Het hol van den toovenaar
FEUILLETON.
Be Schaapherder en de Prins.
Anekdoten.
gingen de lampen uit. Gelukkig stond de
oliekan dicht bij, maar ze was heel zwaar
en toen hij er de stop afdeed, zag hij 'tot
zijn groote verbazing een laag ijs. De olie
was bevroren, wat nu te doen? Wacht: hij
zou de olie met zijn lantaarn ontdooien en
waarlijk dat lukte ook. Maar hij was cfat
zware werk niet gewoon en zoo merkte hij
niet, dat er telle -is bij het gieten wat olie
op zijn broek vloeide. Plotseling kwam er
een rukwind, die de vlam van- de lantaarn
die vlak bij hem stond, naar zijn kleeren
dreef... en in een oogenblik stond Max
heelemaal in brand. Hij holde naar beneden
en naar buiten, rolde zich daar in de sneeuw
totdat de vlammen gcbluscht waren en toen
hij wou opstaan, zonk hij met een gil weer
neer. Overal op zijn lichaam had hij brand
wonden. Zoo bleef hij ruim een half uur lig
gen. Wel was hdj half bewusteloos maar de
gedachte, dat het licht nog niet op was,
begaf hem niet. En intusschen werd het
buiten stikdonker.
„Ik moet opstaan", dacht Max wanhopig
en hij deed het. dlan ook; maar bij iedere
beweging, schreeuwde hij 't uit van de pijn.
Toch kwam hij eindelijk boven. En geluk
kig was er nu genoeg olie in de groote lamp.
Hij kroop er naar toe en met inspanning van
al zijn krachten stak hij de pitten aan.
Toen zakt© hij dan ook uitgeput ineen,
maar één minuut later of een schip met
vijf honderd personen zou gestrand zijn op
de rotsige kust!
Dat was een voldoening voor den krani-
gen Max, toen hij dit later hoorde en als dit
geen bewijs is voor groot plichtgevoel, dan
weet ik het niet; stel je slechts voor, die
jongen, met brandwonden overdekt, daar
boven op den winderigen toren, waar een
ijzige storm telkens langs streek 1 En dan
nog de gedachte dat zijn vader in zware
koorts te bed lagl
Dat zijn van clie dingen, die je je leven
lang bij blijven, ah je je er eens goed inge
dacht hebt en die je dunkt me, wel prik
kelen tot navolging, wat betreft volharding
in het plicht vervullen.
Te B. een dorpje in Auvergne, in een cLa.1,
omringd door uitgebrande vulkanen,
heerschte een vreemde ziekte. Mannen en
vrouwen voelden plotseling hun krachten
afnemen en zagen zich genoodzaakt in bed
te blijven. Hun gezicht werd wonderlijk
rood.
TJit de naburige stad kwamen er dokters,
die echter geen raad met de ziekte wisten!
De geschiedenis van een
ondeugenden beer.
SloU
En die kon niet nalaten, trots al hei ge
vaarlijk van zijn toestand toch altijd nog
een klein beetje den gek te steken met
baas Martij n.
„Wel ventje, riep hij, „dat was toch
geen onverdienstelijk idéé van jou, om ons
aoo een bezoek te brsngenl Gelukkig heeft
jouw gezicht de roovers zóó verschrikt; dat
zij er ten minste van door zijn. En waoht
maar, ik zal jou ook wel even trakteeren."
Intusschen had de kleine moedige vent
zich geheel losgewerkt en trachtte nu het
groote slagzwaard te grijpen, dat daar
ergens tegen den muur hing 1 Maar het was
zeker zwaarder dan hij gedacht had en
op eenmaal viel het met een slag naar be
neden en verwondde hemzelve aan den
rechterschouder, dat het bloed er uitliep!
En zóó woedend was hij nu op den beer,
dat hij niettegenstaande de vlijmende pijn,
nóg eens mikte op den berensnuit en:
ditmaal raak, hij trof het beest net in het
voorhoofd. Het bloed gutste er uit en
droop den armen Jacob op het hoofd, die
natuurlijk niets gesteld was op zoo'n regen
en gauw maakte, dat hij een eindje uit
den weg kwam. En nu wilde hij heel gauw
Hun pogingen waren vergeefsch en zij vroe
gen zich af, wat toch wel de oorzaak van die
vreemde ziekte wezen kon.
In het dorp woonde een rijke boer die een
dochtertje had, Francinette genaamd, het
was een aardig blondkopje van twaalf ja
ren, met dikke rose wangetjes. Iedereen
hield van het kind. Op zekeren morgen ver
telde men in het dorp, dat Francinette ook
door de geheimzinnige ziekte was aangetast
Iedereen had erg medelijden met haar.
Maar Octave, een der knecht® van den
boer had er het grootste verdriet van.
Octave was een jongen van vijftien jaren.
Zijn ouders waren al lang dood en hij ver
diende nu zelf zijn kost bij boer Theodoor.
Deze was zeer op den jongen gesteld en
roemde zijn grooten ijver en zijn goed hart.
Francinetto was een en al bewondering
voor Octave en hij was haar op zijn beurt
in alles behulpzaam. Hij klom voor haaï
pleizier in de hoogste populieren en 's Zon
dags ging hij bloemen plukken langs steile
rotswanden.
„Francinette is ziek," dacht de arme jon
gen, „wat kan ik doen om haar beter te ma
ken?"
Of hij al op middelen zon en zich allerlei
wonderlijke dingen in heb hoofd haalde, hij
vond niets. Wat kon hij, arme boerenjon
gen ook doen, waar zooveel dokters ver
geefs tegen de ziekte streden!
Op zekeren Zondag sloeg Octave den weg
naar den vulkaan in; hij dacht aan Franci
nette. Hij liep met flinken pas langs een
rotspad en was van plan wilde anjelieren te
plukken. Misschien kon de geur er van zijn
vriendinnetje wat verkwikken.
„Waar ga je heen, vriendje?" zei een
stem achter hem.
Hij keek verbaasd om en stond tegen
over een oud vrouwtje, dat grijnslachte.
Zij was heel leelijk en in lompen gekleed.
Haar grijze haren hingen in vlokken ora
haar gezicht. Octave kende haar, zij was
een bedelaarster, die volgens sommigen gek
was, en volgens anderen een tooverheks.
Men wist niet, waar zij woonde en niemand
was er op gesteld haar te ontmoeten.
„Ik ga wilde anjelieren plukken," zei de
knaap.
„Je zou er beter aan doen mij naar huis
te brengen," bromde het oudje, „maar je
hebt natuurlijk, zooals de anderen, een hart
van steen
„Weineen!" hernam Octave, „al^ ik U
van dienst kan zijn, zeg het dan gerust."
„Komaan, geef mij dan maar een arm,
want ik kan niet meer; ik ben van de rot
sen afgerold en heb mij overal verwond."
maken dat hij de grot verliet, terwijl hij
nog genoeg zijn gedachten bij elkaar hield,
om zijn vijf en twintig gulden niet te ver
geten en volgde nu den uitgang, die de roo
vers het laatst gebruikt hadden, toen zij
vluchtten, waarbij hij tot zijn groote verras
sing merkte, dat de grot heelemaal door
liep tot aan den kruisweg
En door de opening, die daar net bij den
kruisweg uitkwam, klom Jacob nu naar
boven en zag tot zijn schrik, dat de zon
al hoog aan den hemel stond. Ja, want om
aoht uren had de schout gezegd, en dus
had hij geen tijd te verliezen. Hij liep dus,
zoo hard als zijn beenen hem dragen kon
den, maar stootte opeens zijn voet aan
een steen en struikelde zoo, dat hij viel en
languit op den grond lag, terwijl hij tege
lijk bezwijmde van de pijn, want zijn schou
der deed hem altijd nog ontzettend veel
zeer.
„Vader I vaderhoud de paarden in
daar ligt iemand op den grond."
„Hé, SeppiJe hebt gelijk, vent. Nou,
die was er ook leelijk bij geweest bijna."
„Maar vader: 't is Jacob!- Kijk hij ia
heelemaal bedekt met bloed. Zou hjj go-
wond zijn?"
Nu, zooals je wel begrepen zult hebben,
was dit Jacob's vriendje S.ppie, die m?t
zijn vader eén voer hooi was gaan bren
gen naar het naburige dorp, dus door het
bosch heen.
„Gauw, Sep haal wat water uit de beek,
Octave hjelp haar voortstrompelen.
Niemand uit den omtrek zou zoo iets
gedurfd hebben. De jongen was wel een
beetje bang, maar, dacht hij, men mag nooit
hulp weigeren en men moet zijn angst kun
nen overwinnen.
Eindelijk stonden zij stil voor een hut uit
boomstammen gemaakt
Het vrouwtje viel op een boomstronk
neer en nep uit:
„Je bent goud waard en je doet je goe
den naam eer aan, hoor!"
Octave kreeg een kleur van pleizier en zei
„Men moet toch zijn naasten helpen."
„Dat is wel zóó, maar weinigen doen het.
Ik wil je hiervoor beloonen kereltje," her
nam het oudo vrouwtje. „Zeg mij eens je
hartewensch. Misschien ka-n ik dien ver
vullen
Octave's oogen schitterden. Misschien kon
zij, een beks, Francinette redden en dade
lijk riep hij uit:
„O, red Francinette, en ik zal U mijn go-
heele leven dankbaar zijn!"
Hel oudje lachte, schudde het hoofd en
zei: „Ik begrijp je. Men gelooft, dat ik
bovennatuurlijke macht bezit. Maar dat is
met waar. Toch wil ik je helpen. Luister
eens, ben je dapper?"
„Om Francinette te redden, zou ik alles
durven doen," zei Octave.
„Welnu, beldim dien vulkaan, daar zal jo
een afgrond zien, „het hól van den toovc-
naar", zooals je dat hier noemt. Met een
touw moet je in dien afgrond afdalen."
„Er in afdalenvroeg Octave rillend, en
hij keek de oude vrouw met angst aan.
„Ik lees op je gezicht, dat je denkt, dat
ik gek ben," zei zij lachend. „En toch is
het noodzakelijk, dat je in dien afgrond
neerdaalt, als je Francinette redden wilt."
„Het is goed, ik zal gaan, ik vertrouw op
u," zei Octave.
„Luister dan eens. Als je op den bodem
van den afgrond gekomen- zult zijn, ga dan
door een gang, zonder hang te zijn voor <J n,
rook, die er hangt, dan kom je aan eenj
beek. Dat is het doel van je tocht. Uit die
beek moet je een flesch vullen, waarvan je
's morgens en 's avonds Francinette moet
laten drinken."
„Ik zal Uw raad volgen," zei Octave ca
ging weer naar het dorp terug om alles te
halen, wat hij noodig had: een lang touw,
een lantaarn en een veldflesch.
Toen de avond gevallen was, zocht hij
alles bij elkaar, nam een stevigen 'tok en
sloeg het bergpad in. Hij had maar éen|
ding voor oogen: Francinette te redden.
Opeens voelde hij iets tegen zich' op--
dan zullen wo Jacob daarmee het hoofd
afkoelen."
En onmiddellijk had dit nu ook plaats,
waarna Jacob weer gauw bijkwam en zijn
wedervaren vertelde.
Nadat vader een voorloopig verband om
do wonde had gelegd, wees Jacob den in
gang van het roovershol, waar de doode
beer nog altijd hing, die nu geen druppel
tje bloed meer over had.
„Dat is mijn werk!" zei Jacob met recht-
matigen trots.
„Nou, ik moet zeggen: als je iets doet,
doe je het goed," verklaarde vader. En
toen sjouwden ze het doode beest met ver
eende kraohten o-p don wagen en zouden
zelf ook wegrijden.
„Hé, daar vergeet ik nog wat," riep
Jacob.
En hij snelde heen, om onmiddellijk daar
op weer terug te keeren, met iet® zwaa-s
in de hand, dat hij met moeite voortsleep
te.
„Ja, dat zou ik niet graag achter gelaten
hebben," sprak hij.
Iïet was de bijl van Beppo. Nu, geen on
aardig aandenken en misschien nog wel
eens te gebruiken, zoodra onze kleine held
zou kunnen besjhikken over een gezonden
schouder.
Dien ochtend heerschte er een verbazen
de drukte in de dorpsstraat. Overal hoorde
men kreten van schrik en groote ver^a-
genheid stond op aller gelaat te lezen.
ppringen; het waa ReljD, de frond die hsm
gevolgd wa®.
„Naar je hok," bromde Octave, maar de
hond luisterde er niet naar en keek hem
6meekend aan. Eindelijk kwamen zij op de
bestemde plaats aan. Een rilling liep hem
over het lijf, maar die aarzeling duurde
slechts één oogenblik. Hij ontrolde het touw
en maakte het uiteinde vast aan een boom
stam dicht bij den ingang. Hij liet zich
langs het touw glijden en bereikte eindelijk
den bodem. De dampen die opstegen, sloe
gen hem op de keel.
Het werd hoe langer Koe warmer, naar
mate hij daalde; het zweet brak hem uit,
maar hij ging door, gesterkt door de ge-
dach'e aan Francinette.
Eindelijk stond hij voor den gang, waar
uit dichte dampen opstegen. Ootave zag
bij het licht van dén lantaarn, dat de oude
vrouw niet bedrogen had. Plotseling stond
hij bij een beek, zooals de heks hem beschre
ven had. Het water kookte en siste en
snelde met kracht voort. Hij vulde vlug zijn
flesch en kurkte ze goed dicht. Daarna
stond hij een oogenblik stil om adem te ha
len.
Met veel moeite gelukte het hem het
touw te grijpen en het aan zijn gordel vast
te maken. Maar op dat oogenblik voelde hij
zich' beklemd, uitte een kreet-, sloot de
oogen en liet zich vallen
Een kameraad van Octave, Pieter, had
zijn verdwijnen opgemerkt. Hij had zioh on
gerust gemaakt en was hem gaan zoeken.
Het gehuil van den hond, die langs den af
grond liep, had zijn aandacht getrokken.
Hij zag daar het, touw en haalde dat met
greote inspanning naar boven en had het
geluk den armen jongen op te halen, die
dcor de frissche lucht spoedig weer tot be
zinning kwam.
De bedelaarster bad Ootave niet bedrogen
Francinette dronk van het water en werd
beter.
In Zwitserland leefde eens lang geleden
een sohaapherdiersjongen. Hij leidde zijn
kudde langs een berg die glooiend op een
meer uitliep. Diaht bij die plaats stond een
oud kasteel met kleine, diepliggende ven
sters.
Eiken dag als de schaapherder op zijn
fluit speelde, werd een van de venstertjes
van het kasteel geopend, en zag hij een
bleek jongensgezicht hem droevig aankijken.
,.Wie kan toch die arme jongen zijn, hij
is zeker gevangen, want senders zou hij wel
buiten spelen."
„Heb jo het al gehoord?" vroeg er een
uit den groep. De beer heeft weer een
kind in het bosch opgegeten."
„Hoe weet je dat, en wie is het?" klonk
het van alle kanten.
Jacob van den houthakker, 't Scheelde
maar zus of zoo, of zdjn moeder was ook
verscheurd."
„Nou heeft^e al drie kinderen opgege
ten," bromde een oud moedertje; ,,'t is
een schande 1"
„Zeg dan maar eens, wat er aan gedaan
moet worden."
„Wel, jullie mannen moet het beest gaan
zoeken in het bosch en het dood en."
„Den beer dooden? Je hebt goed spre
ken 1 We weten immers op geen stukken
na waar hij zich bevindt."
„Nou, daar dient het zoeken voor, en bo
vendien: die hem doodt, heeft een buiten
kansje van vijf en twintig gulden; dat is
toch ook niet te versmaden."
Daar kwam op eens de schout c?e
trappen van het stadhuis af en zoodra
bij verscheen, was iedereen stil
Opeens klonk een kreet van verrassing:
„Kijk eens, wat daar aan komt!"
Dat was de wagen van vader Seppie met
de beide jongens er op en den dood en
beer.
„Wat zal de moeder van Jacob in haar
echik zijn!" riep er een.
„Jawel, maar de jongen is leelijk gewond I
De volgende dagen wenkte hij den jongen
naar beneden te komen, maar deze schudde
droevig het hoofd, en haalde do schouders
op, alsof hij zeggen wilde, dat hij niet ko
men kon.
„Ik moet er het mijne van hebben", riep
Jozef, zoo heette de schaapherder, uit, en
hij ging op weg naar het kasteel. Zijn
kudde wilde hem volgen, maar hij floot zijn
hond en gaf hem bevel voor de schapen te
zorgen tot zijn terugkomst.
Spoedig bereikte hij de poort van het
kasteel, die door gewapende mannen be
waakt werd. Een der soldaten greep hem
e>n vroeg hem wat hij hier doen kwam. De
jongen vertelde eerlijk zijn bedoeling.
„Dat zullen we je betaald zetten", riepen
de mannen uit en wilden hem in een don
keren toren opsluiten, toen de bleeke jongen
het venster, waarvoor hij stond, open deed
en den soldaten smeekte den herdersjongen
vrij te laten. De soldaten beraadslaagden
een oogenblik en brachten Jozef eindelijk
bij den gevangene.
Deze woonde in prachtige kamers, zoodab
Jozef eerst van bewondering geen woord
zeggen kon.
De ongelukkige jongen kwam op hem af
en zei:
„Geef mij de hand; ik heb zoo lang naar
een speelkameraad verlangd."
„Je hebt hier anders alles om je heen wat
je verlangen kunt", antwoordde Jozef,
„maar wie zijt ge?"
„Ik ben een ongelukkige Prins, wien men
zijn. bezittingen ontstolen heeft. Ik hoor in
Italië thuis en heb het hier dan. ook altijd
koud."
De Prins voerde den herder door alle ver
trekken, waarvan het een al mooier dan
het andere was. Er waren de prachtigste
zangvogels in mooie kooien, kostbaar speel
goed, heerlijke bloemen en vruchten.
Jozef kon zich niet begrijpen, waarom de
kleine jongen zoo treurig waa en dacht,
dat hij het heerlijk zou vindenj om in zulk
een mooi kasteel te wonen.
Onder gepraat en gelach wa® de dag om
gevlogen en de jonge Prins zei tot Jozef,
dat zij nu moesten scheiden. Jozef beloofde
dat hij dikwijls zou terugkomen en ging weer
naar de poort. Maar de soldaten zeiden bem,
dat hij voortaan bij den Prins mo^jt blijven
en het paleis nooit meer mocht verlaten.
Jozef had er nietB op tegen en do gevan
gene natuurlijk ook niet. Zoo verliepen er
eenige dagen, waarin de kinderen zich met
spelletjes, verhaaltjes vertellen en spelen op
de fluit bezig hielden, maar eindelijk werd
Jozef treurig gestemd. Hij verlangde naar
zijn vrijheid en. stond steeds voor 't venster
Kijk eens aan zijn voorhoofd, een bloeden
de wond heeft hdj daar!"
„Neen, hij heeft pijn aan zijn arm zeg,
houthakker, heb jij den beer gedood?"
„Neen, ik niet."
„Ik," riep Jacob. „Is de schout op het
stadhuis?"
„Neen, baasje! er is sohijnbaar haast bij
het werk. Daar net hebben we hem nog
gezien; hij kwam juist de trap van het
stadhuis af."
„Dan zoo gauw mogelijk naar huis,"
riep Jacob.
Toen zdj voor Jacobs huis waren aange
komen, liep hij haastig naar binnen en zag
daar alles nog net als den vorigen dag. Va
der lag te bed en do schout stond midden
in de kamer te redeneeren. Jacob stormde
naar binnen en riep:
„Goeden dag, mijnheer de schout, wacht
U nog een oogenblik."
„Jaoob, ben je daar? We hadden je al
dood gewaand," en onstuimig sloot moe
der haar jongen in de armen.
„Hier heb ik de vijf-en-twintig gulden,
mijnheer de schout, geef U mij maar een
kwitantie."
En zoo kwam de zaak al heel gauw in
orde.
„Jawel, mijnheer de schout, maar nu zijn
wij nog niet van elkaar afDegeen, die
den beer gedood heeft, krijgt immers rijf-
en-twintig gulden belooning?"
„Wat doet er dat nu toe jongen?"
naar de blauwe lucht te turen. Het heerlijke
voedsel smaakte hem niet meer en het
mooio speelgoed verveelde hem.
Op zekeren dag was de Prins op een sofa
in slaap gov allen en Jozef stond maar uit
te kijken, toen hij dacht, dat hij in cle
verte zijn kudde onderscheidde. Ilij kon
het niet langer uithouden en was ook
besloten te vluchten. Maar hij vond het hard
om zijn vriendje in den steek te laten en
boog zich over hem heen om hem zijn plan
mee te deelen. De jonge prins scheen in die
pen slaap verzonken te zijn, maar toen
Jozef naar zijn ademhaling luisterde, hoor
de hij niets.
Het kind was zacht en kalm voor altijd
ingeslapen. Jozef wilde om hulp roepen,
maar hij zag niemand, d'e poort van het
kasteel stond open en do wacht was door
de hitte in slaap gevallep.
Het oogenblik is gunstig, een haastig af-
soheid van zijn kameraad en de herdersjon
gen sloop uit de poort. Na korten tijd had
hij zijn kudde bereikt waarover zijn hond
nog steeds de wacht hield); het arme dier
wa® door gebrek aan voedsel erg vermagerd.
De schapen en hun viervoetige bewaker
ontvingen hun meester met groote- vreugde
en Jozef, die blij was dat hij uit de gevan
genis ontsnapt was, begon een vroolijk wijsje
te fluiten.
Maar er leunde geen prinsje meer uit het
venster en naar zijn fluiten te luisteren en
de gedachte hier aan temperde voor een
oogenblik Jozefs blijdschap.
Terwijl hij zijn. kudde huiswaarts leidde
en zijn vaders hutje in de verte zag liggen,
zei Jozef bij zichzelf
„Wat ben ik blij, dat ik weer naar huis
kan gaan. Beter arm maar vrij dan rijlc
maar gevangen."
Ingezonden door Leo lindeman.
Niet het gewensebte resultaat.
„Ik hoor, dat je Italiaansch leert?"
„Ja, ik heb nu al zes maanden een ge
boren Italiaan als meestor."
„En merk je eenig succc©?"
„O, zeker. Hij begint al heel aardig Hol"
kundsch te spreken."
Ingezonden door „Kleppervrouwtje".
Al geschild.
Kleine Greta moest een sigaar halen vooi
oom Hendrik. Triumfeerend komt ze er mee
„Wel, mijnheer de schout, ik heb den
beer gedood."
„En waar is het beest dan?"
„Hier, op den wagen, mijnheer de
schout."
„Zoo, zoo, en hoe heb je hem dat gele
verd?"
„Hiermee," antwoordde Jaoob. En hjj
liet hem het groote zwaard van den roe
ver Beppo zien. En toen begon hij, voor
de tweedo maal, aan het \«a*tellen. Toen hij
klaar was, zei vader:
„Kom eens hier, jongen, dat ik je aan
mijn hart druk. Je hebt je kranig gehou
den."
„Daarna vertrok de schout en Jacob wan
blij, toen hij zioh eendelijk alleen met zijn
ouders bevond.
„Nu, zeide hij, ik zal U maar eerlijk be
kennen, eerst was ik wel wat bang, docJ»
ik was er gauw overheen."
Onze held had dien dag wel zijn boter
ham verdiend, die hij zich trouwens goed
liet smaken.
En heel het dorp stelde belang in den
kleinen Jacob en de dorpelingen waren
trotsch op hem en brachten hem van al
les, om gauw weer op krachten t© komen,
na al het bloedverlies door de wonde aon
den schouder.