TP N D AG5 BIA D L§ID5CH DAGBIAD No. 15543. 22 October. Anno 1910. git?;iyi?T liyjy ?Ti ii??iig il? li gi»?ii yilTtijii ill 111 Jan en Geerte. VAN HET '••;i 1i>* JL*JAi^JL*blAJLj*uL*Jo*JuftiAA^uL#cL*JL>*JL*viT'•si I l. "Woest giert de storm ovear bet verlaten luinlandschap. Na weken van mooi, gestadig weer, met oen koude bries uit bet noordwesten, was er plotseling verandering gekomen. Mist en regen hulden de duinen, met hun andere zoo schilderachtige omtrekken van toppen an bosschen, in een waas van weemoedigheid. Dezen morgen was "hij komen aanzetten, die reus uit het zuid-westen, van ver over de zee; wild jagend over het eenzame veld, fluitend door de dennenbossclien en regen kletterend tegen de stammen der boomen. Reeds om drie uren was het begonnen te donkeren. Somber en dicht was de dmster nis gevallen, die bosch en duin in één zwarte massa vereenigde. Een man en een jongen komen zwijgend het zandpad op, dat van het kleine dorpje naar hot duin voert. Zij moeien wel den weg goed kennen, zoo zeker als zij het smalle bcschpad links inslaan en de kronkelingon volgen, ondanks de duisternis. 't Is Jan Dekker, de slimste strooper van het dorp, een stevige kerel van vijf en twin tig jaar, de grijze pet diep in de oogen, den kraag van zijn jas omhoog, één hand in den zak en de andere geklemd om den riem van- het dubbelloopsgeweer, dat op zijn rug hangt. Da jongen naast hem draagt zorgvuldig een gesloten carbidlan- taarn met sterken reflector. Hij is meer mee geweest op zoo'n nachtelij kon tocht, met Jan, die naast hem in de dorpsstraat woont. Bang was hij nooit, als hij met buurman meeging, want die was allen opzichters te slim af, en hoewel iedereen wist, dat hij stroopte, nog nooit gesnapt. Maar wat hij vanavond aan Jan had, wist hij niet. Anders kreeg hij verhalen te hooren over „Lange Dirk", die bekeurd was door „den ouwe" in het zuidelijke duinpad, of zij lachten samen over de oolijke wijze, waarop zij de opzichters op een dwaal spoor hadden gebracht. Maar vanavond was er bijna nog geen woord gewisseld. Jan was dan ook in diepe gedachten ver- Zonken. vV'aarom was hij nu toch weer uitgetrok ken Had hij niet voor twee weken nog aan Geerte, de dochter van „den ouwe", zoo noemden zij algemeen opzichter Ver kerk, beloofd, het nu voorgoed te zullen laten 't Was Zondag not een week geleden, dat hij haar gevraagd had zijn vrouw te worden. Zij waren het eigenlijk allang eens samen en hij was ook niet bang geweest, dat ze „neen" zou zeggen; maar toch was hij blij, dat het maar achter den rug was. Zij had hem een kus gegeven, maar vóór zij hem antwoordde, hem eerst laten belo ven, nimmer meer te stroopen; als hij daar nu niet mee ophield, zou vader nimmer toestemming geven. Hij had toen beloofd, plechtig, geen ge weer meer te zullen aanraken, en ook woord gehouden. Maar zie je, nu was het ook zulk echt weer, dat je het niet kon laten, als je maar een greintje stroopersbloed ia de aderen hadi. Hij had gestreden tot vanavond aan toe. Het geweer had hij zelfs in de handen ge nomen, om het maar stuk te slaan; dan was het immers vanzelf uit. Maar neen, daar toe had hem de moed ontbroken. Hij had het schoongemaakt, als vanouds, en toen was net de buurjongen binnenge komen en had gevraagd of hij weer mee mocht. Én toen had hij zich geschaamd, om te zeggen, dat hij het niet meer deed en had „ja" gezegd. En nu liep hij weer in het duin zonder het te willen eigenlijk, alsof hij niets beloofd had, zijn gedachten bij Geerte en met een bang voorgevoel van naderend onheil. Eenzaam en verlaten staat de woning van opzichter Verkerk aan het eind van het zandpad. "Wel ligt het huisje beschut door de hooge duinen, zoodat de stormwind er grcotendeels over heen gaat zonder het met volle kracht te raken, en ook geeft eiken hakhout in liet rond eenLge beschutting, maar de regen slaat hoftig- tegen da luiken, die zorgvuldig gesloten zijn. Geerte staat hevig ontroerd voor de tafel en kjjkt angstig naar de deur, waardoor vader zoo juist is verdwenen, om in het woonhuis waterlaarzen en regenjas aan te trekken en het geweer om te hangen. Vanmiddag hadden zij gehoord van den bakker van het dorp, dat er weer lievig gestroopt zou worden vannacht en dat Jan er ook wel bij zou zijn. Ten minste, zij had den hem zijn geweer zien schoonmaken. Vader was toen weer driftig geworden en had gezegd, dat als hij hem nu snapte, na dat hij pas beloofd had niet weer te zullen stroopen, hij het uit zou maken tusschen hen. En Geerte kende Jans aard en was zelf bang, dat hij aan zijn ouden hartstocht geen weerstand zou kunnen bieden. Zij had nog geprobeerd vader tuis te houden, om het slechte weer. Vader was toen ineens boos opgestaan, had zijn pijp driftig neergegooid, dat de asch op den grond viel, zóó, dat zij er bang van was geworden. En nu was hij achter, zou zoo dadelijk weggaan, het veld in, en dan Zij zou het nog eens probeeren. „Vader," klinkt het zacht, „vader," zegt zij, „blijf nu thuis, het is zulk weer, en je bent lang niet in orde." Verkerk antwoordt niet en houdt het stroef gelaat van haar afgekeerd. Hij neemt zijn pijp op, klopt die uit boven de asch- lad-e der kachel, stopt ze uit het tabaks kistje, dat op den hoek van den schoorsteen mantel staat, steekt er den brand in en blijft eenige oogenblikken als in gedachten staan, zware rookwolken uitblazende. Dan slingert hij met een ruk het geweer ovér de schouders, en Geerte, die nu in snikken is uitgebarsten, niet aanziende, loopt bij het voorhuis door naar buiten, de deur achter zich dichtslaande. Even blijft hij staan in den stroomenden regen, die fel hem in het gezicht slaat, en luistert naar het zwiepen der beukeboomen en het bul deren van den storm. Dan gaat hij met ^Tachtigen stap duinwaarts. Het koningsduin met de daarachter liggen de vallei is wel de meest geschikte plaat» voor de wilddieven, om hun nachtelijk be drijf uit te oefenen. Het golvend terrein is geheel met dennenbosch en kreupelhout bedekt, terwijl dichte doornboschjes het loo- pan, vooral bij een nacht als deze, haast onmogelijk maken. Jan en zijn helper zijn bier echter in hun element, ondanks de bijna volslagen duis ternis volgen zij kruipend en bukkend de kleine looppaadjes. Nu eens luisterend, of er ook onraad is, dan weer het licht der lantaarn erven schijnen latend over een met helm beplant open stuk grond, om te zien of er ook een haas in het leger kon worden verrast. Het doel van hen is altijd het groote bosch, waar de fazanten over nachten in de takken der boomen 'en „be licht" door de lantaarn, gemakkelijk kun nen worden neergeschoten. Dezen keer wil het echter niet vlotten. Jan heeft nog geen woord bijna gespro ken, is eenmaal het verkeerde pad ingeloo pen en heeft zelfs een haas, die „bijgelicht" werd, te laat gezien, zoodat het beest met groote sprongen is weggerend. 't Is Geerte, die hem voor den geest staat. Geerte met baar vriendelijke blauwe oogïn en vroolijken lach. Ja, hij voelt wel, dat het niet goed is, dat hij 'hier nu loopt I Niet, dat hij het stroopen erg vindt of slecht. Die dieren zijn toch van niemand, zoo redeneert hijzij eten, wat de natuur doet groeien, en drinken het water uit de beek. Het meisje had hem wel anders verteld; dat het wild leefde van wat er groeide op den grond, die het eigendom was van de heer en, en dat daarom die dieren ook van hen waren. Nu ja, maar zij was de dochter van den opziener en kon wel haast niet anders praten als zoo. Neen, daarover is het niet, dat hij in de war zit; wild is wild, en als je liet kon bemachtigen, moast je het doen! Maar en dat is het, wat hem zoo stil maakte, vanavond hij heeft immers beloofd, dat hij niet weer zal stroo pen. En deed hij het toch, dan heeft Geerte gezegd zal het uit wezen tusschen hen. En dat zij woord zal houden, gelooft, hij wel; zij is daar resoluut genoeg voor.' Hij voelt zich al minder op zijn gemak. In het zwiepen der boomen, in hot gieren van den wind, hoort hij waarschuwing op waarschuwing. Zijn geluk is weg, als hij Geerte moet verliezen, en toch, en toch hij kan nu niet keeren. De jongen naast hem maakt Jan opmerk zaam op een fazant in den top van een spar, weggescholen dicht tegen den stam. „Gauw dan, hij wordt al wakker." Een laatsten strijd voert Jan in zijn bin nenste. Hij kan toch niet flauw zijn tegen over dien jongen van veertien jaar1 Het gó weer wordt als naar gewoonte opge richt, de vinger aan den trekker. „Geerte! Geerte!" loeit de wind en klet terend roept de regen liaar naam. Nog een weifeling en het schot ging af. Maar het moordend lood doet den vogel niet vallen. Jan schoot af in de lucht, met een ruk. 'Nu pakt hij het geweer bjj

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 19