De haan en de twee duiten. FEUILLETON. De Eendenmoeder en haar Jongen. Een Russische grappenmaker. MARIE EN EITTT. Nieuwe Raadsels. „voor al 'liet hout, dat op je ezel is." Hiermede nam do arme man genoegen en ontlaadde zijn ezel. „Je hebt mij nog niet alles gegeven," sprak de barbier, „ook het pakzadel is van hout en behoort dus, volgens onze over eenkomst, aan mij." „Watl" riep de houthakker verbaasd, „mijn zadel? Wio heeft ooit van zulk een koop gehoord?" Maar Ali stoorde zich niet aan het ge jammer van den man; hij logde de be dongen som neder; nam het! zadel van den ezel en ging in huis. Mistroostig over dit ongeval, ging de koopman heen. Hoe kon do barbier toch zoo hardnekkig zijn, dat hij hem op zulk een slinksohe manier zijn pakzadel afhan dig maakte Hij, do rijke Ali Sahal, kon met dat oude ding toch niets uitvoeren en... Daar nadert de Kalif met zijn hofstoet. Het hoofd der geloovigen was op weg naar de moskee. Toen hij dicht bij de plek geko men was, waar zich de houthakker bevond, knielde deze neder, kuste den grond, strek te de armen nit en bleef in die houding af wachten, of het den Kalif behagen mooht hem op te merken. De welwillendheid en nauwgezetheid van den vorst waren wèl be kend. Hij liet door een zijner volgelingen vragen, wat de knielende man met zijn ezel verlangde. Toen hij vernam, dat de arme houthakker recht bij hem zocht, liet hij- hem den volgenden dag bij zich komen. De houthakker verscheen, en nadat de Kalif met de toedracht der zaak bekend was gemaakt, aprak hij: „Vriend, de barbier heeft do woorden aan zijn zijde, maar gij het r e o h t aan uw Vft-ni; De wet wordt door woorden ver klaard, zij moet haar loop hebben. Een over eenkomen moet gehouden worden. De bar bier heeft deus gelijk maar Nu fluisterde de Kalif den man iete in het oor en tevre den ging de houthakker heen. Een paar dagen later kwam de hout hakker, alsof er niets gebeurd was, bij den betrbder. Hij wilde zich en zijn gezel laten soheren, maar wenscfrte eerst te weten wat bet moest koeten. Nadat men het daar over eens was geworden werd de kruin van den houthakker behoorlijk geschoren en vroeg de barbier, waar zich zijn gezel bevond. „Hij is buiten," was het antwoord, „ik •al hem U terstond brengen," en dit zeg gende, trok de man zijn ezel den winkel binnen. „Wat!" riep de barbier ten hoogste ge' ergerd, „je ezel scheren, is d&t je gezel? Denk je, dat ik mij zóó zou vernederen? Wegl mijn deur uit!" Opnieuw verscheen de houthakker vo«;r den Kalif. „Het is goed, sprak ie vorst, ik zal dadelijk den baihier ontbieden.'* Ali Sah'al verscheen. „Waarom weigert ge den ezel van dezen man te scheren?" vroeg de vorst. „Was dit niet uw overeenkomst?" „Het is waar, o Kalif," sprak de barbier, „maar wie maakte ooit den ezel tot zijn gezel?' „Gij kunt gelijk hebben," antwoordde de vorst, maar wie heeft ooit een pakzadel begrepen onder een lading hout? Gij zult uwe overeenkomst gestand doen, en dade lijk den ezel scheren, of gij zult do gevol gen ondervinden." De trotsche Ali was wel genoodzaakt den ezel van kop tot pooten in te zeepen en te soheren in tegenwoordigheid van het ge- heele hof! Geheel Bagdad sprak over deze geschie denis. De rechtvaardigheid van het h<«ofd der geloovigen werd alom gproemd en de barbier niet weinig uitgejouwd en lespot. De arme houthakker was door den Kalif ruimschoots schadeloos gesteld voor het pakzadel en wel het meest verheugd over den afloop der geschiedenis. Ergens op het erf van ee<n boerderij kwam op een goeden dag een haan aangestapt; men weet niet van waar. De haan die op de boerderij thuis behoorde voelde zich dus in zijn eigendom bedreigd en stapte met fieren tred den indringer te gemoet, dien hij achtervolgde tot aan het hek der boe renhofstee, waarna deze weldra den aftocht moest blazen, niet weinig geraakt in zijn hanenijdelheid en dol verlangend om wraak te nemen over deze nederlaag. Armzalig was hij aan het pikken voor een deur toen hij ineens twee duiten op den grond zag lig gen. Die pakte hij op met zijn sporen en hij voelde zich nu erg rijk in eens en nam zich voor met dezen Bchat een reis om de wereld te beginnen. Hij zou er ook geen gras over laten groeien, maar begaf zich onmiddellijk op weg, terwijl hij bij den in gang van het dorp twee kippen tegen kwam, die hem vroegen, waar hij zoo haas tig naar toe ging? „Wel, ik ontvlucht dit ongastvrije land dames; en wel zoo gauw mogelijk!" „Hè, als we geld hadden, dan gingen we mee," zei één harerl „O, dat komt er niet op aan; je kunt gerust meekomen; ik heb geld genoeg voor ons drieën." En de veeren schuddend, ten tecken van ingenomenheid, gingen de kippen met hem mee. De haan liep voorop met zijn kam in de hoogte en met een heel krijgshaftig uiterlijk. Een eindje verder ontmoetten zij twee gan zen, een schaap en een geit; en voorts nog een kat, die op muizenjacht was; en die allen sloten zioh met evenveel graagte aan bij den haan, op zijn verzekering, dat wel genoeg had voor hun allen. Zij waren den heelen dag gezamenlijk op marsch, zioh ieder op eigen wijze en volgens eigen instinct amuseerend en tegen den avond was het dus zaak, een goed onderkomen te zoeken. De haan ontdekte een eenzaam huisje op de vlakte en besloot daar aan te kloppen voor een gemeenschappelijk nacht verblijf tegen betaling natuurlijk. Voor de deur aangekomen tikte de haan», met den snavel daartegen, maar niemand deed open. Toen gaf hij het schaap en de| geit een sein, om met den bek tegen de deur aan te stooten en zoo sprong die dan ook' eindelijk open. Nu ging de haan voorzichtig binnen, zijn sporen hoog opgetrokken houdend en kwam terug om zijn gezelschap mee te deelen, dat het huis onbewoond was, dras dat zij er rus tig binnen konden gaan. Hij zelf zette zich toen op den schoor steenmantel, want vanaf die verheven zit plaats kon hij goed allen zien, die het huis mochten binnentreden en to gelijk kon hij zijn kameraden den volgenden ochtend tijdig wekken. Maar eerst wilde ons gezelschap zien of er hier niet wat te bikken viel, want ze hadden allo zonder uitzondering braaf hon ger. Nu, dan konden ze het wel sleohter hebben getroffen, want hier ^aren de kas ten vol lekkernijenbrood, beschuit^ ham men en worsten, zoodat ieder wat van zijn gading vond. t Kon niet anders of dit moest een bergplaats voor dieven zijn, geen enkel gewcon burgerhuishouden was zóó van alles voorzien. Toen nu allen verzadigd waren, begon de kat: „Nu; 't is hier Luilekkerland; maar, als de dieven nu komen, wat dan te doen?" „Ja wat dan begonnen?" riepen ook de haan, de eend en de hond. „Ik weet er wat op," zei de ezel die ook van de partij was, „Jij, haan, vliegt op het dak en als je een dief ziet komen, dan be gin je zacht te kraaien." „Goed," zei de haan; en vloog op het dak. „En jij poes, moet jn. den asdipot gaan-"' Wat jo daar doen moet, zal jo zelfbegrij pen." „En jij, eend, ga jij maar in die emmer water zwemmen, dan zal je eens zien!" Zoo kreeg ieder dier zijn post en wachtte maar geduldig af de dingen, die komen zouden. 't Was nog pikdonker, toen opeens de haan een zacht: „kukeleku" deed hoorea. Dat was een teeken voor de schildwachten, dat er een dief aankwam. En dat was ook' zoo. Met een groot pak gestolen goed, kwam daar een aandragen en zoodra hij binnen was, wilde hij een lucifer aanste- 1) De kinderen waren allen bij Grootmoeder gelogeerd; hun gezichtjes gloeiden van op winding, want ze geloofden vast, dat er hedenavond tcch iets heel bijzonders ging gebeuren, 't Was namelijk zes December en dan kwam altijd St.-Nicolaas op bezoek bij Grootmama en die had zijn zak goed ge vuld voor de kl'öine kinderen waar Oma te vreden over was. Ja, toen Emma, August en Bertha daar eens goed over nadachten, werd het hun wel wat benauwd oin het hart. Want hééktmoal zuiver was hun geweten niet. ,,'t Spijt me nu erg, dat ik laatst jouw pop heb gebroken," betuigde August vol deemoed tegen kleine Bertha; „als ik er dien neus maar weer op kon plakkenMaar, zie je, er is en blijft took altijd een stukje af, en dus geeft het niet veel." Bertha, die kleine zus, dio zoo fjjn en teer was, dat je er over verwonderd stond, hoe ze niet telkens omver geblazen werd, kreeg het leedijk te kwaad, toen broerlief ïttaar zoo ineens over haar afschuwelijk toe- ffitftfrslrie lieveling begon en teedj§ .begon haar lipje verraderlijk to trillen en was ze pp het punt in luide jammerkreten uit te barsten, toon ze zich nog maar bijtijds inhield, want ook zij, was niet altijd even aardig voor de jongons geweest. Nog al tijd herinnerde ze zich een zekeren vrijen Woensdagmiddag, toen zij met den bal had willen spelen, en do jongens aan het ke gelen waren en zij, dat kleine., ondeugende, ding, telkens de kegels omvergegooid had met haar stevigen, elastieken bal. Nu, daar had August ook nooit meer over gespro ken, dus had hij 't haar zeker al lang vergeven, want hij mocht wat wild zijn, die stérke, hardhandige broer, goedig was hij,'als ze ker geen tweede op de wereld. Emma was ook stil en in zichzelf ge keerd, want er .was veel gebeurd sedert verleden jaar, dat ze nu wel liever on gedaan had gemaakt I Juist kwam Grootmoeder binnen en riep haar kleinkinderen aan tafel. Als ze niet zoozeer .gedrukt waren geweest, hadden ze zeker luid gejubeld op het verschijnen van hun lievelingsgerechten. Want Oma ver wende haar klein volkje erbarmelijk en de ouders verklaarden dikwijls, als de kinde ren weer thuis kwamen, dat er geen huis mee houden was. Maar het was voor Grootmoeder zoo'n heerlijkheid het jonge volkje eens om zioh heen te hebben, dat hgt toch glk jaa£ opnies Elaaha hftd. De avond was al een heel eind voorbij en nog altijd was St.-Nicolaas niet ver schenen. Hij had zich ditmaal al bijzon der lang laten jvachten; hij had het toch niet vergeten Dat hoopten ze toch maar niet. Maar neen, dat was nu pog noodt gebeurd. August, die anders nu niet van de moe digsten was, als het er op 'aan kwam den ouden bisschop tc gemoet to gaan, zei nu toch vol opgewektheid „Als hij hier binnen koimt, dan ga ik dadelijk naar hem toe en geef hem een haDd." „Nu, dat zullen we wel eens zien," lachte Grootmama. „Ja, maar waarom zooidon we ook eigen lijk bang zijn?" begon kleine Bertha weer. „St.-Nioolaas zal ons niets doen, want we zijn zoet geweest." „Ja, heusch Oma," viel Emma in. „Nu, ik vind het erg prettig, als jullie roden hebt om zoo tevreden te zijn over jezelf," en haar Lef, vriendelijk gezicht werd zeer ernstig. Op hetzelfde oogenblik werd er luide aan de bel getrokken en toen aan de deur ge klopt en de kinderen stoven uit elkaar; Kleine Bertha kroop onder de tafel, trok het tafelkleed flink over zioh heen en gluurde met haar donkerblauwe sterretjes tusschen d§ pdoóte® dfXVa ken in de aeehmeer poes begon zóó te bla zen en te krabben, dat de asch in groote wolken den dief in het gezicht vloog. Zijn eerste werk was nu om de asch uit zijn oogen te waesch'en, maar toen hij de handen in den emmer dompelde, beet ons eendje den dief zoo geweldig in de vingers, dat de man het uitschreeuwde van pijn en ver schrikt de keuken inliep. Maar, iv de gang had de hond post gevat, en die beet onzen rriend nu in het been! En dat alles in het pikdonker en zonder hun stemgeluid te laten hooien. De dief was dan cok zoodanig ontsteld, idat hij het „spookhuis" uitliep en er nooit weer durfde terogkeeren, zoo min als zijn kameraden. Na, dat vonden de dieren niet kwaad en nog steeds is dat de schuilplaats gebléven ,van heel het gemengde gezelschap. Bij een zekere gelegenheid vroeg Balaki- reff, de Russische grappenmaker, aan Pe ter den Grooten verlof om bij de wacht aan het Keizerlijk Paleis te worden ingelijfd; de vorst stond dit verzoek toe, maar woar- sohuwde hem tegelijkertijd, dat ieder offi cier, die zijn zwaard verloor of niet op zijn post stond, als hij opgeroepen werd, ter dood gebracht zou worden. De nieuwe officier beloofde zijn plicht te rullen doen, maar de verleiding, om zich •aan wijn te goed te doen, was hem te sterk en hij ging er zich zoo aan te buite&h. dat hij van niets meer afwist. Terwijl hij zijn roes uitsliep, sloop Peter de Groote zachtjes in zijn kamer en liep «net rijn zwaard weg. Toen Balakireff die bij zijn ontwaken miste, werd hij beangst over de mogelijke gevolgen; hij bedacht, dat het het beste zou rijn om zijn zwaard te verwisselen met een houten zwaard. Zoo verscheen hij den volgenden morgen op de parade, en vertrouwde er op, dat bet bedrog niet ontdekt zou worden. Peter de Groote stormde dadelijk op oerl der manschappen af met een aanmerking over diens slordig uiterlijk, keerde zich toen plotseling t?ot den grappenmaker en zei tot hem: „Kapitein Balakireff, trek uw zwaard en doorsteek dien kereL" De amöe Balakireff legde rijn hand op hefc gevest, alsof hij wilde gehoorzamen, maar riep tegelijkertijd uit: „Genadige hemel, laat mijn zwaard in hout worden veranderd!" Toen trok hij hot zwaard te voorschijn en toomde zijn onschadelijk wapen. Zelfs de tegenwoordigheid van den Keizer kon niet verhinderen, dat er een schaterend gelach uit de gelederen opsteeg. In plaats, dat hij ter dood werd gebracht, omdat hij zijn zwaard verloren had, schonk de Czaar hem vergiffenis en ontsloeg hem van den mili tairen dienst. „Wat ben je toch dwaas, Kitty," zei Ma rie lachend. „Het is voel prettiger om de golfjes over jo heen t>e voelen gaan dan daar op het strand te blijven spelen. En ik zou ook buitendien geen lafaard willen zijn." Kitty zei niets, maar de tranen schoten haar in de oogen. Van haar prille jeugd af had zij een onoverwinnelijken angst voor de zee gehad en niets kon er haar toe bewegen met de andere kinderen te baden. „De zee is zoo kalm*" zei Marietjo. „Kom, Kitty, probeer bet eens. Ik zal wel voor jo zorgen." „Neen," antwoordde Kitty. „Het kan mij niet schelen, of je mij la-f vindt. Het is mijn schuld niet." „Nu als je niet komen wilt, ga ik met de anderen spelen*" en Marietje sprong naar haar vriendinnetjes toe, die bezig wa ren met een bootje to spelen. Kitty keek er vol aandacht naar. „Ik zou willen, dat ik niet zoo bang was, maar de zee is zoo verschrikkelijk groot. En toch wil ik niet laf zijn." Zij nam een kloek besluit en ijlde naar een hut en huurde er een badpakje. „Het zal mij wel passen*" dacht zij, „maar ik ben zoo bang." Toon dacht zij aan wat Marietje gezegd had. „Ik wil niet laf zijn," herhaalde zij en begon haar jurk uit te trekken. Het was moeilijk om zonder jufs hulp de knoopjes los te maken, maar eindelijk had Kitty haar badpakje aan. Zij rende naar de zee met een kloppend hartje. „Ik ben niet laf," zei zij en stapte met één voet in het watermaar het water was koud en snel trok zij den voet terug. De andere kinderen speelden op eenigen afstand en letton niet op haar. „Ik moet verder gaan," zei zij moedig en met gesloten oogen ging rij voort. Een golfje klotste tegen haar aan en zij sprong er over. Zij ging met horten en stooten ver der, beefde erg, maar besloot toch haar vriendinnetjes op te zoeken. „Marietje," riep zij. „Kijk eens, daar kom ik." „Nu ben je dapper," zei Marietje. „Ik kom dadelijk bij je." Maar Kitty wou graag gauw bij Morietjé zijn en plaste door het water, dat nu tot haar middel reikte. Opeens voedde zij geen zand meer onder haar voeten. Met een gil letje verdween zij onder water cn pro-beer de vergeefs zich slaande te houden. Maar Karei, Marie's broer, had het ge zien en was in een paar seoonden bij haar en baalde haar uit 't water. Kitty was eerst erg verschrikt, maar her stelde rich spoedig. „Het speet mij zoo, Kitty," zei Marietje onder het naar-huis-gaan. „Het was mij/i 6ohuld. Ik zal nooit meer zeggen, dat je laf bent." „Nu, ik was ook laf," antwoordde Kitty* „maar, hoewel ik erg verschrikt was eerst, heb ik mij nu vast voorgenomen om nooit meer zoo dwaas te zijn. Je moet mij leercn zwemmen Marietje." En zoo overwon Kitty haar angst en zwemt bijna zoo goed als Marietje. Ingezonden door MargaretlTa Bomli. I. 5, 7, 13, 10, is een lichaamsdeel. 3, 4, 5, 9.10 is een visch. 1, 13, 10 zit aan het huis. 2, 3, is een dier. 6, >7, 8, 9, 10 is een muziekinstrument. 11, 2 ,10 is een kinderspeelgoed. 6, 2, 3 is een roofdier. 11, 12, 13, is een verkleinwoord. 10, 13, 7 'vindt men in de school. 3, 4, 5, 8, 9, 10 is een groot gebouw. Mijn geheel bestaat uit 13 letters cn is de schuiLnaam van een raadselkind. Ingez: door Cato Vink. II. 2, 3, 4 is een deel van bet hoofd. 5. 9, 10, 1, 10, 11, is een deel vaD ceD schip. Het 5, 6, 7, 8, 9 knalde door het woud. ,1, 2, 3, 4, 11 is een visch. Mijn geheel is een plaatsje in Z.-Holl. Ingezonden door Johanna Parle vliet te Zoete rwoude. III. Mijn geheel uit* 4 lettergrepen en 11 let ters bestaande is bij de marine in gebruik. 8, 2, 1, is de naam van een visch. 4, 5, 11, behoort tot de kleeding van jon gens. 6 7 3 4 is kleiner dan een stad. 8 9 10 3 is een stuk timmermansgereed* schap. Emma verstopte zich achter Oma en keek inAar heel voorzichtigjes op zij. „Zijn de kindertjes zoet?" vroeg St.-Niav laas mot vriendelijke stem? „Ze zeggen van ja," antwoordde Groot mama. „Nu, dan zal ik hot hunzalf nog eens Vragen," en tegelijkertijd rammelde de oude Sint veelberteokenend met zijn zak, waar allerlei 'lekkernijen in geborgen waren. „Heb jullie je in het geheel niets te ver wijten?" klonk het toen weer. Er volgde een bang zwijgen. „Zal ik jullie eens helpen, kinderen?" vroeg Grootmoeder. „Ja, ziot u, St.-Nicolaas ze zijn wel eens ondeugend geweest: ze weten nu eenmaal, dat ze in dit gure jaar- 'getijde niet zonder mantels en jassen mogen uitgaan, en toen zij veertien dagen geleden alleen waren met juf, toen vader en moeder op reis waren zijn ze in een onbewaakt oogenblik, toch weggeloopen en gingen achter in den tuin in de sneeuw aan het ravotten. Juf vond ze daar al heel gauw en toen werden ze onmiddellijk in bed gestopt met warme kruikjes, ma-ar dat neemt niet weg, dat ze toch leelijk aan het hoesten zijn gegaan en nu maar nèt beter zijn." St.-Nicolaas schudde bedenkelijk het hoofd. „Dat ziet er leelijk nifc, kindertjes, jul- lifl hfibt je aan grqrcs ^gehoorzaamheid je gens je ouders schuldig gemaakt, maar ik denk, dat je dooi* je ziekte al ec*g genoeg gestraft bent. Daarom zal ik nog maa.r eens goed zjjn op jullie drietjes en eens zien of ik een peperkoekje, een paar appels en wat suikergoed voor jullie hob." En daar begon de goede Sint te strooien. Kleine Bertha kon maar zoo weinig bijeen grabbelen met. haar mollige knuistjes en daarom hielp broer August haar ridderlijk. Na een tijdje vertrok de kinderbisschop, want hij moest ook nog andere kinderen ge lukkig gaan maken. Nadat de kinderen oen oogenblik gespeeld hadden, met ai dat mooie lekkers, gingen ze allen gezellig om Grootmama heenzitten en die begon weer zoo „echt" te vertellen. Em ma h.aalde een voetenbankje en vleide zioh naast Oma's schoot en kleine Bertha mocht op echoot zitten, terwijl August deftig aan tafel zat, maar daarom met niet min der aandacht de woerden van Grootma's lip pen aflas. „Jullie weet wel," begon de lieve ver telster, „dat ik verleden jaar een paar we ken op een badplaats was „0 ja, Oma, toen waren wij nog zoo gTaag meegegaan, niet waar Guus?" ant woordde Emma voor hun drieën. „Nu, ik had jullie ook graag bij mij gehad, want ik verveelde mij daar erg; te xnjxr, daar het eg bijna eiken dag; regende. Droevig zat ik dan maar voor het ven ster te kijken en wenschte dikwijls, dat jul lie zoo ineens bij mij kon zijn! „Nou, dat kon wel Grootma," sprong Atigust in vervoering op van zijn stoel: „dan kwamen we in de vliegmachine net als Olieslagers „Dat is waar ook vent! Daar had ik niet aan gedacht. Nu, een volgenden kear waarschuw ik jullie per telefoon cn dan, komen jullie per vliegmachine? Afgespro ken hoor! Nu, maar toen zat ik daar dan wel .erg eenzaam cn verlaten en keek maar eens, naar al die huisdieren, die daar op de plaats liepen." „Waren er ook hondjes en katjes bij, Oma?" vleide kleine Bertha, want zij hield verbazend veel van die kleine viervoeters en had wel graag een hoelo menagerie thuis aangelegd. „Ja, honden en katten en schapen en nog veel meer," antwoordde Grootmama; „maar, wat mij het meest interesseerde, dat was een eenden-moeder piet haar jongen „0 ja, snoezig hè, Oma? Zoo donzig en zacht! Verloden jaar hebben we ze nog bij oom Herman, op zijn buitan ge- Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 12