Wat de oude eik fluisterde. =9 De vrouw moest wasschen, koken «in naaien; de man moest houthakken voor net vuur, water putten en het hol schoon houden. Twee roovers bleven altijd thuis om ze te bewaken. Eens op een avond, toen de roovers een dutje deden vóór het avondeten, nam de vrouw een zakje met een zeker soort poe der, dat zij in een hoekje van het hol ge vonden hadden, deed een beetje er van in eiken kroes bier, dien zij voor 't avondeten moest klaar zetten. Do roovers werden eindelijk wakker eD eischten hun eten. ,,Het is dadelijk klaar", zei de vrouw, „en je kunt al vaat gaan zitten, je kroezen bier staan reeds op fca- feL" Na het avon-oten gingen de roovers op weg in de hoop een flinken buit te behalen, daar een oude rijke baron dien nacht in een koets door het bosch zou rijden met een massa geld bij zich en de roovers waren van plan hem te berooven en te dooden. Zij gingen vroolijk op weg, maar zij kwa men nooit terug; want zij vielen in een diepen slaap en werden gevangengenomen. Iedereen in liet land was blij, dat deze slechte menschen geen kwaad meer konden doen. De boer, zijn vrouw en de kleine goud- aanbrenger kregen het geld van de roovers en al hun schatten en leefden in een groot huis, en de voorspelling kwam zoodoende uit, dat de kleine goudaanbrenger nooit zonder geld zou zijn. Langen, langen tijd geleden, groeide daar eens in een groot uitgestrekt bosch, een machtige eikenboom,'die nu echter zijn beste dagen gehad had en machteloos en vervallen was. De gedachte aan zijn ver welkte takken en twijgen bezorgde hem een onuitsprekelijk verdriet, want in zijn jonge jaren was hij juist een van de mooiste hoo rnen uit het bosch geweest, een geliefde schaduwplaats aanbiedend voor den ver moeiden wandelaar of de spelende kinde ren. Ooh, ik ben veel te oud om langer te leven en tg staan in mijn geliefd oud bosch, waar ik zoo menig jaar een werk zaam aandeel heb gonomen aan do schoon heid en den sckaduwrijkdom, neem mij maar weg, windzuchtte de arme oude eik want het deed hem zielsverdriet zoo te moeten scheiden, van heel die omgeving die hij zoo onbeschrijflijk lief had gekregen, al dien tijd, dat hij daar doorgebracht hadl En verbazend leed hij er onder, dat de lie va om het middel van het heftig snikkende meisje en zei, het hoofdje op haar schou der trekkend: „Je moet het je niet zoo aantrekken, meisje; zóó erg meende Mélanie het niet. nrant ze heeft toch een heel goed hart. „O, was ik maar doodl" jammerde Sara, „hoe kon moeder mij hier zoo alleen achtu- laten, onder al die harde» koude mtu- scheif!... en dan vader zoo ver weg!" „O, Sara; zoo iets mag je toch nooit wenschen; wij mogen niet verlangen tc stervendaarvoor heeft God on£ het loven niet gegevenIk weet daarom wel, dat je je nu erg verlaten en ongelukkig zult voe len, want nü nog, kan ik van die buien hebben, dat ik zoo hartstochtelijk naar mijn ouders verlang." „En toch heb je het zekor veel beter dan ik; je kunt ten minste nog naar je ouders toegaan, terwijl ik o, moeder!" En groote tranen biggelden haar langs do wangen. „Ze is toch niet dood?" vroeg LLna deel nemend. Heftig snikkend, knikte het kind bevestigend en Lina trok het kind nog dich ter naar zich toe; daarom was de arme kleine zoo zwaar in den rouw I „Je vader leeft toch nog," trachtte Lina haar te troosten, toen zij een oogenblikje wat bedaard was. „Ja, maar die gaat ver, ver weg; voor zaken zegt hij. Het duurt wel een paar weken vóór ik een brief van hem kan krij gen. Morgen reeds vaart het schip af en al schrijf ik dan ook dadelijk, dan kan hij toch kleine vogeltjes nu niet langer meer hun schuilplaats zochten onder zijn dicht bla derdak als weleer, en hij klaagde, dat de wereld koud en ondankbaar werd en zich niet langer gelegen liet liggen aan haar ar men ouden dienstdoener, nu hij niet meer zoo in de puntjes zijn plicht kon vervullen. En de wanhoop sloot hem het hart voor elk zonnestraaltje of elk vroolijk kindor- geroep, dat daar nog klonk onder zijn al tijd toch nog zoo stevige bladerkroon. Hij scheen niet op te merken, met hoeveel plei- zier de kleinen toch nog de eikeltjes ver zamelden, die daar onder zijn kruin lagen, maar alles zag hij toen donker en somber in. Nu was het ook waarlijk heel ongun stig weer: de lucht zag aschgrauw en het dreigde naar storm. Niet lang duurde het dan ook, of dikke regendruppels vielen naar beneden en plotseling hoorde onz9 oude eik een juichende stem: „Gauw, kom nu onder dien grooten boomhij is wel oud en vervallen, maar dat hindert niet hij kan ons nog genoeg be schutting bieden! Nu, dat vertrouwen wil de onze goede reus toch niet beschamen en nog een deed hij zijn uiterste best, om toch vooral een dicht bladerdak te vormen, dat zoo weinig mogelijk regen doorliet en het was, of dat goede voornemen alleen al hielp. Ten minste diezelfde stem riep na ecnige minuten zéér voldaan: „Zie je wel, je zoudt daarbuiten toch maar veel natter zijn geworden, kijk maar eens op den gronden o, wat deed hem dat goed, dat bewustzijn, dat hij toch nog wel degelijk van dienst kon zijn, onze goe de, oüde reusHij leefde weer ophet schonk hem weer nieuwe kracht en levens lust. Neen, dat punt hoopte hij nooit te bereiken, dat hij daar voor niets meer nut zou zijn, te midden van al-zijn jonge, krach tige broers. En ziet, of natuur meelij had met haar goeden pHchtdoener, opeens klonk daar een vreeselijk gekraak, nog vóór de donderslag gehoord werd, en door een bliksemschicht ge'..off en, spleet de oude woudreus vaneen en werd zoo met éón slag uit zijn lijden verlost! De mensohen, die zich daaronder een schuilplaats gekozen hadden, waren geluk kig bij het eerste weerlicht al verstandig weggetrokken van onder dien hoogen benm, want, zooals het bekend is, trekken juist de meest uitstekende toppen, het onweer het sterkst aan. Ik ben echter blij voor den ouden, afgeleefden eik, dat zijn degelijken wensch vervuld is geworden om ten min ste tot op het laatste van zijn leven, nog wat te kunnen zijn, voor zijn omgeving- niet eens meer te weten komen, hoe ze mij hier ontvangen hebbenO, als ik hier lang moet blijven, neen, dat houd ik niet uit! Waarom ging Papa ook weg? Ja, hij moest wel; hij kon niet anders, zei hij, omdat wij door deze reis opeen6 schatrijk zouden worden. Maar wat kan mij dat schelen, dat göld, als ik Pa maar bij mij had 1" „Heb je vesl broertjes en zusjes?" vroeg Lina. „Neen; in het geheel geen; anders zou :k mij niet zoo eenzaam voelen ook." „Nu, ik heb er zes; drie broertjes en drie zusjes, en ik ben de oudste. Mijn vader is heelemaal niet rijk, en Mama heeft dikwijls moeite genoeg om met "haar huis houdgeld toe te komen. En toen ik nog thuis was, kon ik haar tenminste een hand je helpen; n*uir nu kan ik er mij dikwijls ongerust over maken als ik denk, dat. mijn lieve, goede moeder het nu zoo druk ral hebben; er is alweer een broertje bijgeko men, sinds ik hier op kostschool ben: Ka reltje, die nu een paar maanden is." Sara's tranen hadden opgehouden te vloeien nu; want eens even moest zij er zich indenken zoo do oudste te zijn van een groot huishouden. Zij was altijd het eenige doch tertje geweest, waarvoor allen in huis al tijd bezig waren en die door iedereen op de handen gedragen werd. Hier nu leerde zij een meisje kennen, dat verlangde haar moeder van dienst te zijn en die dus van haar kant gewoon was, diensten te bewijzen in het huishouden. MI iff A'S LIEVELING. Mina was dol op alle dieren, maar voor al hield zij veel van de kastanjebruine mer rie, die Vader mee uit Engeland ge bracht had en die daarom dan ook zoo'n Engelschen naam droeg. Met verlangen keelt zij uit naar clen tijd, dat ze zelve eens een rijtoertje zou mogen maken op haar lieve Fanny; nu ging ze haar alleen nog eiken ochtend in den stal opzoeken en bracht haar dan een lekker stukje brood, of een appel, of de een of andere lekkernij, die Fanny gretig uit haar hand opat. Mina zelve droeg dan in den regeL een wit kapje, dat zoo makkelijk vast op je hoofd staat, als je door weer en wind gaat. Op een herfstdag gebeurde er een treu rig ongeluk met Fanny. Haar baas, Mina'» vader, was op haar uitgereden en had een langen, eenzamen weg af te leggen, toen daar ineens een auto om den hoek kwam gereden, en toen Fanny, daardoor ten hoogste verschrikt, aan het steigeren ging, kreeg ze een vreeselijke wond in dg zijde. Haar baas was ook van het paard geslin gerd, maar die had geen ernstig letsel' gekregen. Fanny's groote, open wond moest echter door den veearts dicht ge naaid worden en vele maanden achter een moest ze kalm op stal blijven staan, en steeds zorgvuldig verbonden worden. Mina bracht haar dan altijd tweemaal daags een bezoek en vergat daarbij nooit een kleine versnapering voor de zieke mede te brengen zooals een bijzonderen lekkeren, roodwangigen appel, een beet wortel, een knol, of een grooten wortel en altijd een boterhammetje toe. Fanny stond voortdurend naar haar kleine mees teres uit te ley ken en als die dan aan kwam, hinnikte het beest van pleizier. Op een goeden avond, dat Mina al lang in haar bedje lag, meende ze vast Fanny in den stal te hooren schoppen cn slaan met de pooten en ze riep haar vader, doch die zei Och, kom, malle meid, je verbeeldt lief je maar. Je hebt het zeker gedroomd, ga maar weer gauw slapen, hoor. Fanny staat rustig en wel op stal. Maar toen stond Mina zelf op om naar haar lieveling te kijken en daar waren twee mannen bezig, die zeker van plan waren Fanny weg te voeren. Vader was haar natuurlijk gevolgd en daar de in brekers nog geen kwaad hadden gedaan, kwam men er van weerskanten niet den1 schrik af. En als Fanny nu weer heel?.- „Waarom ben je dan niet liever da'ar bij, je moeder gebleven, waar je zoo Xioodig,1 waa i" vroeg Sara. „Neen, dat mocht ik niet ik moet nog heel dankbaar zijn, dat een rijke nioht het schoolgeld voor mij wou betalen, om mij; naar de kostschool te zenden, waar ik dan' van alles kan leeren, om later als gouver nante zelf geld te verdienen „Geld verdienen? waarvoor dan," riep Sara, nieuwsgierig; „wil je er mooie klee- ren voor koopen dan?" „Wel neen," antwoordde Lina; ik wil dat geld aan moeder geven, die kan het best gebruiken in haar huishouden, ze kan er soms o zoo bleek uitzien, die goede moeder, van al dat getob met de kleintjes en ik zou baar o zoo graag helpen, hoor En daarbij dwaalde Lientjes blik ver, ver, naar huis schijnbaar. Verbaasd keek Sara haar aan, want ze voelde, hoe weinig ze leek op het meisje, dat haar zoo aantrok. Zij had nog nooit, voor iemand hoeven te zorgen integendeel:^ iedereen had zich altijd beijverd haar te vertroetelen en tc verwennenvandaar dat zo zich nü dan ook dubbel ellendig gevoelde. Ze kon toch haar oogen niet afhoudan van die Lina: die was nu zoo vreeselijk arm, flat ze als gouvernante ham* brood moest verdienen en toch vond ze drt heelemaaJ niet naar, neen verlangde er zelfs naar. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 13