IP N D AG5 E>LA D LÉJD5CH DAGBIAD Ho. 15525. 1 October. Anno 1910. •.•^fcS".7V|ji;-;j.i;;;j.j;;;i ji;;;i;i;;;iji;;;i;i;;;i;j;;.'jaf^'.- VAN HET 111 0 4 40 dé «4*4466«d6 ill Bloode anjeSieren. M In zdjn atelier op Montmartre, te Pa rijs, was Charles Perdigal aan het schilde ren, terwijl een Italiaan voor hem poseer de. De zitting was juist geëindigd en het model bezig zijn straatkleeren weer aan te trekken, toen een klein, oud mannetje, 'met sneeuwwitte haren, langen gebogen jieus en erg mager, het atelier binnentrad. „Hinder ik u niet?" vroeg hij met zijn .piepstem. „Weineen, meester Grosclaude, welkom als altijd. Wat voert u hierheen?" •Meester Grosclaude was de kleermaker ?an Montmartre, die bijna alle schilders oediende, een meester in zijn vak en daar bij heel geduldig als er betaald moest worden; kortom, een ideaal-kleermaker, als hoedanig hij dan ook door al zijn klan ten hoog in eere werd gehouden. Ditmaal had hij een lap over den arm, maar het scheen, dat hij wat verlegen was om met het doel van zijn komst voor den dag te komen, want hij schraapte een paar malen zijn keel en bleef zwijgen, zoo dat Charles, om hem wat op zijn gemak te brengen, vroeg: „Hoe maakt het mevrouw Grosclaude?" „Altijd nog maar hoesten, mijnheer Charles; maar anders gaat het vrij wel." „Des te beter. We hebben nu zacht jveer en die hoest zal ook wel overgaan." „Dat willen we hopen." Weer stokte het gesprek en de kleerma ker bleef zonder iets te zeggen in het atelier staan. „Maar zult go me nu eindelijk eens zeggen wat ge komt doen?" riep Charles ait. Grosclaude knoopte den lap los, dien hij over den arm droeg, en spreidde een stuk witte stof op de canapé uit. „Wat is dat?" vroeg de schilder. „Dat is waar, mijnheer Chanes, fijne .waar." „Dat zie ik, wit satijn, maar wat moet ik daarmee?" Hij werd zoo rood als een tomaat, de oude snijder, en stotterde: „O! mijnheer Charles, als u eens wist.... Het is eigenlijk de schuld van mijn vrouw." „Wat is de schuld van uw vrouw?" „Zij heeft tegen mij gezegd: Ge kunt het aan mijnheer Charles vragen, hij al leen kan het doen. Ik vond dat toen een uitmuntend denkbeeld, maar nu... nu durf "\k er haasb niet mee voor den dag komen." „Spreek gerust." „Zult gij mij niet de deur uitgooien?" „Geen nood." „Nu, dan zal ik het u zeggen. Ik ben ook dameskleermaker en heb tot cliente ,een allerliefste dame. Hoogst fatsoenlijk, zij woont bij haar papa en mama, men- echen in goeden doen. De oude lieer is schoorsteenveger geweest en leeft nu van zijn rente. De dochter is dichteres, zij maakt verzen, begrijpt gij „Jawel, ik begrijp het, een blauwkous.'1 „O, dat weet ik niet-, mijnheer Charles, haar kousen heb ik nooit gezien. Ik maak alleen jacquets en vesten voor haai*. Het is juist voor een vest „Welnu, een vest?" „Kijk, dat moet hiervan gemaakt wor den; van dien lap wit satijn." „Wat heb ik daarmee te maken?" „Zij wilde er roode anjelieren op heb ben, omdat zig jucst een vera gemaakt heeft op roode anjelieren. Het moet heel mooi zijn, zij is er voor bekroond in een wedstrijd, uitgeschreven door een mode tijdschrift." „Is die juffrouw van de roode anjelieren jong?" „Dat zou ik meenen, negentien op zijn hoogst." „Mooi?" „Hml" Do oude kleermaker deed een geluid hoo- ren, waarvan de beteekenis niet juist was uit te maken, zoodat .Charles riep „Wat bedoelt go nu, mooi of leelijk?" „HmEen hartedief je en mooi gevormd, taille 48, halswijdte 90, heupen 100 en daar bij wangen als perziken en oogen als zon nestralen. Zij is een Italiaansche." „Zoo, zoo, papa Grosclaude, ik wist niet, dat u zoo goed naar de meisjes keek." „Ik? O hemel neen. Gelukkig, dat mijn vrouw u niet hoort, want zij is nog ja- loersch, ja heusch, op onzen leeftijd, en ik heb haar nooit eenigo aanleiding gegeven, maar ik heb mijn oogen toch niet in mijn zak." „Neen, neen, natuurlijk niet, maar nu weet ik nog altijd niet wat ge van mij ver langt." „Ik kom er juist aan: mijn vrouw had gedacht, dat u misschien zoo goed zou willen zijn, die roode anjelieren op het vest van juffrouw Nina te schilderen." „Zij heet Nina? Zij is jong, mooi, wan gen als perziken, oogen als zonnestralen? Afgesproken, meester Grosclaude, ik zal de anjelieren op haar vest schilderen." „En wanneer zou «Vit klaar kunnen zijn?" „Laat zien, wij hebben nu Maandag; welnu, Vrijdag." „O, mijnheer Charles, wat zijt ge toch goed, ik zou u wel willen omhelzen." „Niet noodig, doe het maar in gedach ten." De oude man ging heen, terwijl hij zich van genoegen ir de handen wreef. Perdigal kocht den eigenden morgen op de bloemmarkt een bouquet prach tige roode anjelieren en daarmee in zijn atelier teruggekeerd, zette hij zich terstond aan het werk. Hoe onge woon hem dat werk was, het vlotte voor treffelijk en hij was over zichzelf hoogst voldaan, zoo keurig als hij het vest van de schoon© Italiaansche decoreerde. Meester Grosclaude stond verrukt, toen hij Vrijdag morgen in het atelier kwam en Perdigal hem het voltooide werk het zien. „Het is prachtig," zeide hij, „overheeïv lijk, alleen...." „Wat alleen? Hebt gij er soms aanmer- fdng op?" „Neen, neen, hoe zou ik? Ik bedoel al leen maar: wat zal dat wel kosten?" „Geen bezwaar, ik zal die 'jongiedamg het vel niet over de ooren halen." „Hoeveel dan?" „Niemendal; op voorwaarde, dat ik haai) zelf het vest mag thuisbrengen." „Daar denkt u toch niet aan?" „Integendeel, daar denk ik al van Maan dag af aan. Het is mijn laatste woord i haar adres, of ik gooi er een flesoh olio overheen." Meester Grosclaude greep met beide ham» den naar zijn grijze hoofd, maar hij gat zich gewonnen en als een wanhoopskreet klonk het uit zijn mond: „Ga dan, mijnheer Charles, ga dan maal dadelijk. Zij heet Nina Arzoni en woont in de rue d'Assa« No. 12." Charles Perdigal ging er heen, zag de jongedame en rond haar nog mooier dan hij haar zich had voorgesteld. Die snijder had een goeden smaak. Haar aien en haar beminnen was één. De ontvangst was allerliefst en zelfs vei* zocht zij hem, nog eens terug te komen, waarvan hij als vanzelf spreekt niet in g6-, breke bleef. Bij het tweede bezoek reecW stortte hij zijn hart voor haar uit en drie* maanden later liet Charles Perdigal zich door meester Grosclaude een trouwpak aanmeten. Oud-Egyptische toiletgeheimen. Be Engeische Egyptoloog Fliaders-Petri*; keerde na het einde van de opgravings-») campagne naar Londen terug en bracht een' interessante reliquie mee, afkomstig van eea' graf, dat ruim vier duizend jaar oud is.1 Hefc is een kleiDe, sierlijke albasten pot, waarin zich oud-Egyptische gezichtspomma de bevindt, waarmee de voor veertig eeuwen/ overleden schoon en de bekoorlijkheid van' haar gezichten met kennis van zaken •wisten' te verhoogen. De pommade heeft zich geë^ gehoudx en ruikt thans nog lekker en; ver friss ohendZij was het eigendom vanj een aanzienlijke dame, die tegen 1700 vócu; Christus stierf. Al haar toilotbenoodigdheH den werden haar meegegeven in haar laatstflj rustplaats. In de kist-, waarin men de ra urm mie vond, lag naast de kussens pok eeni vliegen-a fweerder en waren in een aardig» gevlochten korfje de overige „toiletgeheim men." Men vond daar een preparaat, dalj diende om de wenkbrauwen zwart te maken,' een artistiek besneden horen met olie, en oen klein schaaltje van blauw marmer. 1 Daarnaast vond men allerlei potjes, brood- kistjes, schalen met rozijnen, dadels en an dere vruchten. Ja zelfs naaigereeds chap waa niet vergeten. Een bronzen tornmesje, ean slijpst-eantje en oen kluwen garen had men de doode mee in het graf gegeven. Het graf ligt dicht bij Thete.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 19