FEUILLETON.
De kleine smokkelaar.
Anekdoten,
ringe ontsteltenis, een groote zigeuner, die
hun dreigend-lachend aanzag.
„Ga maar eens met mij moe, beste jon
gens," vervolgde de zigeuner, „je zult het
goed bij mij hebben."
Dat ging echter niet zoo gemakkelijk, als
do man wel dacht, Hein was een vlugge
jongen, hij bukte zich vliegensvlug, greep
don kerel bij do boenen en „schepte" hem.
Met een doffen plons viel de zigeuner ter
aarde. Toen hij zich razend en tierend weer
oprichtte, waren do beide knapon reeds ver-
'd won on.
Op hot geschreeuw kwamen echter nog
tweo zigeuners toesohieten, en het edele drie
tal maakte zich gereed om de arme jon
gens tie achtervolgen.
Hein en Frits waren uitgeput van ver
moeienis, van angst en van smart over het
verlies van hun vriendje, het leed dus geen
twijfel, of do sterke zigeuners die aan de
hindernissen van velden en wegen go wend
waren, zouden hen spoedig ingehaald heb
ben. Alleen oen toeval kon Hein en Frits
redden. Gelukkig bereikten zij een boeren
woning. Hijgend van vermoeienis «en bevend
yam angst klopten zij op de dour.
„Wat wil je, jongens?" vroeg do boer
die hen opendeed. Met horten en atooten
.vertelden do knapen hun wedervaren. Ecu
lachje speelde om dan mond van den boer,
[toen hij hon had aangehoord.
„Kam maar spoedig binnen," zeddo hij,
„J©en paar flinke 6pekpamnekoekon zullen
je goed doen. En bovendien heb ik nog
bon verrassing voor jullie." En het was
een gelukkige verrassing, die de gastvrije
boer hun bereidde! Toen de bedde knapen
tdo huiskamer binnentraden, zagen zij
daar.... hun vriendje Piet. Ge kunt be
grijpen, welk een wederzien dit waal De
'goode boer had Piet in bewusteloozen toe
stand aan den oever van de boek gevonden.
Niet lang had de stroom don jongen moe-
jgevoerd; in zijn doodsangst had Piet zich
•vastgeklemd aan een drijvende plank. Het
■tuk hout was naar den kant gedreven .en
fciet inspanning van al zijn krachten was
het den uitgeputton knaap gelukt, zioh op
het land te hijsohen. Daar was hij bewuste
loos op het gras neergevallen.
Hein en Frits maakten juist een geduoh-
ten bares in den reuzenschot-el met panne-
koeken, dien de boerin voor hen neerzette,
boen er plotseling luide slagen op de deur
Weerklonken.
tTDo zigeuners,"' kermde het verschrikte
i&riet&L
De boer behield echter zijn tegenwoor
digheid van geest. Met luider stem riep
hij uit:
„Als je niet onmiddellijk weggaat, pchiet
je een kogel door den kop."
Die bedreiging boezemde den kerels schrik
ZOE.
Het kind diep rustig en alles was even
ftil en geruischloos om hem heen, terwijl
de duisternis steeds dichter werd. Waarom
zou hij het kind eigenlijk niet ergens an
ders op een drempel leggen, en de verant
woordelijkheid zoo op een ander schuiven,
om het kind al dan niet naar een armhus
te brengen. Dan was hij er meteen met goed
fatsoen af 1 En in grooten haast liet hij de
meeste huisgezinnen van het dorp eens de
revue passeeren en, hoe onverschillig hij
dan ook zijn best deed te zijn voor Martijn's
kleine meid, hij lette toch wel degelijk op
de behandeling, die het kind zou ontvangen
bij de aanstaande pleegouders. En van de
GieBers wist hij nog het meeste af; Jaap
was dienzelfden middag na schooltijd nog
evon bij hem geweest, om een boek te har
len, dat hij hem beloofd had. En hij vond
het een aardige jongen en was hem don vo-
rigen winter ook een paar maal aan zijn
huis komen opzoeken, toen Jaap ziek was
geweest en had bij die gelegenheid meteen
kennis gemaakt met zijn moeder, zoodat hij
ook haar verlangen kende om iets kleins en
toert te kunnen koesteren en vertroetelen-
in, en weldra trokken zij schold-emd af.
Een halfuurtje later kwamen drie knechts
van den boer thuis. De goede man liet on
middellijk een wagen inspannen en bracht
do jongens naar huis. Voor alle veiligheid
stak hij zijn revolver bij zich. De zigeu
ners lieten echter niets meer van zich
hooren.
Do ouders van de knapen waren natuurlijk
doodclijk ongerust. Niemand kon hun ver
tellen waar hun zoontjes gebleven waren.
De makkertjes hadden hen wol gemist, doch
do schuilplaats was hun onbekend; ook zij
hadden vruchteloos gezocht. De goede boer
werd natuurlijk met dankbetuigingen over
laden en met open armen werden Piet, Hedn
cn Frits door hun ouders ontvangen. Hoe
de slechte Albert gestraft werd, hoop ik u
op oen anderen beer te verhalen.
Aangenaam uitrustend op een stoel scheen
do brigadier-tolbeambte Rigalet al zijn aan
dacht te wijden aan de spiralen blauwen
rook, die uit zijn pijp opstegen. Hij scheen
111 het minst geen acht te slaan op de me
nigte, die daar op het marktplein om de
fontein stond te praten, maar in werke
lijkheid ontging hem niets van elk hunner
bewegingen of uitvallcax Hij beschouwde
nu eenmaal heel zijn omgeving als hem
vijandig, omdat „smokkelaars en tolbeamb
ten nu eenmaal niet veel met elkaar kun
nen op hebben", zooals hij het uitdrukte.
Nu was hij ook zéér streng in de bewaking
van het aan hem toevertrouwde deel dor
kust en hij gaf er niet om rijn leven te
wagen als het noodig was. Zijn laatste daad
was nog geweest, het gevangen nemen van
een zekeren Michiols, waar hij tot nog toe
nooit vat op had gehad, ofschoon hij over
tuigd was, dat die hem leelijk bedroog al
een heelen tijd lang. Maar nu was hij weer
heel goed met dien snuiter, ja, behandelde
Miohiels zelfs met een zekere voorkomend
heid, wat den smokkelaar, wel wat ver
dacht voorkwam.
„Nu, zoo gauw zal ik er toch weer niet
inloop en", dacht die bij riohzelf.
Hij zei den brigadier dus even goeden dag
in het voorbijgaan en die keek onmiddellijk
op en zei:
„Zoo? wel, ik dacht net aan je, op dit
oogcnblik."
„Zeer vriendelijk, en wat was wel do
reden van die groote belangstelling als ik
vragen mag?"
„Ik wou je maar eens even waarschuwen
kameraad, dat je voorzichtig moet rijn in je
ondernomingen, want, denk er aan, hoor; we
hebben juist order gekregen dubbel op te
Hun hutje was op eenigen afstand van
zijn huisje, en Robberts zag er wel een
beetje tegenop zoo'n eind te loopen met
zoo'n klein kindje. Eigenlijk vertrouwde
hij ziohzelf niet, af hij het er wed goed af
zou brengen, maar gelukkig moest hij een
eenzaam paadje af, midden door de velden,
en dat durfde hij dan nog wel aan.
Hij zou er dan maar niet langer mee
wachten en begaf zich dus onmiddellijk op
weg, toen hij net voestappen hoorde aanko
men vlak bij zijn woning en haastig keerde
hij dus weer terug. Er was een angstig ge-
6ohuifel daarbinnen in den doek en de angst
sloeg Robberts om het hart, dat er ook een
verradend geluid zou volgen uit het kleine
keelfcjo. De stappen kwamen steeds naderbij
en traden eindelijk het tuinhekje in. Het
was een van de koristen die nog iets vra
gen kwam, aangaande het een of ander ge
zang voor den volgenden Zondag.
„Wacht, ik kom dadelijk bij je," sprak
Robberts, aan de hevigste ontsteltenis ten
prooi. En meteen was hij weg, zijn deur in
en de trap op naar boven en het duurde
eenigen tijd voor hij weer terug was en
toen deed hij zoo allervreemdst, zóó zon
derling, dat Millet, zoo heette de onver
wachte bezoeker, bij elk ander aan drank
misbruik zou hebben gedacht. Robberts
vroeg hem niet eens om binnen te komen,
of een lichtje te maken en scheen wat ver
strooid bij de vragen, die Millet hem toch
passen en zij, die voor een tweede maal ge
snapt worden, zijn er leelijk bij, dat ver
zeker ik je
„Dacht je heusch, dat ik nog eene plel-
zier had in de kooi te zitten brommen?"
vroeg Miohiels; en druipstaartend trok hij
af.
Rigalet werd nu weer geheel in beslag ge
nomen door het tooneeltje, dat zich daar
voor rijn oogen afspeelde. Een jongen van
een jaar of twaalf had het erg te kwaad
met een heel groepje kinderen, die hij ech
ter op de kalmste manier van de wereld van
zich ai wist te houden. Achter hem aan
liep een oude vrouw met een aarden kruik
en daür schenen ze het nu eigenlijk op ge
munt te hebben. Maar de knaap beschermde
de oude vtouw zóó goed, dat zij rustig
haar kruik kon vullen en cr weer mee weg
trekken zender dat haar eenig leed ge
schiedde. Rigalet had schik in den moedigen
jongen, die zijn vervolgers zelfs met geen
blik meer verwaardigde, maar kalm zijns
weegs ging, toen hij oordeelde, dat rijn taak
hiermee afgedaan was.
„Hé, jij daar, kom eens hier vent!" riep
de brigadier hem toe. Piet keerde terug en
vroeg beleefd
„Wat is er van uw dienst?"
„Dat heb jo kranig gedaan daar hoor,
zoo'n gedrag mag ik"daar spreekt moed
uit!"
„O, wat dat aangaat, ze rijn te laf om te
kijken eigenlijk; als je ze even goed in
de oogen ziet, dan slaan ze al op de vlucht."
„Zoo, heb jij dat ook al ondervonden?
Maar zeg eens, woon je hier al lang?"
„Verleden jaar rijn we hier gekomen,
mijnheer Rigalet. Vader stierf een maand
nadat we hier waren en mooder is bijna ook
altijd ziek. De dokter zegt, dat rij vepl ver
sterkende middelen moet hebben, maar doe
dat nu eens we hebben geen geld. Ik kan
ook geen werk vinden, anders zou
het wel beter gaan."
„Nu, Rigalet beloofde, dat hij wel wat
voor Piet zou zien te doen en de jongen»
bedankte hem al vast, vol verwachting. Nu-
had Michiels, op een afstand, ook dat heela
verhaal staan aan te hooren en hij dacht:
„Daar zal ik eens een slagje uit 6laanl
Jongon, jongen; die Piet? dat lijkt een flin
ke jongen en bovendien is hij zoo goed be
vriend met dien tolbaas. Neen maar: dat
ia nog eens een idéé; zélf zal ik nu Diet
smokkelen: neen dat beloof ik jel" Onmid
dellijk spoedde hij zich nu naar het armoe
dige krotje, dat door de familie van Piet
bewoond werd en trad er maar dadelijk
binnen, na een licht tikje op de deur. Hij
sprak even met Piet en scheen hem te wil
len overreden tot iets, wat hem eohter niet
zoo ter goeder d-ouw deed, dat de man ten
ölotte maar onverrichter zake weer heen,
ging, en bij het afscheid nog sprak:
„Nu, u zult er dan zeker nog wel eens,
over denken, hè, mijnheer Robberts en dan]
hoor ik het nog wel. Nu, wel te rustel Tot
ziens 1"
't Was een pak van het hart van den or
ganist toen hij den man zag wegtrekken en
zóó hartelijk schudde hij hem de hand, dat'
Millet zioh niet herinnerde, dat hem nogi
ooit zoo'n gunst wae ten deel gevallen.
Ook praatte Robberts veel drukker en lui-,
der dan hij gewoon was en Millet wist echt
niet wat hij er van denken moest, en het
was hem een ware opluchting, toen hij de
organist een paar dagen later op het koor-
weer even stil en zwijgend ontmoette alt'
anders.
Intusschen was Robberts zoo gauw moge
lijk weer naar boven geijld, naar zijn slaap
kamer, waar hij het pakje zoolang boven
op zijn bed had neergelegd. Het was pik
donker en daarom stak hij een lucifer op en
bekeek het kleine donkere geziohtje, dat
nog altijd in diepe rust was, met half ge-1
opend mondje en het eene vuistje gebald'
tegen het wangetje op.
„Ja, het kind lijkt sprekend op haar
moeder," moest Robberts in zichzelf erken
nen, die donkere wimpers en die matte
tink Maar net ging de lucifer uit en her-,
in&erdo Robberta rich- dat ear niet veel tijd
gelukte. Plotseling wees hij met de hand
naar de armoedige bank, waar de zieke op
Ug uitgestrekt en rei:
„Dus je waagt er liever je moeder aan en
je wil geen hand voor haar uitsteken?" Na
eenige aarzeling nog, klonk het van Piet's
lippen:
„Ik ben bereid u te volgen."
Beiden traden ze toen naar buiten in de
stilte van den donkeren avond. Ongeveer
een kilometer afstand van het dorpje, was
een klein beschut paadje, waar Rigalet, in
rijn ambt van tolbeambte ergens verborgen
cat om te waken.
Hij had moeite den slaap uit zijn oogen
te houden, want het was een eentonig werk
je, als er niets te doen viel. Maar plotse
ling was 't, of hij lichte schreden achter zich
hcorde en jawel: daar zag hij zijn vriend
Piet van den vorigen avond, met een pakje
op de schouders licht en luchtig als eon
hinde het paadje afgaan; en nog een paar
sprongen, en hij zou over de grenzen zijn,
met zijn smokkelwaren. Vijftig gulden!
had Michiels er hem voor beloofd. Dat was
geen kleinigheiddaar zou hij zijn moeder
heel wat versterkende middelen voor kun
nen koopen, dacht Piet.
„Haltl" klonk daar ineens een stem.
Piet beefde van het hoofd tot de voeten en
trachtte te vluchten. Maar dat gaf niet
veel
„Geef op dat pak!" werd nu weer ge
commandeerd en Piet herkende Rigalet.
Toóh zette hij het op een loopen, langs den
(gevaarlijken rotsachtigen weg, die aan
weerskanten langs afgronden liep. Hij
voelde, dat hij liet niet lang meer zou kun
nen volhouden, toen hem ineens eon angst
kreet trof en hij den douaan adhter zich
zag liggen, gestruikeld over een boomwor
tel en zoo leelijk daarin verwikkeld, Jat
hij, zonder hulp, beslist verongelukken
moest. Piet bedacht zioh niet lang, maakte
het pak los van zijn schouder en stak deu
beambte het touw toe die nu weer gauw op
de been was en hem een paar woorden van
dank toefluisterde, doch onmiddellijk liet
hij er op volgen:
In naam der wet, gij zijt mijn gevangene;
geef mij die waren hier en loop voor mij
uit." Piet begreep, dat hij niet anders
mocht doen dan gehoorzamen, maar toen
Rigalet hem wilde volgen, werd de briga
dier doodsbleek en zou gevallen zijn, als
zijn gevangene hem niet ondersteund had I
En zoo ging het in vreemden optocht na er
de gevangenis, terwijl de dorpelingen, die
dit zonderlinge schouwspel gade sloegen er
niets van begrepen.
Den volgenden morgen vroeg de mooder
van Piet met de grootste bezorgdheid naar
haar zoon en de meisjes konden ook niets
anders zeggen dan dat broer Piet was weg-
meer te verliezen viel, als hij het zaakje
wilde klaar gespeeld hebben, vóórdat Marie
weer terug was
En terwijl hij het kind weer van het bed
'afnam, om het in rijn armen weg te dragen,
bedacht hij ineens, dat het maar het beste
zou zijn, baar naam op een stuk papier te
schrijven, met drukletters natuurlijk
zoo, dat niemand zijn hand herkende. Dit
deed hij dan ook en toen hij er inee klaar
was, spelde hij het „etiquetje" zoo kunnen
wij het haast wel noemen, op kleine Zoe'e
doek en begaf zich nogmaals op weg.
Ofsohoon het al Mei was, woei er toch
nog een scherpe wind en warm drukte hij
zijn lief kleinkind tegen zich aan; want o,
als men eens in zijn hart had kunnen kijken,
wat zou men daar een liefde hebben gezien
voor alles, wat zijn dochter aanging 1
Haastig liep hij echter voort, naar baas
Giesers' huisje en net had hij het daar bin
nen het hek neergelegd, toen de baas zelf
een paar minuten later thuiskwam.
Vrouw Giesers had hij daarbinnen zien
zitten; ze was bezig kousen te stoppen, aan
de tafel. Robbers v ride de kou dubbel toen
bij zoo eenzaam weer terugging en zijn huis
zag er hem nu zoo koud en verlaten uit, of
tohoon Marie nu toch weer terug was, en
de lamp had opgestoken, terwijl ze bezig
was zijn avondeten klaar te zetten. Rob
berts ging eerst nog eens naar boven en
daar vond bij een droevig hol plekje op rijn
gegaan den vorigen avond, met een vreem
den man, In den loop van den ochtond
werd er weer door een onbekende een heor-
lijk mandje eten gebracht, maar de zieke
kon er niets van gebruiker^ zóó ongerust
was ze; do kinderen lieten het zich echter
goed smaken al waren zij er ook lang niet
gerust opNatuurlijk was de heele zaak
in het dorp bekend geworden en de meesten
namen hot Rigalet kwalijk, dat hij toch nog
den jongen gevangen genomen had. Do
knaap, die hem toch het leven gered had.
Maar je moet ook niet denken dat het don
brigadier licht gevallen was: het was üu
echter eenmaal zijn ambt, en onder eede
had hij verklaard on,der alle omstandighe
den zijn plicht te vervullen. Niemand vas
echter blijder dan juist rijn aanklager, toen
Piet werd vrijgesproken door de vele ver
zachtende omstandigheden, waarop zijn ad-
vokaat gewezen had, bij het bepleiten dezer
zaak. Rigalet zelf verloste den armen jon
gen uit zijn gevangenschap en, had al die
dagen uitstekend zorg gedragen voor zijn
moeder en zusjes, zoodat de arme vrouw al
aardig aan de beterende hand was, toen
Piet thuis kwam. Dat was me een feest:
„Ja, plicht gaat bovenal," sprak de trouwe
ambtenaar; maar het hart spreekt toch ook
oen woordje mee. Daarbij verbond hij zich,
verder de geheele zorg op zich te nemen
voor Piet's opvoeding, waardoor deze later
best in staat zou zijn zijn familie te onder
houden.
Ingez. door Anton van Weeren.
Heer: Zeg's ventje, waarom draag je 'n
paraplu met zulk mooi weer?".
Vontje: „Ja, ziet u, als het regent neemt
vader 'm altijd mee
Ingez. door „Heliotrope":
De zesjarige Wim kleedde zioh voor het
eerst alleenhij moest met Mama op visite.
Toen hij zijn goed en jas had aangetrokken,
riep hij zijn moeder van het bovenportaai
toe: „Maatje, moet ik nu mijn handen was-
schen of mijn handschoenen aantrekken?"
Leerling: „Meester zoekt u iets?"
Meestor: „Ja jongen, ik zoek mijn bril,
het is lastig, als ik hem niet op heb, kan ik
niets zien."
Leerling: „Voelt u dan maar eens op uw
neus, meester
Ingezonden door Aryia de l'Ecluse.
Snugger.
„Ga eens zien, Johan, of de barometer
ook gedaald is, beval mevrouw den bedien-
bed en daar vóór lag zelfs een wollen
schoentje op den grond, zoodat hij maar blij
vas, dat hij eerst naar boven was gegaan
vóórdat Marie er soms nog was gekomen
om te zien of alles wel in orde was op de
slaapkamer. Want zij was een oude, trou
we ziel, die ook altijd dol veel van Robberts'
doohter had gehouden en nu wag hij er
bijna weer zeker van, dat zij toch ook de
hand had, in dit laatste geval. En een klei
ne voldoening was het hem wel, dat hij zich
toch niet had laten beetnemen door die bei
de vrouwen; al had hij nu ook niet zooveel
genoegen van rijn overwinning! Hij deed
echter zijn best, zoo kalm en gewoon moge
lijk te schijnen, en maakte eenige onbedui
dende opmerkingen, over het weer en an
derszins, terwijl hij al heel gauw aan
Marie's gelaat zag, dat zij gehuild had.
Nog was zij van streek, want zij vergat de
helft van de dingen, die ze voor zijn avond
eten moest klaarzetten en haar handen
beefden zóó, dat ze haast de lamp had om
gegooid. Meer dan eens hield zij even op.
keek hem aan en moe6t zeker met geweld
een vraag terugdringen die haar op het
hart brandde van:
„Waar is het kind? Meneer, waar is toch
het kind?" Maar Robberts hield zich steeds
als merkte hij niets van al haar agitatie
en ging kalm zijn gang, zelfs toen hij haar
een oogenblik later snikkend over de keu
kentafel gebogen vond, en haar toeriep om
de. Eventjes later kwam Johan terug en
zei: „Neen, mevrouw, hij hangt nog goed
aan den spijker 1"
Ingezonden door „Klein maar dapper."
Jan, Ongeluk: „Och, ik heb ook altijd een
ongeluk. Als mij eens 'n steen van het hart
valt, dan valt die altijd op mijn ekster-
oogen.
Ingezonden door een raadselvriendje.
Rollende slachterij.
A.: „Is dat varkensvleesch daarginds op
den weg van u?"
Boer: „Wat bedoelt u? Er loopt een
varken van me buiten,, ja,...
A.„Ja, maar er is net een auto overhee»
gereden."
Ingezonden door „Sneeuwwitje."
Kleermaker bij het maatn,cmen: „Waar
om houdt u den adem in? U wordt rood in
het gezicht." Gierigaard: „Ja, ziet ge, dan
heb ik niet zooveel stof noodig."
Halsketting van kralen.
Dikwijls komt het voor, dat jo niet weet
wat met je tijd te beginnen, als het weer
niet toelaat, buiten te spelen.
Er zijn natuurlijk zooveel aardige spel
letjes on nuttige werkjes, dat het ondoen
lijk zou zijn deze alle op te sommen. Voor
meisjes moet het, dunkt ons, aardig rijn,
iets te maken wat ze zelf kunnen dragen of
waarmee zo een zusje of vriendinnetje plei-
zior kunnen doen.
Voor het werkje nu, waarover wij heb
ben gelezen, rijn slechts noodig kleine ghv-
zen kraaltjes en 120 of 130 groote, blauwe,
rose of roode ronde kralen, een stukje zij
den lint voor een strik, die aan de einden
moet worden vastgemaakt, en dim zijden
garen om de kralen op te rijgen.
Men begint nu de kleine riaskraaltjes
in te rijgen tot een lengte van ongeveer 32
centime'er en daarom worden de z/ig-zag-
slingcrtjea bevestigd.
Om te beginnen neemt men een groote
kraal, zeven kleine kraaltjc6, ee*n groote
en daarna een glaskraaltje, waarna men
den draad door de groote kraal haalt, nu
drie kleine, een groote, drie kleine, de
eerste groote kraal en dan draad en naald
gehaald door vier k vijf kraaltjes van de
grondrijvervolgens weer een groote, drie
kleine, dan den draad door de groote mid-
denkraal gehaald, drie kleine kraaltjes,
een groote kraal, een glaskraaltje en dan
zijn pijp te brengen net als anders, zonder
acht te slaan op haar gezwollen oogen en
bestraand gelaat. Nog tot laat in den avondj
hoorde hij haar gesnik, terwijl hij, zich
schijnbaar kalm als gewoonijk in de krant,
zat te verdiepen, en een keer ging hij zelfs
naar het kleine kamertje naast het zijne,;
dat altijd aan Edith had toebehoord en nu
al dien tijd leeg had gestaan.
„Arme, trouwe ziel!" zuohtte hij in zich
zelf. „Ze meent het toch zoo goed met oni
allen. Nu, ik zal haar op de een of ander®
manier, wel weer eens een vriendelijkheid
betoonen."
Robberts zelf was onrustig en huiverig.
Hij trachtte zich al wijs te maken, dat hij
zeker kou gevat, en nu wat koortsig was;1
maar voortdurend gw>oide hij zioh om en om
op zijn bed, en was maar steeds bezig met;
de voorstelling, hoe de kleine Zoe, bij Gie-'
sers ontvangen zou zijn. Als hij eindelijk;
voor een paar minuten even in slaap viel,'
dan droomde hij, dat hij het kind bij zioh
droeg in de armen en dat hij het ineens voel
de afzinken in een onpeilbare diepte: of
wel hij had het gezichtje koud en levenloos;
tegen zich aangedrukt en werd dan ineens
met schrik wakker, terwijl hij vast meende!
het kind naast zijn bed te hooren schreien
(Wordt vervolgd.}