ZONDAG5BIAD*
IEJD5CH DAGBSAD
VAN ME.T
Wo. 15447.
2 Juli.
Anno 1910.
DOOR EEN KIEZELSTEENTJE.
«M
Het jonge paar was op de huwelijksreis
en lachte om de bezorgde bloedverwanten.
„Natuurlijk moest mijn broer ons tot op
de stoomboot vergezellen", zei de professor
tot zijn vrouw; „hij was bang, dat wij ons
alleen niet zouden kunnen redden. Ik was
er werkelijk boos om. Omdat ik vroeger wel
eens vergissingen heb begaan op reis, behoe
ven zij toch niet allemaal te denken, dat het
altijd verkeerd zal gaanl"
„En ik weet niet, hoe vaak mij mijn zus
ter heeft gewaarschuwd, dat ik toch niet
een verkeerde boot zou nemen".
„Bemoeizucht!" bromde de professor.
„Nu ja, zij houden van ons, en wij kunnen
niet ontkennen, dat wij nog wel eens on
gelukkig terechtkomen. Maar daar wij nu
toch daarover praten, kunnen wij wel over
leggen, wat wij zullen doen als wij elkaar
kwijtraken. Hoe kan ik jou dan weervin
den?"
De professor glimlachte.
„Wij zullen elkaar niet kwijtraken, en als
het gebeurde, dan zou jij naar de stoomboot
terugkeeren, waar wij elkaar wel zouden
treffen."
Ja, natuurlijkEen man weet, wat er
in zulk een geval moet gebeuren I"
Mevrouw Normann keek met bewonde
rende blikken naar haar man, die zich be
haaglijk uitrekte.
De trein reed langzaam een station bin
nen en bleef lang genoeg staan, om den
professor nieuwsgierig te maken. Hij stond
op.
„Ik ga eens uitstappen, om te hoor en,
of wij hier misschien lang zullen moeten
blijven. Wij mogen niet te laat aan de boot
komen."
Buiten stond een menigte mannen en
jongens.
„Oponthoud?" antwoordde een van hen
als antwoord op een vraag, ,,o neen, een
minuut maar; wij wachten op een goed.e-
rentrein. Daar is hij 1 Ziet u daar dien
rook
De professor ijlde naar zijn coupé terug.
Maar juist toen hij er dichtbij was, zag hij
een zonderling glinsterend kiezelsteentje aan
den anderen kant der rails. Hij stapte er
op af, nam het steentje op, onderzocht het,
zonder meer aan den goederentrein te den
ken, die dadelijk daarop tusschen hem en
zijn trein binnenstoof.
„Goede Hemel", mompelde hij en wierp
het steentje weg. „Hoe gedachteloos van
mij Ik moet niet aan geologie willen doen,
eer wij weer thuis zijn."
Hij wachtte in groote spanning, terwijl
de goederentrein langzaam en ratelend
voorbijging. Tien, twintig, dertig, twee en
veertig wagens telde hij en toen was de
trein voorbij. Maar nu stond hij daar a!
leen en keek ia het ledige Zijn trein was
verdwenen en deed zich nog slechts voor als
een steeds kleiner wordend stipje aan den
verren horizon. Nu had hij zijn vrouw ver
loren I Er was niets aan te doen, hij moest
twee. volle uren op den eerstvolgenden trein
wachten waarmee hij aankwam juist op het
oogenblik, waarop de stoomboot zou ver
trekken.
Radeloos vloog hij naar de haven om pre
cies de „Helios" te zien wegstoomen.
„Ik zou het schip wel kunnen bereiken,
eer het uit. de baai is", zei de kapitein van
een loodsboot, die den wanhopigen toestand
van den professor had bemerkt. „De boot
vaart niet snel, en ik beoof u, dat ik
u voor honderd mark aan boord brmg".
„Goed", riep de professor, in de boot
springend. „Vlug, zoo gauw mogelijk I"
De boot schoot vooruit en lag na een
flinke inspanning eindelijk naast de stoom
boot.
„Passagier aan boord 1" brulde de kapi
tein in zijn roeper.
Langs denzelfden weg kwam het ant
woord van de groote stoomboot, en een
lange slang met een touw werd over d6
kleine boot naar beneden gelaten.
„Ziezoo, meneer, houd u nu maar stevig
vast aan het touw; dan zal men u optrek
ken. Maar eerst de honderd mark, als ik
verzoeken mag I Dank u, wees u voor
zichtig 1"
De professor zag twijfelend naar het ben
gelende touw.
„Maar... mijn vrouw is misschien niet aan
boord", zei hij. „U wacht wel en brengt mij
terug, als zij er niet mocht wezen, kapi
tein?"
„Ja zeker, meneer", luidde het antwoord,
en de man stak zijn geld diep in zijn zak.
„Vlug nu maar 1"
Professor Normann kwam zonder onge
lukken, hoewel wel wat onhandig, aan boord
van de „Helios", waar hij dadelijk naai
den kapitein vroeg.
„De kapitein is nu niet te spreken", werd
hem geantwoord. „Hij is op de commando
brug. Om twaalf uur komt hij beneden."
„Maar ik moet..
„Het is het best, dat u zich tot den kas
sier wendt, dat die u een kajuit aanwijst."
„Waar kan ik hem vinden?"
De man ging voor en wees den professor,
die den deelnemenden beambte zijn treurig*.*
geschiedenis vertelde, den weg
„O, dat is heel onaangenaam", zei hij. „Dat
is werkelijk zeer ongelukkig, maar het ge
beurt meer, dat er )erson»n op die wijze
achterblijven.
„Maar mijn vrouw
De beambte schudde het hoofd
„Ik heb haar niet gezien."
„Wat, wat zegt u? U heeft haar niet
gezien? O hemel! Laat het schip stilhou
den Ik moet naar den wal 1 Laat dadelijk
stilhouden 1"
De man stond onbeweeglijk.
„Het spijt mij zeer, meneer de profes
sor", zei hij, „maar wij kunnen niet om
keer en, dat is totaal onmogelijk. De loods
heeft ons verlaten, en uw boot is terugge
gaan, zoodra u aan boord was. Ik denk,
dat u gedwongen zult wezen, onze reis mee
te maken."
De professor kreunde van smart.
„Ach, hoe zal mijn vrouw het maken nii
de vreemde stadEn zij kan mij niet eentf
bericht doen toekomen 1"
„Zoo erg is het niet", zei de ander troos*.
tend. „Wij hebben hier allerlei geriefelijkJ
beid, ook de draadlooze telegrafie." J
„Draadlooze telegrafie! O, gelukkig\n-
„Neem u nu een kajuit en..."
„Ik heb er een."
„O ja, dat is zoo. Ik vergat, dat u zei,
dat u de plaatsen vooruit hadt besproken»!
Laat u mij het biljet maar even zien."
„Mijn plaatsbiljet 1" De professor greep
haastig in zijn zak en zei toen verschrikt^
„Mijn vrouw heeft het biljet."
Het vriendelijke gezicht van den beambt^
betrok.
„Zoo, zoo!" zei hij droogjes. „Nu, goed,,
ik kan u een kajuit eerste klasse aanwij*
zen. Wij hebben er nog een paar leeg staarw
De prijs is honderd mark."
„Heel goed... maar de draadlooze..."
„Ja, ja, alles op zijn tijd. Eerst als 't u
blieft de honderd mark."
De professor haalde zijn portefeuille te
voorschijn en wjerp het geld op tafel.
„Nu moet ik telegrafeeren", zei hij vol
ijver. Het gezicht; van den ander was op
geklaard.
„Ja, dat kan u. U heeft kajuit nommeï
50, hier is de sleutel. En kom nu mee naai!
het telegraafbureau, meneer."
De professor vond het volstrekt niet ge
makkelijk, het telegram op te stellen. Het
viel hem moeilijk, te bekennen, dat hem nu
al bij het begin der reis een ongeluk had'
getroffen. Eindelijk was het telegram go*
schreven. Het luidde:
„Aan den heer Walter Normann, Berlijii,
Vertrokken met de „Helios". Liet Leo»,
nie in Hamburg achter. Ga haar zoeken*
Telegrafeer mij. Kajuit 60. Anton.
Toen ging hij in zijn kajuit.
De telegrafist vergeleek met verbaasd#
oogen het telegram dat even te voren was
opgegeven en aldus luidde:
„Mejuffrouw Annie Wilson, Berlijn.
Mijn beste Anton bleef door een toeval
niet door eigen schuld op weg naai
Hamburg achter. Ga hem zoeken. Tele
grafeer, waar ik hem vinden kan. Mijn
adres op de „Helios" is kajuit 52.
Leonie.
Nadat de man de beide telegrammen be
studeerd had, haalde hij de schouders op.
„De zaak gaat mij niet aan", mompelde
hij in zijn baard en verzond de dopeches.|
„De reederij betaalt mij niet, opdat ik den
menschen de telegramkosten zal besparen."
Na eenigen tijd kwamen twee telegram
men aan, één vc r kajuit 50 en één voor 52,
Ze waren van denzelfden inhoud:
„Professor Normann, kajuit nommer 50.
Leonie is dicht naast je in kajuit 52.
Walter.
„Mevrouw Normann, kajuit nommer 52.
Anton is dicht naast je in kajuit 50.
Annie.