TP N D AG5 E>IA D IÊID5CH DAGE)IAD No. 15561. 12 November. Anno 1910. jili. &s¥i$>i?r ir: •\T:it \Z\ 11 11 il|h nl I hl li? lull ill ?ii; In iljliiiljltiiljliiit "*4lf VAN HE.T De nacht, waarin niemand werken kan. „Zeven uur" verkondigt in dreunende jiagen de groote sta-ande klok in het zie kenhuis. De jonge vrouw in een der grijs geschil derde kamers telt slaapdronken de slagen ider klok Zeven uur. De nacht is ten einde, de morgen is daar. Haar morgen. Een benauwde ademhaling verheft haar borst. Aan de overzij, m de operatie zaal, staat voor haar reeds de glazen tafel gereed, en wachten daarnaast, onder witte doeken, de blinkende instrumenten haar niet? Zij schuift het gordijn ter zijde. In bet donker, dat als lood op haar drukt, meen de zij te moeten stikken. Loerde niet in de duisternis rondom liaar reeds de dood? Nu wordt het beter, daar -zij ten minste een afleiding voor de oogen heeft. Buiten hangt nog een grauwe nacht. De volle maan en een paar late sterren wenken troosteloos door de ruiten naai' binnen. Doch ook zij verflauwen langzamerhand. Matblauw kleurt zich de hemel, dan in langzame n overgang goel en eindelijk grijs. Zwart toont zich het bergwoud, stomp-wit strekt zich de besneeuwde weide aan zijn voet uit en de villa's op de helling staren met ledige oogen in de ruimte. Dan echter stijgt een vaalroode scheme ring in het oosten op. Een voorbode der zon. Het daagt, en het leven ontwaakt. Achter de vensters in de verte twinkelen slaperig de eerste kchtjes; boven het huisje van den portier stijgt schroomvallig een rookwolkje in de stille morgenkilte omhoog, en van de huiskapel maant het klokje. De eenzame vouwt de handen. „Onze Vader", bc-clt ze, „Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede Een plot selinge Bchnk trilt door haar zielGods wil! Wat zou Hij haar bestemmen? Leven of dood? Met geweld schudt zij de vrees af. Zij is nog jong en haar levenskrachten zijn nog on verbruikt. Wel stond haar heden een zware beproeving te wachten, doch vele, vele heeft zij reeds vóór deze door staan en zich de volle gezondheid gekocht En toch, als bij haar de kunst des dokters faalde I Kalm, kalm, ook voor den dood is zij voorbereid Ja, maar stervenO God, neenDe j eugd in baar verzet zich daartegen. Met een heftige beweging zoekt zij «leze gedachte te verdrijven als een lastig insect. Weg toch met de sombere vreeswaarom zich onnoodig kwellenZij dwingt haar gedachten tot die onverschilligheid. Maar de draden ontglippen haar vóór zij ze goed had kunnen opnemen. Een kwel lende verstrooidheid is over haar geest gekomen. In rustelooze warreling jagen gedachten, herinneringen en toekomst beelden door haar hersenen. Doet dut het slaapmiddel Neen, de 'opwinding! Opwinding, onzin! Waarom verontrust zij zich? Zij zal bet toch overleven. Haar oogen zoeken het kruis aan den muur. Maar voor eea werkelijk gebed is zij te verstrooid. Melo dieën, verton en spreuken schieten haar in bonte mengeling door het hoofd. Aan één houdt zij vast: „Werk zoo lang het dag is. De nacht komt, waarin niemand werken kan." En daarmede valt oP haar ziel weer de gewetenslast, die naar den vorigen dag had bezwaard. Zij had hem vergeten; doch thans keerde hij met verdubbelde zwaarte terug. Zij had verzuimd te werken, waar het haar hoogste en duurste plicht was ge weest. Verzuimd, te geven, en ook te ne men, aan en van dien stillen, ernstigen man, aan wiens zijde zij de beide korte jaren van haar huwelijk gevoelloos en gedachte loos had heen geleefd, niet er op lettende hoe zijn liefde naast naar 6meekte. Hun wegen lagen zoo ver uiteen. Welke brug gen leidden van het verwende wereldkind naar den van de wereld afgescheiden ge leerde, van de levenslustige jonge vrouw- naar den ouderen, moeden man? De liefde had een brug kunnen zijn, doch haar ont brak ze. Ter wille van het schitterende Ae- ven had zij den bond gesloten. Dat leven vond zij en zij gaf daarvoor haar gevierde schoonheid, met echter haar hart en ziel, en nog meende zij, dat zij den niet-bcmin- de een koninklijken prijs betaalde voor zijn rijkdom! Hij echter hard het anders gehoopt, want zijn aajizoek was aan reine, groote liefde ontsproten. Doch het was een bedeesde, bloode liefde geweest, daar het grijze noofd zich voor hot jonge hart schaamde. Daar om waren van de zijde der vrouw vele lieve tegemoetkomingen noodig geweest, om zijn late liefde de vrees voor de belachelijkheid te ontnemen en haar daarvoor het gevoel van zekerheid te geven. Doch zij had niets gedaan om hem van smart en zielepijn te verlossen. Zelfzuchtig had zij hem aan zijn pijn overgelaten, waarvan een goed woord, een vriendelijke aanmoediging hem had kunnen bevrijden. En thans wist zij, dat dit zware schuld was en een vergrijp tegen de heiligheid der liefde. En ook, dat het dwaasheid was geweest het geluk te ver- smadeiu Het afscheid gisteravond had haar deze nieuwe wijsheid verkondigd. Zij was in haar binge stemming voor de eerste maal week en toegevend geworden. Hoe tee der had zij haar echtgenoot omhelsd! Toen was de overmachtige drang in hem opgekomen, dat hij haar zeggen moest, wat al die jaren in hem gewoeld had en getobd, wat hij om harentwil zwij gend geleden had. Hij berispte niet, hij klaagde haar niet aan, maar toch trof haar elk van zijn van smart trillende woorden als een steek. En vernietigend drong zich in haar de bekentenis liarer nederigheid, harer zondigheid op. Zij, die eens geen oogen voor zijn smart had gehad, die om zijn late liefde medelijdend had gelachen. verstond hem thans met een diep-voelend hart. En vol innig berouw bekende zg hem de grootheid van haar onrecht. Van waar komt haar deze verandering? Had de nadering van den dood haar helderziend gemaakt? Neen, neen, dat i* het niet. De dood mag haar nu niet naderen, nog niet-. Hoe zal zij met deze schuld op de ziel ooit rust vinden, als zij ze hier beneden niet meer uitboeten kan! Vertwijfeld wringt zij de handen: „O God, strai mij niet zoo hardLaat mij le ven, om te verzoenen, om mij mijn ziel schoon te wasscken door verdubbelde liefde En leven ook, om liefde te genieten, om gelukkig te zijn." Doch daar staat voor haar het onver biddelijke woord: Wat gij in de minuten 'hebt verzuimd, brengt geen eeuwigheid terug. Geen? Doch er zijn er toch, wien het ver gund woixjlt het verzuimde hier benêen nog te vergoeden. Zacht omruischt de vleugelslag der hoop weder het jonge leven.! Ën hu werd haar eensklaps duidelijk,' waarom haar deze vTeeselijke uren zijn, gezonden. Zij moet in het vuur van het lij den tot een nieuw mensch gelouterd wor den. Ja, zoo moet het zajn. Verlicht ademt zij, daar zij de beteekeius dezer zware be proeving meent begrepen te hebben. En zij| wil de les benutten. Dat zweert zij, met de beste, heiligste voornemens. Nu wordt zij een weinig rustiger. Zij tracht zich het nieuwe levon uit te> schil-1 deren, heel zonnig en gelukkig. Doch het; wil haar niet lang gelukken. Telkens weer daalt de vrees des doods als een grauw3 nevel op de vroolijke schilderingen neer. Waarom toch? Zij leeft toch, en zij zal ook! overleven, wat duizenden vóór haar over leefden. Weg met die bange gedachten l' Buiten wijkt de duisternis; spoedig zal de zon verschijnen en haar eerste stralen overi den bergrug werpen. Haar moetsn zij een symbool der toekomst zijn. Maar de zon komt niet. Vochtig en koud stort zich een ijzige nevel in het dal en onttrekt bergrug en weide aan het oog. De jonge vrouw huivert. „In plaats van het licht, het lijkkleed" mompelt zij. Als schaduwen duiken vogels uit het grauw opals schaduwen verdwijnen zij daarin weder. Als menschenzielen.Uit het ondoor grondelijke in het ondoorgrondelijke 1 Zij echter zou zoo gaarne in het bekend* land blijven. „O God, laat mij leven!" zucht ze. Daar treedt de liefdezuster binnen. „Ah, al wat vroolijk", begroet zij vrien delijk de patiëntes „Hebt ge kunnen ala- pen?" „O ja, de poeder was krachtig." „Nu, dat is goed." Onderzoekend voelt zij den pols. „Een weinig opgewonden, niet?" „Een weinig", geeft haar patiënte toe. „Maar dat is toch dom van mij, nietwaar? Gij gelooft toch ook, dat alles goed zal gaan?"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 19