H. MARKS Jr,
E.Bra,ndsm4
Slaréehal lielPrima Borneo
KLEEDEBHAEEBIJ,
J. C, KORT.
No. 16421.
LEÏDSCH DAGBLiAD, Woensdag* 1 Juni. Derde Blad.
Anno 1910
- Hoogewoerd 30.
VERPLEEGSTERSLINNEN
VERPLEEGSTERS-SCHORTEN
StoomboBt-Mjj. „De Volharding".
Leiden-AUen-Boskoop-Gouda-Nieuwveen-Amsterdam.
Tandheelkundige Inrichting,
"V erkrijjfbaar in alle
tmiirteii der stad.
3 Cts. Sigaar.
„Mercurius'.
Speciale Verhuur- en solide Reparatie-Inrichting,
Pieterskerkgracht 2a,
PERSOVERZICHT.
Het bekende
van de Fa. H. W. KRONER, Amsterdam,
en het wit katoen voor
is ook verkrijgbaar bij 2625 30
LEIDEN.
Donkerstee? 3.
VERTREKUREN VIA ALFEN MAAR:
Amsterdam: v.m. 5.— (Maandag 1.30), n.m. 2 uur
Zondag n m. 2.—
Gouda: v.m, 5.30, 8.30, 12.—; n.m. 4.45.
Zondag v.m. 7.—, n.m. 4.45. Bovendien
Vrijdag n.m. 1.30. Zat. n.m. I.—.
Nieuwveen: v.m. 5.—, (Maand. 1.30), 8.30. (Zat. niet),
1545 34 n.m. 2.— en 6.45, Zondag n m. 2.—
Dienstregelingen op aaoTraag gratis verkrijgbaar.
149, Wei mar straat 249, DEN HAAG.
Voor Min en Onvermogenden Tandheelkundige behandeling gratis.
Knnsttanden en Vallingen tegen materialen prlje (van af
f 1.en met garantie). Operaties apsolnut pijnloos.
Spreekuur te Leiden: 's Vrijdags van 9 tot 12 nar,
Kaiserstra&t Xo. 3G. 7031 20
8188
Verkrijgbaar by J. HOI* ER VORST, Haarl.str. 128 b(J de Donkerateeg.
4G83 10
RUIME KEUZE in alle soorten en merken van
Rijwielen, van de goedkooDSte tot duurste, alle
met prima garantie, üroote voorraad Onder
deden eil Banden.
ZIE ETALAGE EN PRIJZEN.
dicht bij het Postkantoor.
N.B. 2de Haniln Rijwielen te koop.
6639 60
Over het ontslagvanEnka schrijft
het Christelijk maatschappelijk maandblad
MW e r e 1 d v r e d e" o. m.
Waar nooit ©enige klacht bij het bestuur
inkwam, dat Enka op haar onderwijs een
socialistisch stempel drukte (dat voor haar
ook niet moeilijk was om te vermijden,
daar zij een derdejaars-klasse had), daar
had men in onderling vertrouwen, en één
in het doel: bevordering van het Christe
lijk onderwijs, Enka kunnen handhaven.
Dat ware een schoon getuigenis geweest
van de Christelijke liefde, die zooveel mo
gelijk, alle persoonlijk leed voorkomt, die
den moed en den durf heeft aan anderen
de vrijheid van eigen politiek-sociale over
tuiging te laten, en die niets aoozeer vreest,
dan de eigen macht te misbruiken ten na
deel© van een ander.
Wij vreezen, dat partij-hartstocht en
het alleen erkennen van eigen standpunt
het bestuur verblind heeft en het ons oplet
tend doet zijn voor de teekenen des tijde,
ook in Christelijke kringen. Maar deze
starheid, dat fanatisme voert tot onbarm
hartigheid, tot liefdeloosheid, is onchriste
lijk.
En dat onze vrees niet ongegrond is,
blijkt uit de wijoe, waarop het ontslag is
gegeven. Artikel 11 eischt „het aankweeken
ran liefde voor koning en vaderland."
Wij vragen, waarom krijgt plotseling dit
artikel nu zooveel be teekenis'?
Waarom is Enka aangesteld, terwijl men
wist, dat zij Christen-socialiste was? Waar
om heeft men haar niet ontslagen, toen na
de geboorte van prinses Juliana, in
„O pw aarts" twee artikelen verschenen
wel is waar niet van haar hand, maar die
toch zeer duidelijk het standpunt van de.
Christen-socialisten ben opzichte van het
koningschap doden uitkomen? Nu ontslaat
men Enka op grond van een kerkelijk wets
artikel, waarmede het bestuur der school
tot nu toe klaarblijkelijk geen rekening heeft
gehouden, terwijl daarenboven Enka's on
derwijs hiertoe niet de minste aanleiding
gaf.
Wij moeten, zoolang 't bestuur zich hier
over niet heeft verantwoord, het ergste
vreezen. De Christelijk politieke sfeer is
vertroebeld; men gaat niet meer recht door
zee. Enka verweet mr. De Jong, dat hij
van dr. Kuyper als leugenaar sprak. Nooit
heeft mr. De Jong die zaak tot helderheid
gebracht. Yoelden de mannen der coalitie
zich beleedigd, geprikkeld door het optre
den van Enka? Is Enka slachtoffer van
blinde en bekrompen verontwaardiging?
Dr. Slotemaker de Bruine, Hervormd
predikant te Utrecht, schrijft in ,,D e
V o o r s o r g", orgaan van den Christelijk-
Nationalen Werkmanshond, ook over het
ontslag van mej. v. d. Vlies aan de Rotter-
damsche Diakonieschool. Dit:
Aangezien de Bond van Christen-socialis
ten op rechtzinnig standpunt staat, valt al
les weg, wat men over historisch materia
lisme, atheïsme, ongeloof, enz. zou willen
zeggen. Blijft alleen: de wensch, dat de
productie-middelen worden gesocialiseerd.
Moet iemand om dien wensch ontslagen
worden 11
Wij voor ons deelen dien wensch niet; ja,
gaan hem, hoe meer wij studeeren, al meer
verwerpen. Wij hebben juist als christen
bezwaar tegen dien wensch.
Maar wij vragen toch: Sinds wanneer i3
een Kerk of Christelijk schoolbestuur ge
roepen, de een of andere sociale en oeco-
nomische theorie te verdedigen of te ver
werpen? Voelt men niet, dat men hier de
Kerk en het Christendom en Christus'
partij stelt in een kwestie, die van lager
orde is? En voelt men niet, hoe men daar
door Kerk en Christendom en Christus
neerhaalt?
Door dit ontslag is geen „recht" gedaan;
is het geestelijke verlaagd; is de Kerk op
getreden louter negatief tegen het socialis
me, niet positief vóór het Evangelie en
vóór de gerechtigheid; is ons volk weer
verder van de Kerk vervreemd.
Wat moeten zij nu doen, die Christus lief
hebhen, onze Kerk liefhebhen, ons volk lief
hebben?
In „Opwaart s" schrijft Enka „een
stukje geschiedenis" naar aanleiding van
de medcdeelingcn omtrent liaar ontslag.
Uit dit stukje geschiedenis zal blijken,
dat regenten der Rotterdam sche Diaoun e-
scholen ten eenenmale het recht misten,
mij om mijn ohristen-socialisme te ont
slaan.
Ik was tijdens mijn benoeming dit be
ginsel reeds ten volle toegedaan en heb
heeren regenten dit destijds met nadruk
herinnerd.
Drie jaren geleden werd het christelijk
instituut, waaraan ik werkzaam was, op
geheven. In de christelijk-literaire wereld
had ik door vorige werken eenige bekend
heid, door „Het Komt" stond ik als
socialist gesignaleerd. Daarom vreesde ik,
dat het moeilijk zou zijn, een nieuwe be
trekking bij het christelijk onderwijs te
vinden, en de mislukking van enkele sol
licitaties bewees wel, dat die vrees ni3t
ongegrond was.
Toen hebben in Februari 1907 regenten
der Rotterdamsche Diaconiescholen mij
zelf laten vragen, of ik genegen was, een
betrekking aan een van hun scholen te aan
vaarden.
Ik herinner mij levendig het gevoel van
verademing, waarmee ik die boodschap
ontving. Verademing om mijzelf, dat
spreekt, maar ook van verademing, omdat
er dan toch nog christelijke scholen bleken
te zijn, waar men ruim genoeg dacht, om
een afwijking van de officieele meeningen
der christelijke kringen geen doodzonde te
achten.
Mijn gevoel van dankbaarheid ging naar
het bestuur der scholen uit, ook omdat zij
mij voor broodzorg bewaarden, maar
bovenal omdat zij het -christelijk onderwijs
hoog hielden boven de kleinzieligheid en
de ketterjagcrij, waarin men het reeds
destijds wilde neerdrukken. Het christe
lijk onderwijs, dat ik met hart en ziel heb
gediend en liefgehad.
Na de vraag, door heeren regenten
Februari 1907 tot mij gericht, had ik
een onderhoud met den toenmaligen
praeses en vice-praeses. Mijn plicht was
het, hun nog eens op mijn socialisme te
wijzen en ik deed dit-. Ik herinner mij,
dat ik woordelijk tegen hca zei:
„U moet aan mij geen kat in den zak koo-
pen. U weet toch, dat ik socialist ben?"
Waarop o.a. geantwoord werd, dat men
„een persoonlijkheid op prijs wist te stel
len," en gevraagd, „of dit socialistisch be
ginsel verzot tegon het hoofd der school
meebracht." Het eerste was een compli
mentje als antwoord op de vraag kon ik
verwijzen naar mijn verleden, waarin geen
enkele „kwestie" met een schoolhoofd
voorkwam. Nadat ik op een andere vraag
„wat ik onder het socialisme verstond,"
mijn definitie gegeven had, ging men niet
verder op de zaak in, en eenige dagen later
volgde de benoeming.
Men zal mij tegenwerpen, dat in Februari
1907 noch Bond van Christen-socialisten
noch „O p w a a r t s" bestond. Wellicht zal
men zeggen, spijt het regenten genoeg,
dat zo de christen-socialistische overtui
ging, in „Het Komt" neergelegd, niet
ernstiger hebben opgenomen.
Maar mijn „stukje geschiedenis" is nog
niet aan het eind. Een volgenden keer
zal men nadere bewijzen zien, dat regenten
mijn christen-socialieme nog geen doodzonde
achtten, totdat
Totdat ik een volksmisleider als zoodanig
signaleerde, totdat ik een leugenaar, mr.
A. de Jong, voor ons gansche volk een
leugenaar noemde.
Toen was 't geduld uit.
In „O pw aart e" zegt Enka omtrent
de Kamerrede van den heer De Jong, dat
deze „zich op 't allerernstigst aan de waar
heid heeft vergrepen." „Voor zijn lezing
de historische wordt zij hier nogmaals ge
constateerd, dat mr. De Jong niet gezegd
heeft: „ik kan mij vooretellen, dat een an
der dr. Kuyper leugenachtig vindt," maar
dat hij als zijn eigen, persoonlijke meening
verklaard heeft: „Dr. Kuyper liegt altijd."
Het merkwaardigste bewijs van moed, bij
de enquête-debatten gegeven, is m.i. het
feit, dat mr. A. de Jorj er aan heeft dur
ven deelnemen."
ODder het hoofd Hetliegt lazen wij in
„Het Volk":
Van mej. v. d. Vlies ontvangen wy het
volgend schrijven ter plaatsing:
Aan de Redactie van. ,,H e t V o 1 k",
Amsterdam.
Geachte Redactie.
Het spijt mij, dat ik u vragen moet, mij
opnieuw in uw blad op de zaak-De Jong te
laten terugkomer*. Maar het is, gezien de
houding, die men van „rechts" in deze
zaak aanneemt, noodig.
Terwijl ieder, die lezen kon, korten tijd
geleden overtuigd was, dat ai de tegen
spraak van mr. De Joryj een (oneervolle)
bekentenis beteekende, doet men 't du tel
kens voorkomen, alsof mr. De Jong bewe
zen heeft, dat mijn publicatie overdreven
gepraat wan.
Geacht© redactie, de heer De Jong
beeft volstrekt niets van dien,
aard bewezen. In wat ik we
reldkundig gemaakt heb,
ook inzake de enquête, was geen
woord o n, w a a r of overdreven.
En nooit zal het mr. A. de Jong geluk
ken, door taal, die geen gentleman past als
„juffertjespraat" en dergelijke, van de leu
gen waarheid te maken.
Men moet medelijden met den heer De
Jong hebben, zooals men hem ai dieper in
hot drijfzand van zijn onwaar en onwaar
dig gedoe ziet zakken. Maar nooit zal mr.
De Jong tegenover menschen, die ik hoog
acht (onder zijn eigen politieke genooten
ga hij gerust zijn gang) ontkennen, dat hij
gelogen heeft, of hij zal mij tegenover zich
vindei* met het onvermoeid getuigenis:
„En toch loog hij."
Met dank voor plaatsing.
Hoogachtend,
A. v. d. Vlies (Enka.)
Schiedam, 28 6-'10.
Mej v. d. Vlies, zoo teekent „H e t
Volk" hieronder aai*, aanvaarde de stel
lige verzekering, dat niemand, ook aan do
rechterzijde, voor zoover hij nog eenig zede
lijk onderscheidingsvermogen heeft behou
den in het geding tusecken haar en den
heer A. de Jong, dezen Laatste gelooft. Dit
zal ieder, die weet te luisteren, aanstonds
met ons getuigen. Het geval-De Jong staat
voorgoed gegrift in den schandpaal, die
spreekt van de moreelo verwildering van
het politieke christendom.
Naar aanleiding van het arrest van den
Hoogen Raad inzake het eedsvraag-
s Iru k komt prof. Struycken in „D e
T ij d" tot deze conclusie:
In het kort samengevat, is dus nu 't stel
sel aldus: De Doopsgezinden kunnen met de
belofte volstaanzij, die niet tot een kerk
genootschap behooren, kunnen niet tot den,
eed worden gedwongen,; of zij op grond
eener belofte als getuigen kunnen worden
toe-gelaten, is niet beslist; zij, die tot een
kerkgenootschap gehooren, buiten het
Doopsgezinde, kunnen alleen na aflegging
van een eed als getuige worden toegelaten;
schrijft hun kerkgenootschap een bepaalden
eedsvorm voor, dan moet deze worden ge
volgd; is dit niet het geval, dan blijkt uit
het arrest niet, of ze, hetzij in 't geheel niet
als getuige kunnen worden toegelaten, het
zij den eed in eiken vorm kunnen afleggen,
die hun kerkgenootschap als voldoende
erkent; of dit laatste het geval is, wordt
beslist door den rechter zonder oontróle
door den Hoogen Raad.
Meent prof. Struycken in het bovenbe
doelde artikel, dat een oplossing niet is
verkregen, veeleer groot© verwarring is te
vreezen, die spoedige tusschenkomst van
den wetgever dringend noodzakelijk zal ma
ken, tot dezelfde slotsom komt „L a n, d e n
Volk" in een met „Democraat" geteekend
hoofdartikel.
Het is dus thans werkelijk meer dan
tijd heet het daar deze materie af
doende en eenvoudig te regelen. Wij blijven
bij onze meening, dat de eed gerust kan
verdwijnen (de heer Reekers in, de Eerste
Kamer bleek voor deze oplossing ook veel
te gevoelen) en dat men volstaan kan mot
een belofte, desnoods met een pleohtige be
lofte, een verklaring „bij al wat iemand
heilig is", een en ander met als sanctie een
strafwetsartikel op den achtergrond, precies
als thans. Wil men minder ver gaan, dan
volsta men met facultatiefs telling van eed
of belofte. Maar in elk geval: mer* make
haast. De rechtszekerheid, de belangen van
het land en van vele beklaagden staan hier
op het spel. De vrijheid van den burger,
om al dan niet tot een kerkgenootschap te
behooren; hot recht van ieder mondig Ne
derlander om een rechtsgeldige getuigen
verklaring af te leggen, zijn in het gedrang
geraakt. Laat de nieuwe minister van justi
tie mr. Regout nu ten deze eens volbrengen
wat zijn voorganger, mr. Nolissen, niet wist
te bereiken. Maar dan ook onverwijld. Zoo
niet, dan is het de plicht der leden van do
Tweede Kamer, die gevoelen welke gewich
tige idcëele zoowel als materieele belangen
bij een spoedige regeling dezer zaak betrok
ken zijn, van hun recht van initiatief onver
wijld gebruik te maken, in het belang van
ons volk. Is hier wellicht niet een taak weg
gelegd voor dc scherpzinnige juristen onzer
Kamerfractie?
In een ingezonden artikel in „D e N ©-
derlan.de r" over de Landweer
wordt gezegd:
Nu de landwoerafdeelingen achtereenvol
gens voor herhalingsoefeningen onder de
wapenen komen, ig het niet te verwonde
ren, dat zij onze aandaoht tot zich trek
ken en men zich afvraagt in hoeverre het
t© verwachten is, dat zij bij mobilisatie en
oorlogstoestand aan de haar gestelde taak
zullen voldoen.
En bij het beantwoorden dier vraag kun
nen wij, helaas, geen bevredigend antwoord
geven. Zeker gelooven wij, dat de opgo-
roepenen ditmaal weder evenals twee ja
ren geleden, met toewijding en opgewekt
heid aan do oefeningen zullen deelnemen,
maar het zwakste punt bij de landweer is
gelegen in het onvoldoend aantal kader.
Om dit aan te toonen, gaan wij eerst eens
na hoe de toestand is voor zooverre de of
ficieren betreft. Er zijn 48 landweerbatal
jons, elk 4 compagnieën tellende en dus te
zamen 192 compagnieën. Het officiersboek
je van het jaar 1910 openslaande, vinden
wij bij de landweer ingedeeld 68 kapiteins
(waarvan eenige geen compagnies- maai
bataljonscommandant zijn). Verder zien wij
bij de infanterie 6 reserve-kapiteins ver
meld; wanneer wij aannemen, dat die alle
zes bij de landweer kunnen worden inge
deeld (wat nog niet heel zeker is), dan
heeft men voor 192 plaatsen hoogstens 74
compagniescommandanten.
Er zijn dus in tijd van nood ongeveer 10C
compagnieën zonder compagniescomman
dant, en dat in de tegenwoordige omstan
digheden, waarin meer dan ooit van de
houding en het voorbeeld van den compag
niescommandant zoovéél afhangt. Een Rus
sisch schrijver (Solovied), die den Russisch-
Japanschen oorlog medemaakte, zegt, dat
men den werkelijkcn oorlog noemen kar.
„den oorlog der compagniescommandanten"
Hoe 3taat het nu met het kader beneden
den rang van officier bij do landweer? Ons
is een bataljon bekend, dat geen enkelen
kapitein, geen enkeion sergeant-majoor-ad
ministrateur, geen enkelen sergeant-majoor,
bestemd om zoo noodig bij mobilisatie de
plaats van een luitenant te vervullen, en
geen enkelen fourier bezit, en wij vreeaen,
dat er zoo meer zijn; terwijl zeker bij vele
landweerbataljons het bovengenoemde ka
der gedeeltelijk ontbreekt. Nu spreken wij
nog niet eens van de vrijwillige sergean
ten en korporaals, die bij deze bataljons
behooren. Telken jare, als er een lichting
militie bij de landweer overgaat, brengt
die haar milicien-sergeanten en korporaals
mede en deze vervangen zoo goed en 700
kwaad als het kan het ontbrekend vrijwil
lig kader. Het bovengenoemd kader wordt
echter bij de militie niet gevonden; het
wordt verkregen uit het vrijwillig kader,
dat bij de regimenten óf dezen rang be
kleedde, óf wel door het voldoen aan de
gestelde eischen de bevoegdheid liad ver.
kregen, tot het vervullen er van. In aan
merking komen zij, dio ingevolge de Wet
van 9 Juni 1902 S. 90 art. 2 punt 6 mot
pensioen den dienst verlaten. Dit getal is
echter niet zoo groot, dat binnen ecnigs
jaren de vervulling van alle open plaatsen
te verwachten is.
Nu zou men die open plaatsen bij mobi-
lisatie, op deselfde wijze als nu bij de her-
halingsoefeningcn in vredestijd geschiedt,
kunnen bezetten, door kader van dc regi
menten; maar uit zou onverantwoordelijk
zijn. Men moet niet vergeten, dat door de
vier bataljons van elk regiment infanterie,
bij mobilisatie kader voor 6 veld- en 1 de
pot-bataljon moet gegeven worden. Boven
dien is het kader bij de regimenten niet
voltallig, en wat er is, is daar dus hoog
noodig. Er afnemen onder de tegenwoor
dige omstandigheden met de onvoldoend
geoefende lichtingen is niet aan te bevelen.
Hot verminderen van het kader der veld-
bataljons zou bij mobilisatie tot de groot
ste verwarring aanleiding geven, en zich,
nadat er eenige gevechten waren geleverd,
met al zijn nadeelige gevolgen doen gevoe
len. In don Russisch-Japanschen oorlog ver
loor het 34ste regiment Siberische tirail
leurs bij den aanval op den pas van Tou-
mijnlinie al zijn officieren op 2 na; en na
dat het weder geheel was aangevuld brj
Sandépou al zijn officieren op 4 na. On
derofficieren en manschappen leden 70 pot.
verliezen.
Nu wordt er in den laatsten tijd gespro
ken over het gebruik dor landweer tot dek
king der mobilisatie, maar als men nu het
bovenstaande oen goed indenkt, besluit
men toch tot de onmogelijkheid van do
uitvoering van dit plan. Bij die dekking
wordt bovendien veel opgedragen aan zelf
standig optredende afdeelingen, maar hoe
zullen die afdeelingen zonder kader, ea
dus zonder aanvoerders, aan de hun op
te dragen taak kunnen voldoen?
Wij blijven dus bij onze mocning, dat zoo
lang bij do landweer de kaderkwestie niet
voldoende is opgelost, op haar niet gere
kend kan worden, als kunnende voldoen
aan de haar te stellen taak.
In kerkelijke gemoenten met
overwegend orthodoxe gezindheid zijn en
worden devrijzinn ig el e d e n der
N e d-H ervormdo Kerk voortdu
rend geplaatst voor de vraag of zij, di
voor hun godsdienstig leven geen bevredi
ging kunnen vinden in orthodoxe of confes-
sioneele prediking, al dan niet den rug zul
len tockceren aan Kerk en Gemeente. Feu
geheel overeenkomstige vraag, die aan
de hand dcrzelfde overwegingen 'beslist
moet worden, rijst ook bij hen, die nog twij
felen of zij wel ais lid tot do Kerkelijke
Gemeente zullen toetreden.
Het „W eekblad voorde Vrij
zinnige Hervormden-" schreef
dienaangaande
Wij stellen op den voorgrond, dat in nor
male omstandigheden een godsdienstig
mensch zich behoort aan te sluiten bij een
godsdienstige gemeensohap.
In bijzondere gevallen kan daartegen
overwegend bezwaar bestaan, kan het
iemand zelfs bijna onmogelijk worden ge
maakt, maar in het algemeen is aansluiting
wenschclijk en noodig.
Godsdienstige gemeenschappen toch, zij
mogen dan heeten kerkgenootschap, broe
derschap, vereeniging of wat ook, gods-
d'cnstigc gemeenschappen kunnen nicfc
worden gemist.
Zonder het werk, dat zij verrichten, is
voor verreweg de meeaten het onderhoud,
de aankweeking van het godsdienstig leven
uiterst moeilijk, en kan er van de godsdien
stige leiding, waaraan de jongeren behoefte
hebben, en van inwerking op hen, die niet
opzettelijk en welbewust godsdienst zoeken,
niet veel terecht komen.
Wie godsdienst een zegen aohfc voor zich
zelf en voor anderen, moet daarom het be
staan en den bloei wenschen van godsdien
stige gemeenschappen.
En als hij die wensoht, moet hij or ook toe
medewerken.
Voor zijn persoon kan hij van het werk