Oostenrijk, S.
Star.
Uit Sassenheim van: F. KarramJans,
E. G. Wijntjes, J. Wüstenhoff-
Uit Voorsohoten vanC. Hoogtedling.
Uit Wassenaar van: J. Borobooim; O.
v. Zanten.
Uit Woubïugge van: A. Tutrkenburg.
Uit Zoeterwoiïde van: M. v. Donk,
G. M. v. d. Horst, M. A- de Koning, J. Par-
levliert, B. Werterbroek, D. O. de Wit-
NEEF HEINEMAN.
Koning Alidas woonde in een prachtig
slot. Hij was een schatrijk vorst, maar al
zijn rijkdommen konden bem niet bevredi
gen.
„Aoh", zuchtte hij, „kon ik maar duizend
jaren oud worden, want een gowoou men-
sahenleven is te kort om aan mijn verlan
gen naar goud te voldoen. Goud wil ik heb
ben, nog meer goud, tot alles in mijn paleis
van goud is!"
,,tlw wensch zal vervuld worden", sprak
een geest tot den verbaasden Koning. „Als
de eerste morgenstralen uw paleis binnen
dringen, zult ge de macht bezitten alles in
goud te veronderen, wat ge aanraakt."
Zoo sprak de geest en verdween onmid
dellijk, nog voordat koning Alidas oen woord
had kunnen zeggen. En toen 's morgens de
eerste zonnestralen ziju slaapvertrek bin
nendrongen, brak werkelijk het oogenblik
aan, waarin Alidas' veDsohen vervuld wer
den.
Als met een tooverslag veranderde alleï,
wat hij aanraakte, in goud. Het venstergor
dijn, dat hij op zij schoof, om het morgen
licht door te laten veranderde in een -TW
gouddraad geweven stof, sn zijn vreugde
kende geen grenzen, toen hij zaoh de gouden
kleoren had aangetrokken, die wel wat
zwaarder geworden waren, maar tooh hnn
buigzaamheid behouden hadden. Zijn. paled*
werd hem te klein. Hdj ging naar buiten,
naar zijn lusthof, om de bloeiende planten,
en welriekende hloemen te bewonderen. Eli
alweder veranderde al wat bij aanraakte, in
goud, dat heerlijk ecbitterde in de stralen
der morgenzon.
De wandeling had en Koning hongerig en
dorstig gemaakt. Een beker wijn zou hem
verfrissoben, maar de wijn werd gesmolten
goud. Een stuk brood veranderde in good.
De geurige vrachten, die op tafel stonden;
werden goud, toen hij ze naar den mond
braaht.
Koning Ahdas' wensob was letterlijk ver
vuld geworden. Hoe hdj zidh bij al dien rijk
dom gevoelde, laat zich begrijpen.
„Ongelukkige, die ik ben", riep hdj uit.
„De armste bedelaar in mijn rijk is niet too
ellendig als ik, die met al mijn schatten den
hongerdood zal sterven."
Daar verscheen de geest nogmaals voor
bem. Koning Alidas v ierp zich handenwrin-1
gend ter aarde om zijn voeten te kussen.
„Ontneem mij de macht, die ge mij gege
ven hebt", jammerde hdj. „Ik heb geleerd
hoe een dronk water grooter schat is, dan
al het goud der aarde.
„Welnu, Alidas", sprak de geest, „als
morgen de eerste zonnestralen uw slaapver
trek beschijnen, zal uw macht, om alles in
goud te veranderen, opgehouden bobbon, op
één voorwaarde, en dde is, dat gij uw schaf
ten niet meer opstapelt om uw gouddorst
te bevredigen, maar ze gebruikt om uw land
en uw volk gelukkig te maken."
En zoo geschiedde het dan ook 1
August Sloter, een jongen van twaalf
jaar, had ©en heel leelijk gebrek: hij was
ontzettend lui on deed daarmee zijn ouder»
veel verdriet.
Zijn beide .vriendjes, Willem en Hendrik,
waren heel anders; zij werkten flink op
Dot leende er zich niet graag toe, ze
vond, dat Donskopje zoo ruw was en zij was
gewend erg zacht behandeld te worden; ook
hield zij er niet van vlugger te loopen dan
zij zelf wilde. Ze was, wat men zoo noemt,
een beetj© lui. Dat merkte Donskopje al
heel gauw, maar in plaats, dat zij haar dat
op een vriendelijke manier zeide en haar
aanmoedigde, door haar ie vertellen, hoe
prettig het voor haar zou zijn, als zij kon
vliegen en iets van de wereld zien, behan
delde hij haar erg ruw en onvriendelijk. Op
zekeren dag toen de heele familie uit was,
en zijn ouders hem hadden opgedragen goed
op zijn zusje te pasen, duwde hij haar naar
den rand van het nest en wilde haar dwin
gen op een klimoptak te springen. Dot
beefde, schatte den afstand en durfde niet
tpringen.
„Kom, sla toch je vleugels uit, luilak 1"
riep Donskopje uit en duwde haar in de
richting van het takje.
Dot' sprong, maar ze was bang en deed
daardoor erg onhandig; ze kon zich niet
vastgrijpen aan den tak en tuimelde langs
het klimop naar beneden, erg verschrikt,
terwijl ze zioh bovendien leelijk bezeerd had.
En Donskopje? Toen hij zijn zusje zag
vallen, schreeuwde hij van oohrik. Hij durf
de bijna niet kijken, daar hij foo-ng was, flat
t>OÏ dood gevallen was. Maar hij Koorde
haoar gelukkig schreeuwen en giDg toen
ga-uw naar haar toe. Hij voelde zich dood
ongelukkig. Wat zouden zijn ouders er
van zeggen? Zij hadden hem zoo op het hart
«B^rukt goed op zijn zusje te passen 1 En
Dondoopje ,wm nooit aoo slecht;
hij hield veel van Dot en hij was ten einde
raad bij de gedachte, dat haar door zijn
schuld iets kwaads zou overkomen zijn. Hij
begon haar te liefkoozen en met zijn bek de
veertjes, die door den val geheel in wan
orde waren, weer glad te strijken. Hij
sprak haar moed in en troostte haar zoo
goed hij kon.
„Arm zusje," zei Kijt wat spijt het mij
verschrikkelijk, dat' ik je heb doen vallen
Ik heb het niet met opzet gedaanik wildo
je helpen op dat takje te springen. Heb je
je erg zeer gedaan? Strek je vleugeltjes
eens uit' en nu je pootje... Je kunt toch wel
loopen, is 't niet? Laten we samen eens naar
dat aardige steentje toegaan. Goed zoo, je
springt heel goed; spring nog eens, wij
kunnen heel best Kier wat heen en weer
wandelen, er komen toch geen katten. Zie
je wel hoe prettig het hier is?"
Dot werd een beetje kalmer, zij was ge
vallen, dat was zoo, maar ze was niet
dood en ze vond de wandeling heel aar
dig. Ze sprong van steen op steen, hield nu
eenB stil, om naar een grooten steen te zien,
dan naar een oude kruik, een bezem zon
der haar, een pot met roede geraniums en
vele andere dingen, die zij tot nu toe alleen
maar van uit het nestje gezien had.
Na ecnigen tijd begon Dot bedroefd i'e
kijken. Ze keek met een schuin kopje naar
het nestje ep, riep met een benauwd stem
metje Moeder 1
„Moeder zal dadelijk komen," antwoord
de Donskopje, „wat wilde je Kaar vragen?''
„Ik heb zoo'n honger!" klaagde het
kleintje.
,Eet dan wat, er liggen genoeg kruimel
tjes op den grond. Kijk daar loopt een groo-
te mier. Heb je er trek in?"
En Donskopje pikte handig de mier op en
gaf ze aan znjn zusje. Maar Dot had nog
iooit alleen oegeten en in pioats van ze op
te happen, deed ze alleen maar haar bekje
open.
Donskopje, had nog nooit iemand ge
voerd; Pij deed wel zijn best om de mier,
Dot's bekje te stoppen, maar hij miste tel
kens, de mier viel en rende gauw weg.
„Wat ben je onhandig," zei Dot ongedul
dig.
„Je bent anders met veel handiger, ant
woordde Donskoje, kom, probeer eens alleen
te eten. Het is schande dat iemand zioh op
jouw leeftijd laat voeren, als een muaoh'
van een paar dagen! Eerst moet je kijken
waar Kefc stukje is, dat je wilt eten en dan
pik je het op. Kijk zool
En Donskopje pikte vlug een graankor-
reltjo op, dat hij voor Dot liet vallen. Ze
probeerde liet, maar z© pikte er voortdu
rend naast.
Éindelijk kreeg ze een kruimpje te pak
ken. Het kwam haar voor, dat ze nog nooit
zoo ietB lekkers gegeten had; het was voor
het eerst, dat ze haar brood verdiende I
Ze Kad haar buikje rond gegeten toen
haar moeder met haar beide broertjes thuis,
kwam. tyoeder vloog recht op het nestje af
geen Donskopje en geen Dot. Angstig riep
ze: twee stemmetjes gaven haar antwoord
van af de binnenplaats.
„O, zijn jullie daar, arme kleintjes!"
riep ze en vloog naar hen toe. Je hebt je
•toch geen zeer gedaan, wat is er gebeurd?"
„Ik ben uit het nest gevallen, moeder,"
antwoordde Dot.
Arme kleine Dot! Donskopje voelde er
groot berouw over, dat hij zoo met zijn
zusje gespot had en ha^r zóó geplaagd had.
Een oogenblik dacht hij er over te zwijgen.
Maar hij begreep, dat het veeJ beter was de
waarheid te zeggen op gevaar af beknord t'e
worden, dan on» zijn moeder iets wijs te ma
ken dat niet w vir was, alleen om straf te
ontloopen.,
Tola**
èohool en hadden in allerlei dingen pleixier
buiten hun schoolwerk.
Zijn rader was dikwijls ten einde raad,
wat hij met zijn jongen moest aanvangen;
de onderwijzer» klaagden steen an been over
August: hij kende nooit zijn lessen en zelden
was zijn werk ai. Zijm vader »ei wel eens:
„Als ik hem handenwerk te doen geef, is
het in een oogenblik af, laatst heb ik hem
een hek laten verven en hij heeft het nog
gauwer gedaan, dan ik het had kunnen
doen. En verleden Donderdag heeft hij heel
alleen twintig kruiwagens mest uit den stal
gehaald in minder dan geen tijd. Hij mag
dan al weinig pleizier in hoofdwerk hebben,
ik moet eerlijk zeggen, dat hij zijns gelij
ken niet heeft wat handenwerk aangaat"
Toevallig hoorden zijn vrienden dat ge
sprek aan.
„Wel nu nog mooier", zei Willem, „hij
heeft dus aan zijn vader gezegd, dat hij
het gedaan heeft. Wij hebben als paarden
gewerkt «n nu krijgt hij er een pluimpje
voor."
De broers overlegden met elkaar hoe zij
het August zouden inpeperen.
„Wat kunnen wij bedenken, om hem eens
een poets te bakken?" zei Hendrik.
Willem dacht met een heel ernstig ge-zioht
een tijd na en riep op eens uit:
„Ik weet wat!"
„Wat dan?" vroeg Hendrik.
„Ja, dat zeg ik je nu nog uiet, misschien
Donderdag."
De volgende dagen brandde Willem van
verlangen en bood Hendrik knikkers en ap
pels aan, om het geheim te weten te ko
men, maar alles tevergeefs. Eindelijk brak
de lang verwachte dag aan. Nu was het
dien middag geen school en August zou dc
gelukkigste aller johgens zijn geweest, als
»ijn vader hem niet opgedragan had uit een
stapel oude planken een maesa spijkers en
draadnagels te trekken on dau de planken
licht groen te verven. Dit werkje meest ooi
klokslag vijf uur"af zijn.
„Gelukkig, dat Willem en Hendrik gauw
zullen komen 1" dacht August en maakte t
zioh gemakkelijk door- achter in den tuin lang
uit in het gras te gaan liggen soezen.
Hij was echter bang, dat ze dien middag
niet zouden komenen was dan ook dolblij,
toen hij het welbekende fluitje hoorde, on
zijn vrinden kort daar op versohenen.
Hij liet ze vlug het poortje binnen en noo-
digde ze uit op het maloohe gras te gaan
zitten.
Hij ging op de gewone wijze te werkhij
«telde hun namolijk voor den heelen middag
zoo te blijven luieren, maar Willem en Hen
drik antwoordden hem, dat zij geen pleisiar
hadden hun kostelijken middag te ver
luieren.
Dat antwoord viel zeer in zijn ainaak.
„Ala je missohien pledzier hebt een aar
dig spelletje te doen, zal ik er een voor jul
lie bedenken", zei August vriendelijk.
Hij deed alsof hij ernstig nadacht:
„Ik weet watl Ale jullie eens die spij
kers uit die oude planken haaldet?"
„Uitstekend, geef ons maar gereedschap"'.
August stond gauw op en kwam binnen
een paar minuten met twee hamere, nijp
tangen en een verfpot terug.
„Haalt er eerat alle spijkers uit en wie
van jullie er het eerst mee klaar is, kan
zich amuseeren met die planken groen te
verven. Ben ik nu niet aardig voor jullie?
Ik voorkom jullie wenachen, als je klaar
bent, bedenk ik wel weer wat ander6 voor
je."
Willem en Hendrik togen dadelijk aan het
werk en August ging weer naar zijn lieve
lingsplekje in het gras.
Toen de beide vrienden alleen waren, scha
terden zij bet uit van laohen.
„Nu zullen we eena een grap hebben",
zei Willem en vertelde zijn plannetje aan
Hendrik. „We zullen eindelijk August eens
laten zien, dat wij niet zoo dom zijn, als hij
wel denkt en dat wij er genoeg van heb
ben voor hem de kastanjes rit het vuur te
halen, terwijl hij de eer van het werk heeft.
Gau aan het werk 1"
En zij deden het met zooveel ijver, dat
feè August uit zijn slaapje watter schudde
en hdj zioh de moeite moest geven een rus
tiger plekje op te zoeken.
Daar lag hij heel prettig onder de scha
duw van een grooten beuk, vlak bij het koe
le water. Hij droomde, dat hij voor een ta
fel zat, beladen met allerlei lekkernijen;
hij mocht naar hartelust smullen van room
taart, heerlijke ingelegde vruchten, verruk
kelijke limonade.
Zoo zou hij een beelen tijd doorgosmuld
hebben, ala hij niet opeens door een ^tem
opgeschrikt was, die riep:
„August, kom eens hierl"
Hij sprong vlug op en ging naar zijn vader.
„Zoo, zoo, ben je daar en waar kom je
wel vandaan?" vroeg deze.
„Van daar ginds, vader", zeide August
„En wat deedt je daar, mijn jongen?"
vroeg de vader weer. „Je rustte zeker wat
uit?"
„Ja", hernam Auguat aarzelend.
„Na al de moeite, die je gedaan hebt en
het groote overleg, waarvan je bij dit werk
blijken hebt gegeven, moet ik...."
August voelde, dat er achter die vriende
lijke woorden een zekere spotternij stak,
vooral omdat zijn vader tegelijkertijd het
werk aanwees.
„Je hebt nu eens flink gewerkt, ik maak
je mijn compliment."
August keek zijn vader eerst verwonderd
aan, maar langzamerhand begon hij bang te
werden en hiervoor had hij allé reden, want
opeens bulderde zijn vader:
„Ja, droom niet. Die planken zijn zoo
stevig op elkaar gespijkerd, dat ik wel een
dag, werk zal hebben om ze los te krijgen.
Ik had je toch gezegd om de spijkers or uit
te halen. Waarom heb je er dan nog meer
ingeslagen? Kom, antwoord!"
August beefde over al zijn leden en kon
niet spreken van angst. Wat zou hij ook
hebben kunnen zeggen
„En waarom is die ton, dien ik morgen
aan den wijnhandelaar moest zenden, groen
geverfd 1 Waarom heb j e er de planken niet
mede geverfd? Zeg dan toch watl"
August bleef om dezelfde reden zwij'gen.
Hij kon tooh niet zeggen, dat hij zioh ver
gist had, want wie ziet een ton voor plan
ken aan en omgekeerd? Ook kon hdj niet.
zeggen, dat zijn vrienden het gedaan had
den, want dan moest hij er voor uitkomen,
dat hij zich al versoheidene keeren had la
ten helpen.
„Geef je geen antwoord, baaeje? Ik be
grijp wel waarom: op school voer je niets
uit en hier thuis ook niet. Morgen doe ik je
in de leer bij den blikslager. Daar zal je
loeren werken, en nu vooruit naar huis
Zoo werd dus Auguat blikslager, dank zij
den vriendendienst van Willem en Hendrik.
Hij heeft bet zijn vrienden nooit verweten,
want zij hadden zidh alleen maar op hem
gewroken.
Terecht worden de bewoners der Faroer-
eilanden voot koene visschers en jagers ge
houden, want heel wat moed en durf be
hoort er toe, om zich zoo maar langs de
scherp uitstekende punten der rotsen te la
ten glijden, van te voren niet wetend, waar
imen eindelijk wel belanden zal, maar enkel
en alleen in de hóóp, enkele der vele zeevo
gels te vangen, die daar op hun doortocht
van of naar 't hooge Noorden, zich even op
houden in die rotsspleten.
Zoo liepen er op een goeden dag drie hin
deren langs de rotsachtige kust, en de oud
ste daarvan boog zich vóórover over den
uitstekendon rand heen, en keek naar be
neden met turend oog.
„Zie je wat, Hendrik?" vroegen zijn kame-
vaadjoa.
„Jawel, daar is zeker een neet, want ik zie
er daar in een holletje vliegen."
Die drie kinderen moet je weten, waren
de zoon* van een koenen jager, zeker wel
de stoutste van allemaal zou ik zoo zeggen,
maar die dan toch ook eindelijk zijn moed,'
met een trerurig ongeluk had moeten bekoo-
pen; bij het afdalen in een afgrond, had
hdj beide beenen gebroken en moest nu nar
tuurlijk verder afzien van dergelijke go/
waagde toeren. En Hendrik, de oudste, een
jongen van goed dertien, had ik weet nist
wat gedaan, als hij zijn vader had mogen
vervangen, want hij voelde zich groot en
krachtig, en sterk; maar de jacht was nu
eenmaal niet opengesteld voor kinderen
ónder de vijftien jaren en dus zou hij nog
goed anderhalf jaar moeten wachten eer bij
ook mee mocht trekken, met zak en vang
net gewapend! En op dien ochtend nu was
het Hendrik, dien wij daer ontmoetten met'
zijn broertje ïwa/n en Janneman, een buur-'
jongen.
„Weet jc wat, jongens, we zullen het dan
tooh maar eens wagen, vinden jullie nier?
Ik ben de oudste, dus ik zal afdalen, dan
moeten jullie stevig het touw vaet houden.
Ik zaJ, net zooals Vader, mijn net bij mij
nemen en ook een paar boterhammen m?e
in den zak, omdat ik pas morgenochtend
weer op vil stijgen. Jullie zult tooh goed j
de plek onthouden, en dan moet je maar
zeggen, dat ik mij voor een paar dagen ver
huurd heb bij visschers."
En zóó vast besloten was Hendrik in al
zijn doon en laten, dat het niet bij de ande
ren opkwam nog eenige bedenkingen te ma
ken en vlug deed hij dus het touw om zijn
middel, alles even stevig bevestigd, met de
onwrikbare zeemansknoopen; vervolgen»
nam hij zak en schepnet mee en toen liet
hij zich afglijden naar beneden, terwijl bei
de jongens stevig het touw vasthielden, dat
zij natuurlijk mot het uiteinde veilig en wel
aan een rotspunt hadden bevestigd. Beido
jongens daar boven keken Hendrik vol be
wondering aan, tot hij eindelijk daar bene
den ergens in een holte scheen aangekomen
te zijn waar hij een onderkomen zou vinden
voor dien nacht. Toen gingen zij gerust
heenmorgen zouden ze hun vriend wel we
ten te helpen bij het opstijgen.
Hendrik was intusschen op een plat ge
deelte van de uistekende rots aangekomen,
waar hij weldra met gemak drie vogels be
machtigde, die hij in zijn linnen zak stak.
Maar tooh scheen hij niet te zijn aangeland
op dat platte uitstekende gedeelte, waar va
der hem zoo dikwijls van verteld had, want
dat was ruim genoeg, dat een man er met
gemak op liggen kon, maar dit gedeelte
scheen hem veel te smal en te gevaarlijk.
Maar Iwan en Janneman waren natuurlijk
al lang weg, zoodat hij zich dan maar geheel
alleen en uit eigen kracht naar boven zou
moeten werken.
Hè, als hij nu nog een flinken, grooten
vogel kon vangen met zijn net, zoo eentje,
die wat waard was, zoodat hij tenminste
wat geld naar huis bracht.
Tooh zou het waarschijnlijk een onmoge
lijkheid voor hem geweest zijn, om zoo heel
alleen naar boven op te stijgen, als nie
mand hem daarbij hielp, toen er tot zijn
groot geluk een oude jager voorbij kwam
die het touw zag vastgemaakt aan do rots
en onzen Hendrik nu een handje hiolp.
Nu, de jongen kwam boven, maar op Jat.
oogenblik meer dood dan levend. Zijn han
den waren leelijk open gehaald en zijn
krachten schoten te kort, toen hij op 'len
kant was.
Toen viel hij flauw, maar de oude jager
wist wel, hoe hij met oen dergelijken patient
moest omgaan, om bem weer bij te brengen
en na verloop van een halfuurtje bracht tij
hem in triomf bij zijn gebrekkigen vader
thuis, dien hij geluk wensch te met het bezit
van zoo'n onverschrokken zoon.
En Hendrik was do held van den dag, dat
verzeker ik je: Jan Olieslagers kon niet
meer gevierd zijn, dan deze moedige, kleine
jager, die todh ook nagenoeg in de lucht
gevlogen had, al was het dan op eenigazins
andere manier.