Een moedige daad. Anekdoten.. achter waren gekomen, dat zij wat geld bij zich droeg en er niet tegen opzagen 'desnoods geweld te gebruiken om haar ;to bcrooven. Door oen toeval werd zij nog uit hun handen gered 1 Eindelijk nog had ze hot ongeluk, uit de boot to vallen, bij bot oversteken van de rivier do Wolga en toen word ze zoo lievig ziek, dat ze zoo lang in een klooster opgenomen werd en daar eenigen tijd verpleegd moest worden, ■voordat zo weer vorder kon gann. Ten laat ste bereikte ze dan toch St.-Petersburg, en stond wei veertien dagen lang, dagelijks zoolang hot licht was bij de trappen van bet paleis, tot zo eindelijk toegelaten werd bij den Czaar, die pu toch ook hevig ont roerd was, door zoovcol kinderliefde en haar 'smeekbede verhoorde. Toen hij haar daar op vroeg, of zij soms nog wat voor zich- zelve verlangde, smeekte zij ook nog om 'de Vrijheid voor twee personen, die even- jeens verbannen waren en altijd zoo goed yoor hen geweest waren, daar in het hoogo Noorden. Dit alles werd toegestaan en on beschrijflijk was de vreugde bij het weer- jcien van de ouders en hun doohter. De arme Catharine had echter die vrij heid gekocht met haar leven. Toen zo pas iVoerticn dagen weer terug cn hij elkaar -waren, kreeg ze longontsteking en in zóó hovigen graad, dat ze de crisis niet door stond en in de grootste benauwdheid stierf. jMet recht mocht haar ook wel den bij naam worden gegeven van: Catharine de Heldhaftige, evenals een van do Russische keizerinnen, want niet alleen in Vorstelijke kringen worden heldendaden verricht; dit "bewijst alweer de gesohiedonis van dit een voudige, volhardende jongo meisje, dat on afgebroken en met het grootste vertrouwen hot doel nastreefde, dat zij zieh eenmaal Voor oogen gesteld liad. „Mijnheer heeft toch wel alles bij zichÉ wat hij noodig kan hebben op reis? Mijn heer zal toch niets vergeten hebben?" „Weineen zeker niet, ouwe jongen; ik heb alles; hoorl Mijn valies, mijn reisde ken, een goed hockjo in de diligence en vooral veel vreugde in mijn hart bij de gedachte aan het weerzien van allen, die mij lief zijn." „Dan blijft mij niets anders meer over, don mijnheer een goede gezondheid toe te wenschen en een voorspoedige reis, de tien mijlen, die mijnheer nu nog scheiden van lijn ouders." „Dank je wel hoor, bravo kerel. Wees ïnaar niet bang, ik ben heusch oud genoeg nu om alleen te reizen, en ik ben immers 'al zeventien jaar on dan: ik moet officier worden, vergeet dat niet." Dit onderhoud had plaats in de maand December 1793 aan de militaire academie te Póronne, tusschen een leerling van die school aldaar en zijn ouden oppasser, ton minste te oordeelen naar zijn uniform. De postillon gaf echter het sein voor het af rijden en zoo werd heb onderhoud gestoord en zette de zware wagen zich in beweging, met alle kracht getrokken door vier vuri ge paarden. Toen hij dus alleen zat, keek hij eens goed rond. De plaatsen in de diligence werden nog door drie andere personen in genomen: een jonge vrouw, een luitenant der huzaren en een oudachtig heer. Men was nu bij de eerste halte aangeko men. Daar werd van paarden verwisseld en reeds zou men weer gaax, vertrekken, toen een man, met een lijdend uiterlijk, do diligence kwam binnen geijld en ach op een der bankjes liet vallen, nadat hij eerst een onderzoekenden blik om zich heen nad geworpen. Daar hij zeker niets verdachts zag, trok hij een oud boek uit den zak en begon daar ijverig in te lezen. Toen men de tweede halte voorbij wa3, zocht ons jongmensch z'jn bagage bij elkaar en maakte zich gereed om aan een volgend station uit te stappen. Bij de gedachte aan hot weerzien van weldra klopte zijn hart nog eens zoo snel van vreugde. Daar hield echter ineens de diligence stilHet geklet ter van wapens deed zich hooren cn de reizigers waren ten hoogste verbaasd en verschrikt, want, men moet niet vergeten, dat in dien treurigen tijd, de minste ver denking van revohitionnaire plannen, iemand het leven kon kosten! Plotseling werd het portier open gerukt. „Wie zijt gij, en waar gaat gij heen klonk de stem van een officier.... „Vooruit, eerst gij, daar op den hoek. ,,Ik ben Maximiliaan Foy; ik kom van do militaire academie te Péronne en ik ga naar huis...." „Goed en Uvroeg hij aan den laatst binnengekomene. ,Ik ben Henri Lacroix, landeigenaar. I v ga naar Calais voor zaken en ik heb boven dien een vrijgeleide." „Goed en de rest van het gezelschap Allen maakten zich bekend en teleurge steld riep de officier: „Zie je! die nare Laffont is toch maar niet te vinden Maar pas op, als hij ons dan ook in handen valtl" Terwijl hij met een ruk het portier sloot, liet hij de diligence weer in draf wegrijden. Een uur later hield zij stil aan de halte, waar Maximiliaan er uit moest. Luchtig sprong het jonge mensch de wagen uit en vloog zijn vader in de armen, terwijl zij zich beiden onderhielden over het voorgevallene op deze reis. Toen het eerste oogenblik van verrukking over het weerzien voorbij was, wandelden zaj huiswaarts. Daar aangekomen ging Maximi liaan even naar zijn kamer, om zich wat op te knappen en zijn bagage boven te brengen. Nauwelijks was hij daar, of hij hoorde een vluchtigen tred op de gang. „Wie ia daar?" „Stil! stil!" klonk daar een gesmoorde stem vlak bij de deur. „In 's hemels naam laat mij bij u binnen, dan zal ik u deze handelwijze verklaren." Maximiliaan deed de deur open en zag daar de reiziger uit de diligence voor zich. „Wat doet ge hier? Waarom verbergt gij u zoo Wio zijt gij „Ik verberg mij, omdat ik verbannen werd. Ik ben die Laffont, dien de recht bank zoekt als den vroege ren onderwijzer van de zoons van den gouverneur van Ar- tois. In de diligence gaf ik maar 'n valschen naam op." „O, zijt gij die ongelukkige?Kom binnen dan en ik zal trachten u te redden. Al zie ik ook al het gewaagde in van eeü dergelijke daad!" „O, hartelijk dank, gij jonge man," zei Laffont, Maximiliaan's handen vurig in do zijne drukkend. „Ik zal u zoolang op mijn kamer verstop pen," sprak Maximiliaan „en zelf ga ik! dan zoo gauw mogelijk naar beneden om te eten. Maar ik bid U, maak in het minst geen' leven, want dan zou alles verloren zijn.") En daarmee ging onze vriend naar de eet-j kamer. Zijn broers en zusters waren erg verheugd om hem te zien en merkten geluk kig niet op hoe bleek hij zag en hoe zijD oogen schitterden alsof hij do koorts had! Hij kon echter geen stuk binnen krijgen en was allesbehalve op zijn gemak, zoodat hij ten slotte maar zei, dat hij hevige hoofdpijn had en dit als voorwendsel kon gebruiken,, om zich zoo spoedig mogelijk op zijn kamer, terug te trekken. Hij had nog net gelegen-, head, om eenigen voorraad op te doen voor zijn beschermeling, en stapte daar zoo haas-' tig mogelijk mee naar boven. „Ik heb wat voor u meegebracht, om uw krachten weer te herstellen; maar ge bruik het wat gauw, als je blieft, dan doe ik thot licht uit, om des te minder arg waan op te wekken „Ik "ben u onbeschrijflijk dankbaar mijn heer; want, zonder uw hulp, was ik zeker al lang in handen van de politie geweest, die mij toch op het spoor was, niettegen staande mijn vermomming." „Nog geen dank mijnheer, ik weet nog niet eens, of het mij heelemaal lukken zal u te redden; ik heb trouwens wel goeden moed." De gelveele avond verliep. En 's nachts om twaalf uur wilde Maximiliaan aan den vreemdeling juist voorstellen, om nu toch wat rust te gaan nemen, toen plotseling een geluid jals van militaire stappen zich deed hooren in de stille straat, en de klop per met kracht neerviel op de deur. „In naam der Wet, doe open!" klonk het hgvel. „Mijn God nu ben ik verloren," riep Laf font I „Men zoekt mij t-och hier en ik zal FEUILLETON. ZOE. i) i. „Is dit kind al gedoopt, of niet?" vroeg de jougo dominee, aan degenen die een klein meisje ten doop hielden, dat al iets ouder was, dan dit gewoonlijk geschiedde bij de kinderen der dorpsbewoners. „Neen, of eigenlijk, we weten het zelf niet recht dominee", antwoordde de vrouw; „maar, daar het mogelijk was van niet, achtten we het maar beter, het in ieder geval te laten doopen." Het antwoord was haast niet verstaan baar, doordat er, tegelijk met die kleine x>k nog andere doopelingetjes waren, waarvan het eene een keel opzette van ge weld. De jonge dominee werd er zenuwach tig van en zette zijn informaties dus niet verder voort. Dt> vrouw die dit vage ant woord gaf, was al vrij oud en had een goed, gunstig uiterlijk, wat verbrand door de zon en nu erg warm door de agitatie van het oogenblik. Ze had geen eens een vrije hand tot haar beschikking om zich het zweet van het voorhoofd te wisschen, of haar hoed wat recht te zetten, die zo heelemaal scheef op haar hoofd voelde zitten. De man naast, haar was nog veel verlegen er en draaide zenuwachtig zijn hoed om en om tusschen zijn vereelte vingers. En juist die hoed was de reden, dat hij zich zoo weinig op zijn gemak gevoelde; want hij was zóó gewoon altijd iets op zijn hoofd te hebben dat hij nu net een gewaarwording had, of hij zichzelf niet was; en zijn vtouw vond het ook bijzonder ongewoon, hem zoo zon der bedekking te zien, daar ze hem, de twintig jaren, dat ze nu getrouwd waren, haast nooit anders had gezien, dan met een hoed of pet op het hoofd! Zijn gelaat was eveneens gebruind door de zon en echt ver weerd, terwijl hij licht groenachtig blauwe oogen, had en rossig-blond haar, het echte Hollandsche boeren-type. De doopstoet werd nog vermeerderd door een langen Blungd van een jaar of zestien, die zich zoo mogelijk nog minder op zijn gemak gevoel de, als zijn ouders en die zijn verlegenheid verborg achter een dom-brutaal lachje; want, dat het zijn ouders waren, die het kindje ten doop hielden, daar was geen twijv fel aan; hij leek sprekend op hen. Maar met de kleine doopelinge was dat niet be paald het geval; die had zoo duidelijk een ander type, dat geen mensch in de kerk het. voor een kind van de beide oudachtige luidjes zou hebben gehouden. Het kind werd „Zoe" gedoopt, zeker wel een wat; vreemden naam; maar, Zoe moest het toch zijn, verklaarde juffrouw Giesers. Want alle dorpelingen wisten ook heel goed, dat de kleine Zoe geen kind was vaq- de Giesers, maar een vondelinge, die door den goeden Giesers was opgenomen, toen hij haar op een goeden avond in den tuin vond. Van haar af- of herkomst wist nie mand iets en allen zouden het kind naar het tehuis voor verwaarloosden gezonden hebben, verklaarden ze de familie Giesers; ofschoon toch misschien menig moederhart- zich ontfermd zou hebben over het allert liefste kleine ding. Want een aardig, mooi, kind was het daar gaat niets van af. Nuj hadden de Giesers het niet ruimvader verdiende maar acht gulden in de week( en dat is geen schat, vooral als er altijd nog' iets op zij gelegd moet worden voor de kwade winterdagenj als er heelemaal iiita- inij in him handen overleveren, anders zijt gij er hij." „Neen, dat hoeft piet," sprak de jonge- tnan, snel besloten; „laat mij maar begaan: ik zal u wel redden. Hier is een geheime kast; verstop u daar en neem vooral de rest van uw eten mee. Maar, wat er ook gebeure, verroer u niet!" Laffont beloofde dit, zonder verder meer één woord te spre ken en deed, wat hem gezegd was. Maximi liaan trok haastig zijn bovenklceren uit, trok hot dek weg, en ging in bed liggen, terwijl hij zich hield of hij sliep. Het was hoog tijd, want de soldaten, die do bene denverdieping nu al nagezocht hadden, kwa- ïnen naar hoven, waar ze deuren der ka- kners naast dc zijne openden. Hij hoorde de stem van zijn vader, die de lui in gemoe- de verzocht om af te trekken, daar hun; pnderzoek toch tevergeefsch was. „En ik verzeker je, dat een van mijn ondergeschikten hier dien Laffont heeft zien binnengaan; natuurlijk onder de een of andere vermomming! Nu daar nog even," sprak de officier, en wees op de deur van' Maximiliaan. „Van wie is die kamer, daar?" luidde de vraag. „Van mhn oudsten zoon, die net van avond van do Militaire School is thuis gekomen. Hij was wat moe van de reis en ging dus vroeg naar bedl" „Zoo? Nou, dan moeten we daar ook nog even wezen!" En ze klopten luide op de deur en Maxi miliaan deed alsof hij verschrikt overeind sprong, en nog niet goed wakker was. „Hè, wat is er?" schreeuwde hij. „Is er brand, of is vader ziek?" „Neen, het is doodgewoon een huiszoe king, jongmensch; laat ons maar gauw bin nen." Haastig schoot Maximiliaan nu een paar kleedingstukken aan, en de soldaten traden binnen, ze openden alle kasten, maar von den natuurlijk niets en maakten hun excuus voor die opschudding in huis, op dat nach telijk uur en trokken af. Toen ze goed en wel de deur achter zich gesloten hadden, bevrijdde Maximiliaan den armen Laffont, die duizend angsten had uitgestaan, zoowel voor zichzelve, als voor de familie en liet hem in zijn bed slapen, terwijl hij hem den volgenden ochtend als houthakker ver kleedde, hetgeen in die streek geen onge woon gezicht was, cn zoo trok de arme "banneling vrij over do grenzen. Een paar daagjes naar de V acantiekolonie. In de donkere, armoedige achterbuurten ran het groote Amsterdam, leven veel, héél véél kindertjes, die bijna, wegkwijnen, n de sombere donkere kelders en kribben, waar rij soms met hun veertienen in een te verdienen valt! Giesers wass echter een oppassend manaltijd prompt op zijn werk en maar één dag was er in het heele jaar, dai; hij niet heelemaal nuchter naar bed ging; dat was op Pinksteren. Over het ge heel waren de boeren te Winkelen te arm om zich te bedrinken en Giesers behoorde nog tot de meest gegoeden, want hij ha/d tenminste niet zoo'n groot huisgezin te on derhouden als de meeste van hen; hij had maar twee zoons, den eenen, Tom, hebben wij al aangetroffen bij den doop van Zoe; de andere, Jaap was zes jaar jonger en een teer ventje, volgens zijn moeder, die hem dan ook erg verwende, meer dan goed en dienstig voor den jongen was, zooals va der Tom, niet ten onrechte meende. Maar de goede vrouw had nu eenmaal behoefte, iets of iemand te vertroetelen en onder de huisdieren had zij ook al zoo'n bijzondere beschermeling; het zij dan een arm, blind katje; eveneens een vondeling, of een moe derloos lammetje, of een klein, vet varken tje. Dus, toen Giesers dien ivond met dat .'leine pakje „Zoe" thuis kwam, wad moe der de vrouw dadelijk besloten het bij zich te houden en ai haar zorgen te wijden aan dat kleine hulpelooze wicht* dat zoo aenha- vertrek eten, drinken, slapen, werken en spelen. Voor zulke kindertjes is het heel geluk kig, dat goede menschen vac antiekolonies hebben opgericht, waar de arme kleinen een paar daagjes kunnen genieten van de heer lijke frissche lucht. Piet was ook zoo'n arme, kleine jon gen. De onderwijzer bij wien hij in de klas zat, had gemerkt dat Piet er zoo zwak en bleek uitzag en hij had moeite gedaan om den jongen ccn paar daagjes naar een va- cantie-kolonie te kunnen zenden en 't was meester gelukt. Wat een genot voor Piet, toen hij in den trein stapte, die hem naar de Veluwe zou brengen. En van uit het venster keek hij met op getogen blikken naar de huizen en hoornen die voorbij vlogen, daarna het vrije veld, korenvelden, die met goud overgoten wer den door do warme middagzon, vette koeien en heel in de verte varkens, die zóó klein leken als speelgoed. „Je zegt niets", zeïde het jongetje, dat bij hem in den trein zat. „Ik heet Viotor en jij?" „Ik heet Piet." „Maar wat rie jo toch naar buiten..." „Ja, ik kijk eens, rijn we hier nog in Ne derland?" Victor, twee jaar ouder, lachte. Hij was het vorige jaar reeds in Gelderland geweest na een hevige bronchitis, en keerde er dit jaar terug om zich geheel en al te herstel len. „Neen maar je droomt, Piet! Heb je dan nog nooit Amsterdam verlaten? Kleine Piet schudde het hoofd. Hij had geen oogen ge noeg voor al die boesten, al die boomen, al die akkers, die hij voorbij zag gaan voor dat hij in Putten uitstapte. Ge kunt wel begrijpen, dat Piet vreemd opkeek van den heer en de dames bij wie hij zou gaan logeeren en dat mooie huis! Een huis met één verdieping. Des namiddags, wandeling in de velden en weilanden, reizen van onderzoek en ont dekkingen. Vijf dagen daarna kwam de dok ter den kleinen Piet wegen. „Wel, hij wordt al dikker, kijk me die wangen eens aan!" Kleine Piet, tevreden) haalt diep adem, en het schijnt hem toe, dat de lucht, die hij tot in het diepst van zijn longen in ademt even heerlijk is als het vroolijke licht, dat uit rijn oogen straalt Daar is de kleine. Marie, Het is het dochtertje van een water- cn vuurvrouw. Ze is acht jaar, maar ze lijkt er maar zes. Haar oogen staan flets, haar lippen zijn bleek, haar ooren kleur loos. Gij denkt misschien, dat de buitenlucht haar den eersten dag vermoeid hebt? Maar den volgenden morgen is zij de eerste, die in 't' zand speelt, die beukenootjes zoekt, en den dag daarna plast rij met bloote voeten in het water van de beek. lig was in allerliefste naïveteit. Giesers was net op weg geweest om wat tabak te halen in het dorp en hun hutje lag daar een aar dig eind van af. Het was nog geen acht uur maar Tom was al naar bed, die had op dat uur al een heel dagje achter den rug, daar hij om vijf uur reeds begon, met werken op het land, en Jaap die nog school ging, was nog wat op den heuvel; hij, met zijn droo- merige natuur hield er van, daar 's avonds naar de blauwe lucht te liggen staren, want: hij was heelemaal niet zooals andere jon gens van zijn leeftijd, placht moeder Gie sers te zeggen. De deur van de hut stond aan en moeder zat ijverig kousen te 6toppen en de terugkomst af te wachten van haar jongsten lieveling, naar wien ze altijd even verlangend was, terwijl het gesnurk van haar oudsten haar ook geen geluid had doen vernemen, toen het kleine pakje bij haar in den tuin gelegd was. Giesers, die na tuurlijk allerminst zoo iets op zijn weg ver wachtte en bovendien een paar flinke groote voeten had, had er bijna op getrapt en uitte een kreet van verbazing, terwijl hij zich gelijktijdig bukte en het pakje bij zijn vrouw op schoot legde, haast boven op de stopnaald. Des middags eet zij h&ar soep en nog tweo groote, versohe eieren. Een paar aardap pelen gaan daarna nog best naar binnen. Gelooft gij niet, dat de voc-antie-kolonies een zegen zijh voor de arme kinderen? Nog jaren daarna als rij groot zijn, denken zij met genoegen terug aan de heerlijke daag- jed, die zij buiten hebben doorgebracht. Ingezonden door Anton van Weeren. Op de school. Meester: „Wat is het meervoud van man?'4 Willempje: „Mannen!" Meester. Goed! En van kind?" Willempje: „....Tweelingen, Meester.'4 Ingezonden door „Vera"« Hoe lang? „Hebt u ook veters?" vroeg een bedeesd klein meisje in een winkel. „Hoe lang moet je ze hebben?" vroeg de winkelier norsch. „Ik zou ze wel willen houden, als u het goed vindt." Vroeg galant., Vader: „Wie van jullie moet ik nu eerst slaag geven?" Zoontje (huilendi): „Papa, de dam«s gaaa> yoor l" Ingezonden door Betsie van Wijk. Papa: „Hoor een6 Jantje, je rapport be valt mij in het geheel niet. Ik hoop, dat het een volgende maal boter zal zijn." Jantje: „Goed zoo Papa, de hoop maar niet laten varen." Een slimmerd. Reiziger: „Heb je karnemelk ?"- iBoer: „Jawel, mijnheer." Reiziger: „Breng mij dan een glas; maar zoo van de koe hoor". Ingezonden door Christina van der Reyden Een koning en een dokter. Frederik de Groote liet in rijn laatste ziekte den beroemden geneesheer Zimmer man bij zich komen. Op zekeren dag, dat deze zich met den kranken vorst onderhield, vroeg hem de koning half ernstig. „Maar zeg me eens dokter, hoeveel men schen heb je reeds door je kunst om het le ven gebracht?" „Sire!" hernam de arts, „niet zooveel als Uwe Majesteit en ook met minder roem!" Frederik glimlachte en zei: „Laten we daar een speldje bij steken." Hoofdstuk II. De organist van Winkelen, de Leer Rob- berts, genoot een welverdiend aanzien op het dorp. Het was een man, van middelba ren leeftijd, afschoon hij al reeds heelemaal grijs was. Hij soheen geld van zichzelf te hebben, want zijn salaris als organist, was erg gering; daar had hij onmogelijk van kun-' nen bestaan; maar alles bij elkaar, met het-, geen hij verdiende met de enkele muziek lessen, die hij gaf, maakten het hem moge lijk in zijn onderhoud te voorzien. Nu twin tig jaar geleden, was hij hier in Winkeltul gekomen; na den dood van zijn vrouw; en hij had toen een klein, dochtertje meege bracht, dat hij letterlijk vergooddeHeb was een aardig, lief ding, het sprekend' evenbeeld van haar overleden moeder en be gaafd met den muzikalen aanleg van haar vader. De jongens van h«t dorp wuren allen evenzeer gesteld op het doel.tertio van den organist, maar vader oordcc'de hen geen van allen goed genoeg voor zijn Edith, die een „heer" tot man moest hebben; dat had hij zioh nu eenmaal in hot hoofd gezet. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 12