Ned, de kleine Acrobaat.
FEUILLETON.
ZOE.
liet nitbangbord van den hoedenmaker.
Anekdoten.
hij stemmen hoorde. Colette's geschreeuw
gaf hem nieuwe kracht en weldra ontwaar
de hij in het halfduister de flauwe omtrek
ken van de twee UindergeBtalten.
„Ik kom, ik kom 1" riep hij uit.
Toen bemerkten ook de twee gevangenen
hun jongen redder en begroetten hem met
gejuich.
Doch plotseling stieten beiden een angst
kreet uit. Een groote visck kwam uit het
water te voorschijn en hapte naar den
coheepsjongen. Met een vlugge sprong
redde deze zioh echter nog juist van het
dreiende gevaar en bereikte, afgemat cn uit
geput het rotsgedeelte, waar Olivier en
Colette zaten.
Met blijdschap ontvingen heiden hun red
der. Doch hoe zouden zij thans hun gevan
genis verlaten? De beide kinderen van
mijnheer Richard konden niot zoo goed als
Mario zwemmen. De dappere scheepsjongen
kwam echter op een goed denkbeeld.
„Hebt gij nog patronen?" vroeg hij aan
Olivier.
antwoordde deze.
Daarop klauterde Mario n,aar de voor
malige rotsoponing, die door een neergeval
len steenblok gesloten was, schudde hot
kruit uit de patronen, maakte eqn lon,t,
dien hij aanstak en snelde daarna weder
spoedig naar zijn heide lotgenooten terug.
Weldra weerklonk een luide ontploffing.
Hoezeer het middel had geholpen 1 Een
nauwe opening was gevormd en met eenige
moeite slaagden de drie kinderen er in de
frisseho buitenlucht weder te bereiken.
Op het schip had men de ontploffing ge
hoord. Allen zagen hoe de reusachtige rots,
door een rookwolk omhuld werd en vroegen
zioh af, wat dit beteelcende. Maar bij het
nanbreken van den dag zag men Colette,
Olivier en Mario verschijnen.
Toon mijnheer Richard vernam dat hij
alles aan den scheepsjongen te danken had,
omhelsde hij hem en zeide hij:
„Je bent een dappere jongen, jc blijft bij
mij, en voortaan belast ik mij met je op
voeding 1"
Stootend en hortend reden twee wagens
van kermisreizigers over den grooten weg.
Van waar kwamen rij Het was onbekend
Waarheen gingen zij? Men wist het niet!
Onder de zigeuners was eon kleine acro
baat, die Ned heette Hij scheen ternauwer
nood zestien jaar, maar zijn lenig lichaam
verrichtte de stoutmoedigste toeren met
ongeëvenaarde vlugheid.
Wanneer dan ook een voorstelling werd
gegeven, oogstten de aorobatischo tóeren
van Ned het meesto succes. Het was een
regen van bravo's, een daverend handge
klap, bewonderende uitroepen ronder
einde.
Op zekeren dag, sloegen de vreemdelin
gen hun tenten op in een dorp, dat om een
prachtig kasteel gebouwd was en gingen in
de stralen het uur hunner voorstellingen
aankondigen. Ook dezen avond was de op
komst talrijk en Ned werd duchtig toege
juicht.
Onder de toeschouwers bevond zich een
kleine jongen, die met groote oogen de
toeren beschouwde en bijzonder opmerk
zaam scheen voor de bewegingen van den
acrobaat.
„Het is prachtig", mompelde hij; „was
ik ook maar zoo lenig
De kleine jongen heette Piet. Hij was
acht jaar. Lange blonde krullen hingen nog
op zijn schouders. Hij was met zijn ouders,
de eigenaars van het kasteel gekomen; nog
nooit had hij zulk een vaardigheid gorien.
Zijn geheele lichaam beefde van bewonde
ring, en toen Ned grootte, liet Piot zulk
een luid bravo".hooren, dat de acrobaat
zich, verrast en gevleid, naar hem wendde
en hem een kushand toewiorp.
Den volgenden morgen toen Ned wandel
de, kwam hij den kleinen Piet tegen.
„Dag, mijnheer de acrobaat", riep deze
uit, „wilt ge mij de hand geven?"
„Heel graag!" antwoordde Ned.
En het gesprek begon.
„O, als go wist, hoezeer ik u benijd,
sedert ik u gisteravond gezien heb. Ik zou
zooals gij mooie toeren willen maken en de
wereld in een woonwagen doorkruisen."
„Dat is toch altijd niet zoo aangenaam",
mompelde de acrobaat met een treurigen
glimlach.
„In elk geval", hernam Piet met een
zucht, „dit zou toch altijd prettiger zijn dan
de lessen van mijn leeraar."
„Betreur uw levon niet", vervolgde
Ned. „Gij zijt rijk, gij hebt een vader en
moeder die u liefhebben, een mooi huis, en
ik, ik ben arm, zonder ouders, zonder een
enkel mensch aan wien ik mijn vreugde en
verdriet kan toevertrouwen, ik ben be
stemd om mijn geheele leven zwervend
door te brengen. Ge riet, ik ben meer te
beklagen dan te benijden, en zou mijn acro
batische talenten heel gaarne tegen een ge
zellig familieleven willen verwisselen.
De arme jongen sprak deze woorden op
zulk een treurigen toon, dat Piet bewogen
uitriep
„Anne Ned, daar gij niemand hebt, dio
u liefheeft, kom bij ons wonen. Wij zullen
vrienden zijn en gij zult mij leeren die toe
ren te maken."
Ned kon een glimlach niet onderdrukken
bij het hooren van dit welgemeende aan
bod, maar hij antwoordde treurig:
„Helaas, het is onmogelijk! Gij zijt een
kleine kasteelbewoner, terwijl ik een arme
kermisreiziger ben."
„Maar zeg mij, daar gij een goed hart
hebt, wil ik iets voor u doen, kan ik een
van uw verlangens, een van uw wenschen
verwezenlijken?"
„O ja," antwoordde Piet, met schitte
rende oogen, „gij zoudt mij een groot ge
noegen kunnen doen
In het veld daar ginder is een
hooge populier en boven in den top van
dezen boom nestelt een kraaimaar de po
pulier is zóó hoog, dat geen jongen van 't
dorp er tot nu toe in geslaagd is om dit nest
uit te halen. Maar gij rijt acrobaat, zoudt
gij niet willen probeeren in dien boom te
klimmen en mij één enkel eitje te brengen
voor mijn verzameling?"
„Met genoegen", antwoordde Ned. Diar-
op begaven de beide kinderen zich naar den
boom met het onbereikbare nest. Zij gin
gen door weiden, waar kudden vee graas
den en in vrijheid van het groene gras aten.
„Al dat vee", zeido Piet, „behoort aan
mijn vader. Er zijn gevaarlijke stieren on
der... maar met u bij mij ben ik niet bang."
Eindelijk kwamen zij aan den voet van
den populier.
,„Ziet gij het Ned! Het is daar in de
hoogteriep Piet uit, met zijn vinger naar
een zwarte punt in het gebladerte wijzend.
„Ik zie het", antwoordde Ned en begon
tegen den stam van den boom op te klau
teren. „Gij zult een eitje hebben". En lang
zaam klom hij naar boven, terwijl Piet hens
met bewonderende blikken volgde en ter
wijl hij met zijn roode muts zwaaiende, uit>
riep:
„Goed soo, Ned, goed zoo."
De acrobaat was bijna halverwege, toet
eon luide angstkreet zijn oor bereikte. Hij
84
Nu was vrouw Giesers ook bijzonder een
voudig en naïf aangelegd, anders zou zij ze
ker toch wel hebben opgemerkt, dat die
groote sympathie van den ouden man voor
het kleine ding nog wel iets dieper grond
had en was haar huisje nu bijvoorbeeld aan
de dorpsetraat gelegen, dan zouden Rob
berts bezoeken de buren mogelijk wel getrof
fen hebben. Maar nu woonden de Giesers
toch wat achteraf; dus was het een aardige
wandeling er heen en bovendien was men er
nu eenmaal zoo aan gewoon, den ouden llob-
berts kalm zijn gang te zien gaan en zich
nooit te bemoeien met zijn zaken, dat het
niemand opgevallen was. De eenigo die het
getroffen kon hebben, was Marie Sanders,
en die zou er zich dan ook zeker over ver
wonderd hebben, als zij ten minste nog de
zelfde was als eenigen tijd geleden.
Nu echter, scheen ze te veel in beslag geno
men door dat kleine vriendinnetje van
haar; ook had ze om loonsverhooging ge
vraagd, iets wat ze al dien tijd, dat ze bij
den organist het huishouden waarnam, nog
niet had gedaan. En Robberts had het on
middellijk toegestaan, ofschoon niet met dio
hartelijkheid waarmee hij dat vroeger zou
hebben gedaan, omdat hij vast overtuigd
was, dat die vermeerdering van salaris,
zonder eenig voorbehoud, onmiddellijk den
zelfden kant op zou gaan als al die kleertjes
waar hij haar onlangs de beschikking over
had gegeven. Hij was ten minste zeker, dat
ze er geen cent voor zichzelve van zou uit
geven; terwijl haar toilet toch wel eenige
opknapping noodig ha l. Want al zag ze
er dan ook altijd keurig netjes uit, zo was
vooral den laatsten tijd, wat armelijk in
de kleeren, dacht hij.
Robberts hart trok hem steeds meer naar
de kleine; hij dacht slechts om haar, was
altijd en bij alles vervuld van kleine Zoe
dat komt, het bloed kruipt waar het niet
gaan kanen ons komt het dan ook heel
natuurlijk voor; maar anderen, die van die
nauwe bloedverwantschap niets wisten,
moest het toch wel eens heel vreemd voor
komen.
De gelijkenis van de kleine Zoe op zijn
dochter had altijd iets pijnlijks v ?r den or
ganist, omdat het hem dan altijd weer deed
denken aan die treurige ontmoeting waar hij
zoo strak en stijf was blijven volharden bij
zijn weigering, toen zijn hulp werd ingeroe
pen, voor zijn kleinlrindl Wel trachtte hij
het dan voor zichzelve te vergoelijken, door
te zeggen, dat Edith hem ook zoo overvallen
had, en dat hij zeker wel geëindigd zou
hebben met toe te staan in haar verzoek,
als zij er maar bij volhard had, door hem
bijvoorbeeld te volgen naar zijn huis; maar
loch was en bleef hij zich schuldig voelen
tegenover de kleine.
Nu stond hij gelukkig op een uitsteken
den voet met Zoe; eens zelfs, toen vrouw
Giesers uit scheen te zijn, of althans even
weg aan don voorkant van haar huisje, nam
Robberts de kleine it haar wieg en droeg
haar het tuinpaadje langs, terwijl hij wel
degelijk merkte, dat zij flink aangekomen
was gedurende haar verblijf bij haar pleeg
ouders. De kleine rustte met haar donker
lokkig hoofdje tegen zijn schouders aan,
zoodat hij haar warme adem Langs zijn
gezicht voelde gaan en zóó lief kreeg hij het
kleine, vertrouwelijke ding, dat hij bij zich
zelve zei:
„Als Edith nu nog eens kwam, dan zou
ik haar vergeven om derwille van de kleine."
Misschien vergat bij dat hij zelf ook wel
eenige vergiffenis noodig hadMaar ze
ker zal ze wel terug komen, troostte hij zich-
zelf. Ze zal het immers niet kunnen uithou
den, op den duur, zoo niets meer van die
kleine te hooren, al heeft ze dan ook ge
zegd, dat ze mij nooit weer lastig zou val
len. En, als ze dan terugkomt, dan zal
ik haar anders ontvangendót is zeker.
Zou Marie Sanders ooit wel eens iets hoo
ren van Edith? Soms hield hij het voor
vrij zeker, maar dan dacht hij toch ook weer
op eens, hoe onwaarschijnlijk dat was,
omdat de goede vrouw tooh absoluut niets
scheen te vermoeden van de geschiedenis
met kleine Zoe. Het benieuwde hem toch
erg, hoeveel Marie er in werkelijkheid vaD
afwist, en dikwijls was hij op het punt,
haar toch ook maar in te wijden in het ge
heim, of er ten minste eenigo toespeling
op te maken, die tot een ontdekking kon
leiden.
Zoo graag zou hij haar bewondering zien
voor Edith's kind; haar trots er op en haar
liefde en zorg; want, wist zij het een
maal dan was hij er ook zeker van, dat zij
niet rusten zou, eer zo het onder haar hoede
had. Maar dan toch ook weer bedacht hij,
hoe dol Marie scheen te zijn op dat kind in
haar familie; en het is gek, maar hij kon
dio gedachte nu maar niet goed verdrageaj
keek naar beneden en zag Piet, die ver
schrikt vluchtte voor oen stier, die op hem
toe rende.
Het beest, dat eerst rustig graasde,
scheen plotseling woedend geworden door
het zwaaien van Piet's roode muts en ren
de thans briesend op den armen jongen af.
„Vlucht in den boom", schreeuwde Ned.
„De stier kan u daar niet bereiken."
Piet volgde haastig den raad van zijn
hieuwen makker, terwijl deze zich vlug
haar omlaag liet glijden en weldra naast
den sidderenden Piet stond.
„"Wij zijn gered," juichte Ned. Doch het
beest ziende dat zijn prooi hem ging ont
snappen, rende tegen den boom aan en be
gon met zijn geduchte horens den stam te
bewerken. De boom schudde van den schok.
Al zijn gebladerte werd als door een hevigen
storm heen en weer bewogen en de twee
kinderen klemden zich wanhopig aan de
takken vast.
En altijd was er in de verte nog niemand
ifcichtbaax. De velden waxen verlaten, geen
hulp, geen redding te verwachten!
„De boom zal vallen, hij is reeds half
floorboord," mompelde Piet angstig. „Hij
kraakt reeds ernstig."
,,'t Is waar," antwoordde Ned. „Luister,
|ïk heb een idee. Houd je flink en laat mij
begaan."
Toen zag Piet met verwondering hoe de
(kcrobaat zich van zijn vest ontdeed en
(daarop een lange blauwe ceintuur losmaakte,
jdie hij om zijn middel droeg.
I „Nu," zeide Ned. „is oppassen de bood
schap, als mijn plan niet lukt, ben ik ver-
'loren. Maar, vooruit!"
En zich aan den sterkstcn tak van den
om vasthoudende, wachtte hij totdat de
;tior weer mot gebogen kop kwam aariran-
en, om den stam te beuken en liet zich
toen met een kunstigen sprong, op zijn nek
Tallen, en sloeg zijn beenen om het woe-
jidende beest.zoodat hij als een ruiter te paard
zat tot groote verwondering van Piet:
„Bravo," riep de kleine jongen uit.
De stier brieschto van woede en wilde
fcijn ruiter afwerpen. Maar de acrobaat zat
stevig. Hij nam zijn ceintuur en ze met
twee handen vasthoudende, bracht hij zo
ïnet een vlugge beweging voor de oogen van
Iden stier en blinddoekte hem.
Verschrokken door den plotseliDgen aan-
.Val maakte de stier een geweldigen sprong,
hij rende, steigerde, maar Ned hield zich
'goed. Ten laatste was het beest uitgeput.
„Bravo, Ned, bravo Ned!" riep Piet, vol
vreugde.
„Klim van den boom af," beval doacro
baat en vlucht. Als je in veiligheid bent,
zend dan iemand, om hot beest weg te
voeren. Maar ga spoedig, wat mijn toestand
is erg vermoeiend."
Ned had, zooals wij gezegd hebben geen
familie. Toen de graaf zijn moedig gedrag
vernam, bood hij hem aan op het kasteel
te blijven, en de vroegere kleine kermisrei
ziger, die door do zorgen van Piet's vader
goed onderwijs genoot, kende voortaan de el
lende en de droefenis van het zwervende
leven niet meer; hij werd later do bestuur
der der eigendommen van zijn weldoener.
Franklin had een vertelling van een hoe
denmaker, in Noord-Amerika, die nog een
schoolkameraad van hem was geweest.
.De man had zich het hoofd suf gedacht,
over een gepast uithangbord en opschrift
voor zijn hoedenwinkel't zei nog al wat,
zoo iets ten toon te stellen, dat door ieder
zou gelezen en beoordeeld worden. Eindelijk
was hij er mee klaar, doch besloot, voor
zichtigheidshalve, het i>roduct van zijn ge
peins eerst aan het oordeel van zijn vrien
den te onderwerpen. Het luidde:
JOHN THOMPSON, Hoedenmaker,
Maakt en, verkoopt hoeden voor contant
geld.
en daarboven stond een hoed geteekend.
De eerste vriend, bij wien hij kwam, zei:
„Het is heel goed, maar dat woord Hoe
denmaker is overbodig."
„Dunkt jc dat?"
„Waarachtig. Oordeel zelf. Hoedenmaker
maakt hoeden. Zullen ze dan om hoeden
komen bij een apotheker?"
„Je hebt gelijk, ik zal het doorhalen."
En met het verbeterde ontwerp gaat hij
naar een tweeden vriend.
Deze las: John Thompson maakt en ver
koopt hoeden; voor contant geld.
„Ben je gek kerel?"
„Hoe dat?"
„Omdat je schrijft: Voor contant geld.
Je beleedigt je klanten, door te veronder
stellen, dat ze je njet onmiddellijk zouden
betalen. En als je nu eens crediet wilt
geven, waarom je dan vooruit de handen
te binden?"
„Je hebt gelijk, ik zal 't uitkrabben."
En met het nog eenp verbeterd ontwerp
stapt hij naar een derden vriend.
Deze las: John Thompson, maakt en ver
koopt hoeden.
„Maar denk je dan, dat het iemand, die
bij jou een hoed koopt., wat schelen kan,
wie hem gemaakt heeft1?"
„Wat meen je daarmee?"
„Wel, dat je die woorden maakt en
kunt weglaten."
„Je hebt gelijk, ik kan, ze missen."
Nu zal het toch wol onberispelijk zijn,
dacht Thompson, doch vond het niettemin
goed, nog eenp het oordeel van een vierden
vriend te vragen.
Deze las: John Thompson, verkoopt hoe
den.
„Verkoopt? Maar denk je, dat iemand
zoo mal zal wezen, om te meenen, dat hij
ze van jou present krijgt?"
,,'t Is waar, zei Thompson, ik zal het
doorhalen," en begaf zioh naar een vijfden
vriend.
Deze las: John Thompson, hoeden.
„Wat beduidt die onzin? Er staat im
mers een hoed boven geteekend. Haal een
streep door dat hoedon, dan is het goed."
En Thompson haalde er een streep door,
maar liep nu spoedig naar huis, want, daoht
hij, ga ik verder, dan cijfert een zesde
vriend mijn voornaam en een zevende zelfs
Thompson weg.
En zoo kwam op zijn uithangbord een
voudig zijn naam met een hoed te staan.
Ingezonden door „Roodborstje".
Langs een omweg.
Een toerist verzocht iemand, die hem
voorbijreed: „Zoudt ge niet 2300 goed willen
aijn, mijn jas tot de volgende stad mede te
nemen?"
„Met alle genoegen", was het vriendelijk
bescheid, „maar hoe ontvangt ge hem dan
weder?"
„O, dat heeft geen bezwaarmerkte de
wandelaar opj „ik zal er wel in blijven."
Ingezonden door „Bloemenfee".
Kindermond.
„Maar Fritsje, wat heb je daar tegen
tante gezegd. Foei, mag jij zeggen, dat
het was, of hij er jaloersch op was, en on
middellijk besloot hij weer, zich maar lie
ver totaal niet uit te laten over de zaak;
ten minste, voorloopig nog niet.
De verzoeking, om het te vertellen, werd
.echter al heel sterk in hem, toen hij op een
(goeden dag in Augustus bezig was, zijn
bloemen te begieten, en vrouw Giesers
voorbij kwam mét de kleine Zoe op don
arm. Ze droeg een witten zonnehoed,
die Marie gelukkig nog voor haa. bestemd
had, onder de voorhanden zijnde kleertjes;
en, niet zoodra zag het kind hem, of ze
begon te kraaien van de pret.
„Wel heb ik van mijn leven," riep vrouw
Giesers uit; „net ziet ze U, of ze springt op
van pleizier. Of ze ook van U houdt 1
Zoo'n ondeugd! Mijnheer Robberts wil je
niet hebben hoor, denk dat maar niet! Dat
zit daar maar op mijn arm te springen,
en te dansen, in plaats van rustig te sla
pen dat ik zoo moe van je word, dat ik
je ten laatste niet meer houden kan."
Marie Sanders zat op zij van het huis,
aan de keukendeur. Hij had haar zoo even
nog gezien, toen hij den gieter was gaan
vullen en ineens kreeg hij weer die aan
vechting, om haar over het kind te spreken.
Hij wist nog wel niet wat voor indru-c het
op haar zou maken, als ze de kleine zoo in
eens herkende, want dit laatste kón niet
uitblijven; déér was hij zeker van. Robberts
nam dus het kind van vrouw Giesers arm en
droeg het mee naar de keuken. De herken
ning was zelfs nog onverwachter, dan hij
fcedacht had; in het eerst slaakte Marie een
kreet van verrassing, toen zij haar heer zoo
sag aankomen, maar toen opeens, hingen-
haar handen slap langs haar neer en alle
vreugde verdween van haar gelaat.
Robberts zei niets, maar hield haar het
kind slechts voor; hij was overtuigd, dat,
mocht zij eerst nog getwijfeld hebben, een
tweede blik haar wel overtuigen zou. Tooh
was zijn teleurstelling bijzonder groot, toen
zij na eenige aarzeling slechts sprak:
„Ik dacht daar toch zoowaar
„Nu, wat dacht je?"
„Och, neen; ik vergiste me, natuurlijk."
En toen sprak ze meer tot zichzelf dan tot
hem:
,,'t Lijkt er geen steek op."
„Blijk dan nog eens," sprak Robberts;
„en oordeel zelf: zie je geen gelijkenis?"
„Och ja, ik geloof, dat het dat vondelin
getje is, dat ze bij de Giesers hebben opge
nomen, maar precies herinner ik me dat
land toch niet meer. Wat is ze donker
Hoe kon zij nu toch zoo weinig zien!
daoht Robberts bij zichzelven. Hij zag er
sprekend kleine Edith in en hij begreep
maar niet, hoe heel het dorp niet getroffen
was door die sprekende gelijkenis. Maar nii
had hij er dan toch geen pleizier meer in,
om nog verder door te gaan met zijn open
baringen en vooral toen de kleine een beetje
minder vroolijk begon te kijken, haastte hij
zich maar, om haar zoo gauw mogelijk weer
terug te geven aan vrouw Giesers, wel met
een gevoel van teleurstelling en spijt, dat
moest hij erkennen. Marie Sanders begreep
heel goed, dat haar ontmoeting met de klei
ne, den ouden man allesbehalve voldaan
had en ze zocht het dus nu weer zoo goed
mogelijk te maken, door allerlei liefs van
het kindje op te merken, wat Robberts
echter nog veel meer ontstemde, dan haar*
onverschilligheid van zooeven.
„Een flink stevig kindje," sprak ze,
„vrouw Giesers heeft ex eer vanl"
„Ja, 't is een knap ding en ik denk, dat
het nog veel mooier opgroeit," antwoordde
de organist kortaf.
En Marie was ten hoogste verwonderd,
hoe haar mijnheer zich tooh zoo druk kon
maken over dat donkere vondelingetje, dat
liem toch niets aan ging!
Tegen het eind van September had de
oude Giesers het ongeluk zijn been te bre
ken. Ze waren een hooimijt aan het afha
len en door het een of ander ongelukkig
toeyal was Jan zoo terecht gekomen, da.
zijn been onder hem gebogen lag, en toei,
hij wilde opstaan, merkte hij, dat dit niet
meer ging. Ze waren onmiddellijk zijl
vrouw gaan waarschuwen, die zóó van haai
waschtobbe afliep met het zeepsop nog aal
haar armen, terwijl ze toch nog gauw Zok
meegepakt had, wat Giesere no;; een ver
geefsche poging deed maken, om tegen d»
kleine te glimlachen. Toen was hij flauw go
vallen.
„Zeker inwendig gekneusd," merkte eei
van de omstanders op, die gewoonlijk nie
geneigd zijn, het beste te denken van he
geval.
„Misschien wel zijn ruggegraat," vervolg
de een ander; „net als die arme Jansen
die verleden jaar dat ongeluk heeft geha4
en nooit meer een stap heeft kunnen ver
zetten, sinds dien tijd.
(Wordt vervolgd.)