Het meisje met vier karakters.
j,Een medsje met vier karakters 1'' zullen
£Qijn lezertjes uitroepen, maar dat ia toch
onmogelijke ieder mensch heeft toch maar
Uif karakter 1
Luister, wanneer je dit verhaaltje doorge
lezen hebt zal je misschien tot de ontdek
king komen, dat je zelf ook meer dan één
karakter hebt.
I.
„O, wat een lief kind hebt u daar me
vrouw l"
Ellie, die in het plantsoen aan het spelen
was liet haar hoepel vallen en ging op de
teentjes staan om in den kinderwagen te
kunnen kijken.
,,'t Is een engeltje, mevrouw
„Ja, lief kind, heb je ook zoo'n klein
eusje?"
„Neen mevrouw, wel een broertje van
CWee jaar."
„Je houdt zeker wel veel van dat kleine
achatje?"
„O, ja mevrouw, ik ben dol op hem, we
spelen heel dikwijls samen en dan heeft
broertje den grootsten schik."
„Nu, meisje-hef, kom dan maar eens met
me mee, ik heb thuis een dochtertje van
jouw leeftijd, je kunt dan dezen middag
samen spelen."
,,0, wat heerlijk! maar dan moet ik eerst
naar mijn moeder om te vragen of ik mag."
„Ja, dat is heel goed, liefje. Je bent een
gehoorzaam kind."
De dame wandelde met Ellie mee naar
huis. In een wip was het meisje terug, en
vertelde dat haar moedor het goed vond,
dat ze bij de dame ging spelen.
Ellie had dien middag veel pleizier. Ze
kreeg gebakjes en koekjes en ze mocht cho
colade drinken, zooveel ze maar wilde.
Toen ze naar huis ging, bedankte ze de
dame heel vriendelijk voor den prettigen
middag.
„Pat meisje heeft toch een lief, aardig
karakter," zeide de mevrouw tot haar
dochtertje.
II.
„Ellie, kom je nu haast beneden"?"
„Nou ja, moeder, ik moet me altijd zoo
haasten. Ik mag toch nog wel eerst een
ötukje lezen"? Dadelijk heb ik een hoofd
stuk uit."
„Ellie, kom direct, het eten staat al op
tafel."
„Wat een vervelend gezanik. Ze gunnen
je hier ook niets. Altijd is het haast je,
rept je, direct moet ik doen wat ze zeggen."
lijk he-elemaal niet; ik heb nu eenmaal het
geld; en juist omdat mijn baas toch' maar
'negen gulden verwacht, wou ik het zoo
;naar laten en het zelf houden."
„Maar dat mag je niet; de bloedvink was
van je baas dus het geld, dat je er van ge
maakt hebt, ookzei Robert, kort en
flink.
„Je bent nog erg dom, zeg!" riep Max,
alsof hij aanleiding had tot verontwaardi
ging. „We zullen eenvoudig h'et geld dee-
len; dan heb ik ruim genoeg cm dat mes
te koopen en jij kunt het tooh zeker ook
wel gebruiken." Maar Robert liet hem niet
verder uitspreken; driftig viel hij hem
:n de rede
„Neen, dat geld is voor je baas; en als wij
het nemen dan stelen we, want moeder
heeft dat gezegd."
„Jawel, maar denk nu eens: hoeveel
moois kan je wel niet koopen"?"
„Neenen Robert schudde beslist met
het hoofd.
„Nu goed, dan laat je hetl" antwoordde
Max. „Maar ik zal zoo dom niet zijn. En pas
op! als je mij verklapt hoor!" en daarmee
verdwenen zij samen in het hofje, waar ze
thuis behoorden. Robert's hartje was over
vol, en meer dan ooit verlangde hij naar
zijn moeder en dus stormde hij de trappen
op, naar zijn kamertje, toen hij daar hal
verwege den dokter tegen kwam, die hem
staande hield en vroeg:
„Waar gaat dat zoo gauw naar toe? Be
denk, dat je je moeder vooral met rust laat
Ontevreden wierp Ellie het boek dicht,
waarin ze zat te lezen en ging naar beneden
met een norsch gezicht.
Aan tafel maakte ze op alles aanmerkin
gen, de soep was te zout, de groente te
flauw, het vleesch was niet malsch genoeg.
„Toe, Ellie, ga een beetje met broer
spelen," zei haar moeder een poosje na
don eten.
„Altijd die vervelende jongen, ik speel
liever met meisjes van mijn leeftijd. Die
broer schreeuwt altijd en hij trekt aan mijn
haar, bah, ik ga naar buiten in den tuin."
III.
„Jongejuffrouw Ellie wil ik u nu gaan
wasschen?"
„Wacht maar hoor, ik heb den tijd, ga
maar zoolang wat anders doen."
„Ja maar, jongejuffrouw, u weet, dat uw
pa wil hebben, dat u om acht uren aange
k-leed is."
„Dat gaat je niets aan. Ik doe, wat ik wil.
Je hebt niets over me te zeggen."
„Als je niet gauw komt, Ellie, dan zal
ik je halen."
„Wat denk je wel, wat verbeeldt je je,"
riep Ellie, stampvoetend van woede. „Hoe
durf je me met mijn voornaam aanspreken,
je kan behoorlijk „U" tegen me zeggen
noor."
„Kom, kom, ik ben toch veel ouder."
„Wat-! maar jij bent hier het dienst
meisje en ik ben jongejuffrouw. Je mag
dus wel beleefder tegen me zijn."
En het hoofdje trotsch in de hoogte gehe
ven, stapte Ellie voorbij.
IV.
„O, juffrouw, U moet eens hooren, wat
een stout kind die Mina is."
Ellie vleide zich zoet tegen de onderwij
zeres aan en fluisterde haar die woorden
in het oor.
„Wat heeft ze dan gedaan, Ellie; heeft
ze je geplaagd?"
„O, neen juffrouw, daaraan zou ik me
niet zooveel storen, maar zij heeft gezegd,
dat U een naar vervelend schepsel bent."
„Foei, Ellie, je mag niet klikken."
„Neen, juffrouw, ik klik niet. Als Mina
mij plaagt, vertel ik het nooit. Maar ik
kan niet hooren, dat zij kwaad van U
spreekt. U is toch zoo'n goede, lieve juf
frouw."
„En jij bent een aardig, best meisje,
hoor Ellie. Je bent het liefste kind van
mijn klas."
vandaag, vent; het komt er erg op aan.
dat ze vandaag door niets opgewonden
wordt, want dat kon gevaarlijk zijn, weet
je? Wees vooral erg opgewekt, maar kalm
en rustig. Beloof je dat? Dan kom ik gauw
weer eens kijken, hoorl"
En hierbij klopte de goede man Rou eens
vriendelijk op den schouder en ging heen.
Toen de avond viel zat Robert beneden aan
de deur van zijn huisje, want moeder had
hem naar buiten gezonden; ze wou slapen
zei ze en daarom moest hij nu maar in de
lucht blijven, tot het zijn bedtijd was. Max
was zooeven teruggekeerd met zijn karretje,
en Robert zag nu, hoe hij den hond uit
spande en toen even vrij liet rondloopen, en
de kooien één voor één naar voren, in den
winkel droog. Sultan kwam zijn vriend
even een bezoek brengen.
„Je bent toch niet boos op me?" vroeg
Robert den goeden Sultan, die, als eenig
antwoord, vriendelijk met den staart kwis
pelde. Dat deed hem goed, want het had
hem wel een beetje gehinderd, dat Max zoo
totaal geen notitie van hem had genomen
en bovendien was hij altijd zoo gewoon ge
weest onmiddellijk bij moeder zijn hartje
te kunnen uitstorten, als er iets aan haper
de; maar nu mocht hij dat heelemaal niet
doen. Moeder had hem immers zelf naar
beneden gezonden en de dokter had het hem
ook zoo ernstig verboden. Net was Max weer
teruggekeerd uit den winkel en had zijn
wagen in het schuurtje gebracht, toen hij
op Robert toetrad, en naast hem kwam zit-
Wanneer je voor j-ezelf wilt weten, of je
karakter altijd hetzelfde is, zooals het be
hoort, vraag je dan eens af:
1. Hoe je je gedraagt bij vreemden.
2. Hoe je je gedraagt thuis.
3. Hoe tegen ondergeschikten,
4. Hoe tegenover meerderen.
Misschien zal je dan wel tot die ontdek
king komen, dat er iets aan je karakter
ontbreekt.
De anecdote over Wilhelm I.
Eenige jaren na! den oorlog van 1870,
l'eidde de Keizer, Wilhelm I de manoeu
vres in den Elzas. Zijn hoofdkwartier be-
vond zich in het raadhuis van een klein
plaatsje in de omstreken van Straatsburg.
De souverein had op zekeren dag een on
derhoud met den burgemeester en vroeg
h'em of er in de omstreken soms beziens
waardigheden waren.
„Neen Sire," antwoordde de burgerva»
der, „maar wij hebben jn het dorp een
oude vrouw van honderd en twee jaar."--
„Ik zal haar gaan opzoeken."
„Dat is niet noodig, Sire. Zij is nog
goed ter been, ik zal haaT hier laten ko
men."
E'enige minuten later verscheen de hon
derdjarige, leunend op twee krukken.
„Wat is uw juiste leeftijd?" vroeg de
Keizer haar.
„Honderd en twee jaar, en jij, hoe oud
ben jij?"
Wilhelm I had er schik in dat het moe
dertje hem met „je" en „jou" aansprak en
antwoordde yroolijk
„Ik ben ook niet meer in mijn eers e
jeugd, want ik ben bijna tachtig jaar."
„Arme jongen," riep het oudje uit. den
helm van den Keizer ziende, „ben je op
dien leeftijd nog soldaat?"
Een koning van, Perzië vroeg aan drie
wijsgeeren, wat zij voor den trcurigsten
toestand in het menschelijk leven hielden.
De eerste zei:
„De ouderdom, vergezeld van armoede
en zwakte."
De tweede
„Ziek zijn, en daarby ongeduldig."
De derde:
„Zijn dood voor oogen zien en weten,
dat men in z'n leven niets goeds verricht
heeft."
Aan den laatste kende de koning de-*
prys toe.
ten; Sultan vleide zich aan hun beider vlo
ten neer. Robert zag zijn makker smeekend
aan. Die stak zijn hand in den zak en haai
de er een prachtig in s uit te \oorschijr.
„Kijk eens, langneus, cla:r heb je h:-t
nu. Mooi, hè? Twee mesjes zitten er in en
scherp dat hst is! Maar heb ja er sc.nr. ;p jt
van, dat je het geld niet aannam? Dan k m
je het altijd nog krijgen, hoor 1"
Robert schudde het hoofd.
„Nu, goed dan, ik kan het zelf ook neg
best gebruiken, zie je; dus daarom n:et.
Wacht! ik ga even boven een stuk hout.
halen," en meteen was hij lustig fluitend;
weg.
Robert kon het zich rnaar niet beg.ijpeu,
hoe Max zoo vroc-lijk kon zijn; je kon je;
toch nooit gelukkig gevoelen als je iets-
slechts had gedaan, had moeder immers wel'
eens gezegd; en dan, Max was onaardig ge
weest ook: hij had hem daar zooeven lang-'
neus genoemd.
Had hij dan misschien toch het
geld maar moeten aannemen? Het was een
heele schat, dat was zeker, en wat zou hij:
er al niet voor kunnen koopenYoortdu-;
rend moest Rob daar nu aan denken, en
steeds verlokkender kwam het hem voor.'
Het was intusschen al donkerder geworden,
en Rob begreep, dat hij naar boven zou'
moeten, en ging dan ook maar vast, maar,
héél 'langzaam en zachtjes om moeder niet
wakker te maken. Niet zoodra was hij ech
ter boven, of hij hoorde zijn naam noemen
en moeder riep hem bij zich.
(Wordt vervolgd).