FEUILLETON. De kleine smokkelaar. Anekdoten, ringe ontsteltenis, een groote zigeuner, die hun dreigend-lachend aanzag. „Ga maar eens met mij moe, beste jon gens," vervolgde de zigeuner, „je zult het goed bij mij hebben." Dat ging echter niet zoo gemakkelijk, als do man wel dacht, Hein was een vlugge jongen, hij bukte zich vliegensvlug, greep don kerel bij do boenen en „schepte" hem. Met een doffen plons viel de zigeuner ter aarde. Toen hij zich razend en tierend weer oprichtte, waren do beide knapon reeds ver- 'd won on. Op hot geschreeuw kwamen echter nog tweo zigeuners toesohieten, en het edele drie tal maakte zich gereed om de arme jon gens tie achtervolgen. Hein en Frits waren uitgeput van ver moeienis, van angst en van smart over het verlies van hun vriendje, het leed dus geen twijfel, of do sterke zigeuners die aan de hindernissen van velden en wegen go wend waren, zouden hen spoedig ingehaald heb ben. Alleen oen toeval kon Hein en Frits redden. Gelukkig bereikten zij een boeren woning. Hijgend van vermoeienis «en bevend yam angst klopten zij op de dour. „Wat wil je, jongens?" vroeg do boer die hen opendeed. Met horten en atooten .vertelden do knapen hun wedervaren. Ecu lachje speelde om dan mond van den boer, [toen hij hon had aangehoord. „Kam maar spoedig binnen," zeddo hij, „J©en paar flinke 6pekpamnekoekon zullen je goed doen. En bovendien heb ik nog bon verrassing voor jullie." En het was een gelukkige verrassing, die de gastvrije boer hun bereidde! Toen de bedde knapen tdo huiskamer binnentraden, zagen zij daar.... hun vriendje Piet. Ge kunt be grijpen, welk een wederzien dit waal De 'goode boer had Piet in bewusteloozen toe stand aan den oever van de boek gevonden. Niet lang had de stroom don jongen moe- jgevoerd; in zijn doodsangst had Piet zich •vastgeklemd aan een drijvende plank. Het ■tuk hout was naar den kant gedreven .en fciet inspanning van al zijn krachten was het den uitgeputton knaap gelukt, zioh op het land te hijsohen. Daar was hij bewuste loos op het gras neergevallen. Hein en Frits maakten juist een geduoh- ten bares in den reuzenschot-el met panne- koeken, dien de boerin voor hen neerzette, boen er plotseling luide slagen op de deur Weerklonken. tTDo zigeuners,"' kermde het verschrikte i&riet&L De boer behield echter zijn tegenwoor digheid van geest. Met luider stem riep hij uit: „Als je niet onmiddellijk weggaat, pchiet je een kogel door den kop." Die bedreiging boezemde den kerels schrik ZOE. Het kind diep rustig en alles was even ftil en geruischloos om hem heen, terwijl de duisternis steeds dichter werd. Waarom zou hij het kind eigenlijk niet ergens an ders op een drempel leggen, en de verant woordelijkheid zoo op een ander schuiven, om het kind al dan niet naar een armhus te brengen. Dan was hij er meteen met goed fatsoen af 1 En in grooten haast liet hij de meeste huisgezinnen van het dorp eens de revue passeeren en, hoe onverschillig hij dan ook zijn best deed te zijn voor Martijn's kleine meid, hij lette toch wel degelijk op de behandeling, die het kind zou ontvangen bij de aanstaande pleegouders. En van de GieBers wist hij nog het meeste af; Jaap was dienzelfden middag na schooltijd nog evon bij hem geweest, om een boek te har len, dat hij hem beloofd had. En hij vond het een aardige jongen en was hem don vo- rigen winter ook een paar maal aan zijn huis komen opzoeken, toen Jaap ziek was geweest en had bij die gelegenheid meteen kennis gemaakt met zijn moeder, zoodat hij ook haar verlangen kende om iets kleins en toert te kunnen koesteren en vertroetelen- in, en weldra trokken zij schold-emd af. Een halfuurtje later kwamen drie knechts van den boer thuis. De goede man liet on middellijk een wagen inspannen en bracht do jongens naar huis. Voor alle veiligheid stak hij zijn revolver bij zich. De zigeu ners lieten echter niets meer van zich hooren. Do ouders van de knapen waren natuurlijk doodclijk ongerust. Niemand kon hun ver tellen waar hun zoontjes gebleven waren. De makkertjes hadden hen wol gemist, doch do schuilplaats was hun onbekend; ook zij hadden vruchteloos gezocht. De goede boer werd natuurlijk met dankbetuigingen over laden en met open armen werden Piet, Hedn cn Frits door hun ouders ontvangen. Hoe de slechte Albert gestraft werd, hoop ik u op oen anderen beer te verhalen. Aangenaam uitrustend op een stoel scheen do brigadier-tolbeambte Rigalet al zijn aan dacht te wijden aan de spiralen blauwen rook, die uit zijn pijp opstegen. Hij scheen 111 het minst geen acht te slaan op de me nigte, die daar op het marktplein om de fontein stond te praten, maar in werke lijkheid ontging hem niets van elk hunner bewegingen of uitvallcax Hij beschouwde nu eenmaal heel zijn omgeving als hem vijandig, omdat „smokkelaars en tolbeamb ten nu eenmaal niet veel met elkaar kun nen op hebben", zooals hij het uitdrukte. Nu was hij ook zéér streng in de bewaking van het aan hem toevertrouwde deel dor kust en hij gaf er niet om rijn leven te wagen als het noodig was. Zijn laatste daad was nog geweest, het gevangen nemen van een zekeren Michiols, waar hij tot nog toe nooit vat op had gehad, ofschoon hij over tuigd was, dat die hem leelijk bedroog al een heelen tijd lang. Maar nu was hij weer heel goed met dien snuiter, ja, behandelde Miohiels zelfs met een zekere voorkomend heid, wat den smokkelaar, wel wat ver dacht voorkwam. „Nu, zoo gauw zal ik er toch weer niet inloop en", dacht die bij riohzelf. Hij zei den brigadier dus even goeden dag in het voorbijgaan en die keek onmiddellijk op en zei: „Zoo? wel, ik dacht net aan je, op dit oogcnblik." „Zeer vriendelijk, en wat was wel do reden van die groote belangstelling als ik vragen mag?" „Ik wou je maar eens even waarschuwen kameraad, dat je voorzichtig moet rijn in je ondernomingen, want, denk er aan, hoor; we hebben juist order gekregen dubbel op te Hun hutje was op eenigen afstand van zijn huisje, en Robberts zag er wel een beetje tegenop zoo'n eind te loopen met zoo'n klein kindje. Eigenlijk vertrouwde hij ziohzelf niet, af hij het er wed goed af zou brengen, maar gelukkig moest hij een eenzaam paadje af, midden door de velden, en dat durfde hij dan nog wel aan. Hij zou er dan maar niet langer mee wachten en begaf zich dus onmiddellijk op weg, toen hij net voestappen hoorde aanko men vlak bij zijn woning en haastig keerde hij dus weer terug. Er was een angstig ge- 6ohuifel daarbinnen in den doek en de angst sloeg Robberts om het hart, dat er ook een verradend geluid zou volgen uit het kleine keelfcjo. De stappen kwamen steeds naderbij en traden eindelijk het tuinhekje in. Het was een van de koristen die nog iets vra gen kwam, aangaande het een of ander ge zang voor den volgenden Zondag. „Wacht, ik kom dadelijk bij je," sprak Robberts, aan de hevigste ontsteltenis ten prooi. En meteen was hij weg, zijn deur in en de trap op naar boven en het duurde eenigen tijd voor hij weer terug was en toen deed hij zoo allervreemdst, zóó zon derling, dat Millet, zoo heette de onver wachte bezoeker, bij elk ander aan drank misbruik zou hebben gedacht. Robberts vroeg hem niet eens om binnen te komen, of een lichtje te maken en scheen wat ver strooid bij de vragen, die Millet hem toch passen en zij, die voor een tweede maal ge snapt worden, zijn er leelijk bij, dat ver zeker ik je „Dacht je heusch, dat ik nog eene plel- zier had in de kooi te zitten brommen?" vroeg Miohiels; en druipstaartend trok hij af. Rigalet werd nu weer geheel in beslag ge nomen door het tooneeltje, dat zich daar voor rijn oogen afspeelde. Een jongen van een jaar of twaalf had het erg te kwaad met een heel groepje kinderen, die hij ech ter op de kalmste manier van de wereld van zich ai wist te houden. Achter hem aan liep een oude vrouw met een aarden kruik en daür schenen ze het nu eigenlijk op ge munt te hebben. Maar de knaap beschermde de oude vtouw zóó goed, dat zij rustig haar kruik kon vullen en cr weer mee weg trekken zender dat haar eenig leed ge schiedde. Rigalet had schik in den moedigen jongen, die zijn vervolgers zelfs met geen blik meer verwaardigde, maar kalm zijns weegs ging, toen hij oordeelde, dat rijn taak hiermee afgedaan was. „Hé, jij daar, kom eens hier vent!" riep de brigadier hem toe. Piet keerde terug en vroeg beleefd „Wat is er van uw dienst?" „Dat heb jo kranig gedaan daar hoor, zoo'n gedrag mag ik"daar spreekt moed uit!" „O, wat dat aangaat, ze rijn te laf om te kijken eigenlijk; als je ze even goed in de oogen ziet, dan slaan ze al op de vlucht." „Zoo, heb jij dat ook al ondervonden? Maar zeg eens, woon je hier al lang?" „Verleden jaar rijn we hier gekomen, mijnheer Rigalet. Vader stierf een maand nadat we hier waren en mooder is bijna ook altijd ziek. De dokter zegt, dat rij vepl ver sterkende middelen moet hebben, maar doe dat nu eens we hebben geen geld. Ik kan ook geen werk vinden, anders zou het wel beter gaan." „Nu, Rigalet beloofde, dat hij wel wat voor Piet zou zien te doen en de jongen» bedankte hem al vast, vol verwachting. Nu- had Michiels, op een afstand, ook dat heela verhaal staan aan te hooren en hij dacht: „Daar zal ik eens een slagje uit 6laanl Jongon, jongen; die Piet? dat lijkt een flin ke jongen en bovendien is hij zoo goed be vriend met dien tolbaas. Neen maar: dat ia nog eens een idéé; zélf zal ik nu Diet smokkelen: neen dat beloof ik jel" Onmid dellijk spoedde hij zich nu naar het armoe dige krotje, dat door de familie van Piet bewoond werd en trad er maar dadelijk binnen, na een licht tikje op de deur. Hij sprak even met Piet en scheen hem te wil len overreden tot iets, wat hem eohter niet zoo ter goeder d-ouw deed, dat de man ten ölotte maar onverrichter zake weer heen, ging, en bij het afscheid nog sprak: „Nu, u zult er dan zeker nog wel eens, over denken, hè, mijnheer Robberts en dan] hoor ik het nog wel. Nu, wel te rustel Tot ziens 1" 't Was een pak van het hart van den or ganist toen hij den man zag wegtrekken en zóó hartelijk schudde hij hem de hand, dat' Millet zioh niet herinnerde, dat hem nogi ooit zoo'n gunst wae ten deel gevallen. Ook praatte Robberts veel drukker en lui-, der dan hij gewoon was en Millet wist echt niet wat hij er van denken moest, en het was hem een ware opluchting, toen hij de organist een paar dagen later op het koor- weer even stil en zwijgend ontmoette alt' anders. Intusschen was Robberts zoo gauw moge lijk weer naar boven geijld, naar zijn slaap kamer, waar hij het pakje zoolang boven op zijn bed had neergelegd. Het was pik donker en daarom stak hij een lucifer op en bekeek het kleine donkere geziohtje, dat nog altijd in diepe rust was, met half ge-1 opend mondje en het eene vuistje gebald' tegen het wangetje op. „Ja, het kind lijkt sprekend op haar moeder," moest Robberts in zichzelf erken nen, die donkere wimpers en die matte tink Maar net ging de lucifer uit en her-, in&erdo Robberta rich- dat ear niet veel tijd gelukte. Plotseling wees hij met de hand naar de armoedige bank, waar de zieke op Ug uitgestrekt en rei: „Dus je waagt er liever je moeder aan en je wil geen hand voor haar uitsteken?" Na eenige aarzeling nog, klonk het van Piet's lippen: „Ik ben bereid u te volgen." Beiden traden ze toen naar buiten in de stilte van den donkeren avond. Ongeveer een kilometer afstand van het dorpje, was een klein beschut paadje, waar Rigalet, in rijn ambt van tolbeambte ergens verborgen cat om te waken. Hij had moeite den slaap uit zijn oogen te houden, want het was een eentonig werk je, als er niets te doen viel. Maar plotse ling was 't, of hij lichte schreden achter zich hcorde en jawel: daar zag hij zijn vriend Piet van den vorigen avond, met een pakje op de schouders licht en luchtig als eon hinde het paadje afgaan; en nog een paar sprongen, en hij zou over de grenzen zijn, met zijn smokkelwaren. Vijftig gulden! had Michiels er hem voor beloofd. Dat was geen kleinigheiddaar zou hij zijn moeder heel wat versterkende middelen voor kun nen koopen, dacht Piet. „Haltl" klonk daar ineens een stem. Piet beefde van het hoofd tot de voeten en trachtte te vluchten. Maar dat gaf niet veel „Geef op dat pak!" werd nu weer ge commandeerd en Piet herkende Rigalet. Toóh zette hij het op een loopen, langs den (gevaarlijken rotsachtigen weg, die aan weerskanten langs afgronden liep. Hij voelde, dat hij liet niet lang meer zou kun nen volhouden, toen hem ineens eon angst kreet trof en hij den douaan adhter zich zag liggen, gestruikeld over een boomwor tel en zoo leelijk daarin verwikkeld, Jat hij, zonder hulp, beslist verongelukken moest. Piet bedacht zioh niet lang, maakte het pak los van zijn schouder en stak deu beambte het touw toe die nu weer gauw op de been was en hem een paar woorden van dank toefluisterde, doch onmiddellijk liet hij er op volgen: In naam der wet, gij zijt mijn gevangene; geef mij die waren hier en loop voor mij uit." Piet begreep, dat hij niet anders mocht doen dan gehoorzamen, maar toen Rigalet hem wilde volgen, werd de briga dier doodsbleek en zou gevallen zijn, als zijn gevangene hem niet ondersteund had I En zoo ging het in vreemden optocht na er de gevangenis, terwijl de dorpelingen, die dit zonderlinge schouwspel gade sloegen er niets van begrepen. Den volgenden morgen vroeg de mooder van Piet met de grootste bezorgdheid naar haar zoon en de meisjes konden ook niets anders zeggen dan dat broer Piet was weg- meer te verliezen viel, als hij het zaakje wilde klaar gespeeld hebben, vóórdat Marie weer terug was En terwijl hij het kind weer van het bed 'afnam, om het in rijn armen weg te dragen, bedacht hij ineens, dat het maar het beste zou zijn, baar naam op een stuk papier te schrijven, met drukletters natuurlijk zoo, dat niemand zijn hand herkende. Dit deed hij dan ook en toen hij er inee klaar was, spelde hij het „etiquetje" zoo kunnen wij het haast wel noemen, op kleine Zoe'e doek en begaf zich nogmaals op weg. Ofsohoon het al Mei was, woei er toch nog een scherpe wind en warm drukte hij zijn lief kleinkind tegen zich aan; want o, als men eens in zijn hart had kunnen kijken, wat zou men daar een liefde hebben gezien voor alles, wat zijn dochter aanging 1 Haastig liep hij echter voort, naar baas Giesers' huisje en net had hij het daar bin nen het hek neergelegd, toen de baas zelf een paar minuten later thuiskwam. Vrouw Giesers had hij daarbinnen zien zitten; ze was bezig kousen te stoppen, aan de tafel. Robbers v ride de kou dubbel toen bij zoo eenzaam weer terugging en zijn huis zag er hem nu zoo koud en verlaten uit, of tohoon Marie nu toch weer terug was, en de lamp had opgestoken, terwijl ze bezig was zijn avondeten klaar te zetten. Rob berts ging eerst nog eens naar boven en daar vond bij een droevig hol plekje op rijn gegaan den vorigen avond, met een vreem den man, In den loop van den ochtond werd er weer door een onbekende een heor- lijk mandje eten gebracht, maar de zieke kon er niets van gebruiker^ zóó ongerust was ze; do kinderen lieten het zich echter goed smaken al waren zij er ook lang niet gerust opNatuurlijk was de heele zaak in het dorp bekend geworden en de meesten namen hot Rigalet kwalijk, dat hij toch nog den jongen gevangen genomen had. Do knaap, die hem toch het leven gered had. Maar je moet ook niet denken dat het don brigadier licht gevallen was: het was üu echter eenmaal zijn ambt, en onder eede had hij verklaard on,der alle omstandighe den zijn plicht te vervullen. Niemand vas echter blijder dan juist rijn aanklager, toen Piet werd vrijgesproken door de vele ver zachtende omstandigheden, waarop zijn ad- vokaat gewezen had, bij het bepleiten dezer zaak. Rigalet zelf verloste den armen jon gen uit zijn gevangenschap en, had al die dagen uitstekend zorg gedragen voor zijn moeder en zusjes, zoodat de arme vrouw al aardig aan de beterende hand was, toen Piet thuis kwam. Dat was me een feest: „Ja, plicht gaat bovenal," sprak de trouwe ambtenaar; maar het hart spreekt toch ook oen woordje mee. Daarbij verbond hij zich, verder de geheele zorg op zich te nemen voor Piet's opvoeding, waardoor deze later best in staat zou zijn zijn familie te onder houden. Ingez. door Anton van Weeren. Heer: Zeg's ventje, waarom draag je 'n paraplu met zulk mooi weer?". Vontje: „Ja, ziet u, als het regent neemt vader 'm altijd mee Ingez. door „Heliotrope": De zesjarige Wim kleedde zioh voor het eerst alleenhij moest met Mama op visite. Toen hij zijn goed en jas had aangetrokken, riep hij zijn moeder van het bovenportaai toe: „Maatje, moet ik nu mijn handen was- schen of mijn handschoenen aantrekken?" Leerling: „Meester zoekt u iets?" Meestor: „Ja jongen, ik zoek mijn bril, het is lastig, als ik hem niet op heb, kan ik niets zien." Leerling: „Voelt u dan maar eens op uw neus, meester Ingezonden door Aryia de l'Ecluse. Snugger. „Ga eens zien, Johan, of de barometer ook gedaald is, beval mevrouw den bedien- bed en daar vóór lag zelfs een wollen schoentje op den grond, zoodat hij maar blij vas, dat hij eerst naar boven was gegaan vóórdat Marie er soms nog was gekomen om te zien of alles wel in orde was op de slaapkamer. Want zij was een oude, trou we ziel, die ook altijd dol veel van Robberts' doohter had gehouden en nu wag hij er bijna weer zeker van, dat zij toch ook de hand had, in dit laatste geval. En een klei ne voldoening was het hem wel, dat hij zich toch niet had laten beetnemen door die bei de vrouwen; al had hij nu ook niet zooveel genoegen van rijn overwinning! Hij deed echter zijn best, zoo kalm en gewoon moge lijk te schijnen, en maakte eenige onbedui dende opmerkingen, over het weer en an derszins, terwijl hij al heel gauw aan Marie's gelaat zag, dat zij gehuild had. Nog was zij van streek, want zij vergat de helft van de dingen, die ze voor zijn avond eten moest klaarzetten en haar handen beefden zóó, dat ze haast de lamp had om gegooid. Meer dan eens hield zij even op. keek hem aan en moe6t zeker met geweld een vraag terugdringen die haar op het hart brandde van: „Waar is het kind? Meneer, waar is toch het kind?" Maar Robberts hield zich steeds als merkte hij niets van al haar agitatie en ging kalm zijn gang, zelfs toen hij haar een oogenblik later snikkend over de keu kentafel gebogen vond, en haar toeriep om de. Eventjes later kwam Johan terug en zei: „Neen, mevrouw, hij hangt nog goed aan den spijker 1" Ingezonden door „Klein maar dapper." Jan, Ongeluk: „Och, ik heb ook altijd een ongeluk. Als mij eens 'n steen van het hart valt, dan valt die altijd op mijn ekster- oogen. Ingezonden door een raadselvriendje. Rollende slachterij. A.: „Is dat varkensvleesch daarginds op den weg van u?" Boer: „Wat bedoelt u? Er loopt een varken van me buiten,, ja,... A.„Ja, maar er is net een auto overhee» gereden." Ingezonden door „Sneeuwwitje." Kleermaker bij het maatn,cmen: „Waar om houdt u den adem in? U wordt rood in het gezicht." Gierigaard: „Ja, ziet ge, dan heb ik niet zooveel stof noodig." Halsketting van kralen. Dikwijls komt het voor, dat jo niet weet wat met je tijd te beginnen, als het weer niet toelaat, buiten te spelen. Er zijn natuurlijk zooveel aardige spel letjes on nuttige werkjes, dat het ondoen lijk zou zijn deze alle op te sommen. Voor meisjes moet het, dunkt ons, aardig rijn, iets te maken wat ze zelf kunnen dragen of waarmee zo een zusje of vriendinnetje plei- zior kunnen doen. Voor het werkje nu, waarover wij heb ben gelezen, rijn slechts noodig kleine ghv- zen kraaltjes en 120 of 130 groote, blauwe, rose of roode ronde kralen, een stukje zij den lint voor een strik, die aan de einden moet worden vastgemaakt, en dim zijden garen om de kralen op te rijgen. Men begint nu de kleine riaskraaltjes in te rijgen tot een lengte van ongeveer 32 centime'er en daarom worden de z/ig-zag- slingcrtjea bevestigd. Om te beginnen neemt men een groote kraal, zeven kleine kraaltjc6, ee*n groote en daarna een glaskraaltje, waarna men den draad door de groote kraal haalt, nu drie kleine, een groote, drie kleine, de eerste groote kraal en dan draad en naald gehaald door vier k vijf kraaltjes van de grondrijvervolgens weer een groote, drie kleine, dan den draad door de groote mid- denkraal gehaald, drie kleine kraaltjes, een groote kraal, een glaskraaltje en dan zijn pijp te brengen net als anders, zonder acht te slaan op haar gezwollen oogen en bestraand gelaat. Nog tot laat in den avondj hoorde hij haar gesnik, terwijl hij, zich schijnbaar kalm als gewoonijk in de krant, zat te verdiepen, en een keer ging hij zelfs naar het kleine kamertje naast het zijne,; dat altijd aan Edith had toebehoord en nu al dien tijd leeg had gestaan. „Arme, trouwe ziel!" zuohtte hij in zich zelf. „Ze meent het toch zoo goed met oni allen. Nu, ik zal haar op de een of ander® manier, wel weer eens een vriendelijkheid betoonen." Robberts zelf was onrustig en huiverig. Hij trachtte zich al wijs te maken, dat hij zeker kou gevat, en nu wat koortsig was;1 maar voortdurend gw>oide hij zioh om en om op zijn bed, en was maar steeds bezig met; de voorstelling, hoe de kleine Zoe, bij Gie-' sers ontvangen zou zijn. Als hij eindelijk; voor een paar minuten even in slaap viel,' dan droomde hij, dat hij het kind bij zioh droeg in de armen en dat hij het ineens voel de afzinken in een onpeilbare diepte: of wel hij had het gezichtje koud en levenloos; tegen zich aangedrukt en werd dan ineens met schrik wakker, terwijl hij vast meende! het kind naast zijn bed te hooren schreien (Wordt vervolgd.}

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 12