don vlogen naar buit én, ieder mot een paar
schaatsen in de band
„He!" riep Wim, „wat sou er met Eva
zijn, dat rij zoo droevig zit te huilen?" En
onmiddellijk klopte nu Jopie even aan het
venster en kreeg het treurig verslag van
kleine Eef's teleurstelling.
„Nu, misschien kan Anna morgen wel
weer met je meegaan," troostte Jopie.
„Neen," snikte Eva weer, „want de dok
ter heeft gezegd, dat ze wel in een paar da
gen niet uit mag gaan,"
„Nu, wacht dan even, zeg; dan zal ik eens
even wat aan Wim vragen." En weg waa
Jopie.
„Zeg, Wim, zou je het heel erg vinden,
als we van ochtend niet gingen schaatsen
rijden?"
„Nou, natuurlijk, zeg; en we hehben nu
juiat vacantie; we kunnen anders nooit rij
den 's morgens."
Ja, Jopie wist het welen zij zelve had
idoh ook erg veel voorgesteld van dit toertje
op het ijs. Maar nu had zo tooh ook zoo
diep medelijden met kleine Eva en dus gaf
rij het nog niet op.
„Zeg, Wim, weet je wel, waai- moeder oua
verleden Zondag van vertelde?"
„Ja, nu van: „Het is beter te geven dan
te ontvangen", maar ik begrijp niet, hoe dat
er nu iets mee te maken heeft."
„O, heel veel toch, hoor maar eenskleine
Eva wou zoo graag eens op het ijs, maar er
2b niemand om met haar te gaan en als wij
liaar nu eens meenamen; maar dan konden
we niet rijden, natuurlijk."
„Nu, maar geven wij haar dan iets?"
r,Natuurlijk, dan geven wij haar pleizier."
„O, zoo op die manier. Nu vooruit dan de
fcfeaateen maar thuis gelaten; van middag
kunnen we ook nog wel rijden."
En een oogenblik later stonden Wim en
Jo op het ijs met kleine Eva tusschen zich
fn, en ik weet niet, wie van drieën het
gelukkigste gevoel had. Maar dat is zeker
Hie gegeven hadden, hadden ook veel ont
vangen het zalig gevoel van iets goeds ver
licht te hebben, richzelve vergeten en een
ander een pleizier te doen.
WASOHDAG.
Rn dan kwam er nog bij, dat het wasch
waal 'Met een tobbe vol vuil goed al
|n liet water en wolken van stoom van het
kokend water, in den grooten ijzeren pot.
Een waachdag en moeder van de vloer 1
Kan jo nu ook iet# wanhopigere denken?
Beide meisjes stonden elkander ontzet
aan te kijken 1 Alles was eerst volgens heb
gewone gangetje begonnen. Zij waren be
zig geweeet het gekleurde en het witte goed
te sorteeren, want er viel heel wat te was-
sehen met hun groote huishouden le
kleintjes waren al naar school gelukkig
en moeder was met een emmer aan eiken
arm naar den pomp gegaan, om water te
halen, maar o, jé 1 daar jvas ze gestruikeld
over een steen op den weg en had ze li aar
enkel en haar pols beide verstuikt. Het
was al een heele toer, om toen met behulp
van de beide meisjes, nog in huis te suk
kelen, maar daar was zij ook doodelijk uit
geput op een stoel neergevallen en was
mn haar stokje gegaan. En toen de dok
ter liaar weer bijgebracht had en voet en
arm beide verbonden waren, had mor dor
zoo'n hevigen pijn gehad, dat de dokter
haar een poeder ingegeven had, om te kun
nen slapen. En terwijl stonden beide meis
jes bij elkaar in het wasohhok en beraad
slaagden, wat zij doen zouden.
„Ja, en als het nu maar niet net waach-
dag was", zuchtte Mieke I
„Ja maar dat helpt niet veel, of we au
al bij de pakkon neerzitten", viel de ener
gieke Nellie in; we moeten liever zien of
we het zelf niet gedaan krijgen."
„Het zelf doen? en waar halen we dan
de kracht vandaan om de groote stukken
te wringen", vroeg Mieke, die dat nu een
onbegonnen werk vond.
„Nou, dan vragen we, of juffrouw Smit,
van hier naast, ons eens even wil helpen
Dat doet ze zeker, want ze is altijd heel
vriendelijk en hulpvaardig
En zus' ambitie gaf ook Mieke den noo-
digen ondernemingsgeest en hard trokken
de kinderen aan hot werk, vol vuur en
ijver. Maar toch viel het haar niet mee,
met haar teere vingertjes in dat kokend
heote zeepsop En haast waren ze van plan
het al op te geven, toen juist juffrouw
Smit binneD trad en getroffen door
flinkheid der kleine meisjes eens gauw de
laatste hand legde aan de wasch van aar
buurvrouw. Gelukkig waa het goed „droog
weer", zooals moeder dat uitdrukte, met
flink veel wind en helderen zonneschijn
En toen moeder ontwaakte, uit haar lan
gen, doffen slaap, was alles aan kant van
dien naren waschJboel 1 De kinderen kwamen
juist binnen toen zij wakker werd, en mes.
een schok ging zij overeind zitten en scheen
zich plotseling te herinneren wat er voor
gevallen was, dien ochtend.
„Lieve hemel 1 die wasch, die wasch".
zuchtte zdj. En met een kreun van pijn liet
zij zich weer achterover vallen op haar bed.
„O, over de wasch hoeft u zich niet on
gerust te maken, moeder, die is al lang
gedaan."
„Gedaan?" vroeg moeder op heel onge-
loovigen toon.
„Ja heusch", antwoordden de kinderen in
koor.
„Zeker door de kaboutertjes dan, hè?"
schertste moeder, en tegelijk deed zij nog
eens een ernstige poging om overeind te
komen.
Juist vertoonde zich juffrouw Smit'»
vriendelijk gezicht in de deur en die be
vestigde nog eens de waarheid, dat de
kaboutertjes hier bezig waren geweest, en
dat zo wel erge teere vingertjes hadden
gekregen van al dat wasschen en wringen,
maar dat ze het toch niet hadden willen
opgeven! En moeder's verrukten blik en
teeder© kussen waren dit wel waard, dach
ten de flinke, kleine kabouters, ze namen
zich voor, moeder altijd zoo flink te blijven
helpen, heel haar ziekte door!
De gevangene en zijn vriend.
Omstreeks de helft dor achttiende eeuw
werd een jonge Franschinan te Napels ge
vangen genomen en met de grootst moge
lijke strengheid behandeld: Zijn, gevange
nis was ondër een rots uitgehouwen, door
een klein luchtgat drong slechte een flauw
schijnsel dat dit afschuwelijk verblijf zwak
verlichtte. Er bevond zich niets anders n
dan een kruik, die men slechts zelden met
water vulde, en eenig stroo, dat men op den
modderigen grond had geworpen. Een stuk
roggebrood was het eenige voedsel voor den
gevangene.
Op zekeren dag toen hij droeviger dan
gewoonlijk terneer zat want stortregens
hadden zijn gevangenis overstroomd be-
Bpeurde hij naast zijn ellendige legerstede
een krekel die in den, modderpoel rondspar-
telde. De gevangene kwam hem liefderijk
te hulp, nam hem voorzichtig op, om hem
niet te kwetsen droogde hem af en ver
warmd© hem met zijn adem. Nadat het
FEUILLETON.
Hoe Rudolf en Lieutje or op uittrokken
en wat de gevolgen er van waren.
1
„Ja Hek, ik je er niet uitlaten;
tijk maar" zei Ru en ten bewijze trachtte hij
een paar malen achtereen den klink op to
lichten, wat hem niet gelukte. De hond bleef
hem steeds met zijn schrandere oogen aan
kijken en vloog toen weer tegen het ven
ster op, alsof hij vragen wou, of hier dan
ten minste geen uitweg was. En die kleine
baas zei hem al, dat het te hoog was en deed
expree den eenen kant van het venster
open om het den hond als het ware aan-
eohouwelijk te bewijzen, toen deze van de
gelegenheid gebruik maakte om er uit te
glippen, tot groote ontsteltenis der beide
kinderen. Maar Hector scheen goed en wel
beneden aangeland te zijn, ten minste in
een wip was hij uit het gezicht verdwenen,
ofschoon het heel donker was.
De kinderen konden er verder niets aan
doen dan maar lijdelijk afwachten, wat de
volgende dag hun brengen zou, al duurde
het dan ook nog langen tijd, eer zij eenigs-
rins tot kalmte waren gekomen.
Lientje wao zoo dood-op, dat zij weldra
insluimerde en Rudolf, die zich eerst verde-
digenderwijze op den rand van het bed ge-
»efc had, kon tooh eindelijk ook de oogle
den niet langer openhouden en viel even
eens in slaap. Do maan zond haar zilveren
stralen door het geopende venster en ver
lichtte dit vriendelijk tooneeltje van in
nige broeder- en zusterliefde.
Hoc tor had intusschea Olga tot bij de
hut gevoerd, en hier had het meisje haar
gids bij den halsband gegrepen en in den
schaduw der boomen getrokken, terwijl zij
hem een wenk had gegeven, om zich verdei*
rustig te houden. Even te voren was de
tuinman ook uit het boech teruggekeerd en
had zijn jachthonden in de hokken ge
bracht, terwijl hij zelf het hutje binnen ge
gaan was.
Olga had het niet makkelijk met den
grooten hond, want steeds drong die naa-r
het venster, waarachter de beide kinderen
lagen. Krampachtig wist ze hem echter
in bedwang te houden, want het was haar
te doen, om ongemerkt het eenig verlichte
benedenvenster te bereiken, maar zij moest
natuurlijk oppassen, dat noch de tuinman,
ru ch zijn moeder, haar bonden hooren of
zien. Gelukkig trokken er juist donkere
wolken voorbij de maan, en zachtjes 3loop
zij naderbij en hoorde zeer duidelijk wat
daar binnen gesproken werd, omdat de
eene helft van het raam open stond. De
moeder vertelde haar zoon al het voorgeval
lene en de tuinman-jager legde intussohen
zijn geweer af, en wilde het ophangen aan
den muur daartegenover, maar zóó stelde
bij belang in hetgeen hij hoorde, dat hij dit
geheel scheen te vergeten en steeds stok
stijf, met het geweer in de hand stond te
luisteren naar wat zijn moeder hem vertelde.
„En ik verzeker je, het is een pracht van
een ketting," hoorde zij de oude vrouw
zeggen, ,,wij zullen er een aardig sommetje
voor krijgen, als we dien verkoopen en zoo'n
gelukje mogen we ons niet laten ontsnappen.
Ik wou hem het kind afnemen, maar dat
liet die kleine kat niet toe en dat zou nu
nog minder zijn geweest, maar de hond
sprong als een razende op mij af."
„O, wat dat betreft, daar weet ik wel
raad op," viel de jager in, terwijl hij zijn
geweer beet pakte en den haan spande;
„als die eenmaal l it den weg geruimd is,
dan kunt ge haar verder ongehinderd den
ketting afnemen."
Olga was steeds bleeker geworden; be
schermend legde ze nu ook haar anderen
arm om den hond en fluisterde hem in:
„Toe Hek, beweeg je nu niet!"
En het soheen wel, dat het trouwe dier
haar begreep, want onbeweeglijk bleef hij
daar staan. Olga was als verpletterd, want,
al had men haar nu ook nog zoo dikwijls
gewaarschuwd, dat had ze toch niet ver
wacht, dat door haar zucht tot onwaarheid
Rudolf an Lientje er nu zoo naar aan toe
waren en de hond zelfs in levensgevaar ver
keerde. Het hoofd duizelde haar, zoodat ze
niet in staat was geregeld te denken. Daar
binnen was het eenigen tijd stil geweest.
„Ja, den hond kunnen we gemakkelijk
genoeg uit den weg ruimen," hernam de
vrouw; „maar de kinderen, wat beginnen
wij daarmede?"
„Ja," peinsde de zoon, ,,d£t is ook niet
zoo gemakkelijk. U hebt hun toch niet ge
zegd wie wij zijn, moeder? Want mijnheer
is toch al zoo slecht te spreken over mij."
„Neen, natuurlijk niet, daar s&l ik wel
voor oppassen."
„Nu, dat is goed. Er rijn immers hutten
genoeg hier in den omtrek en oude vrou
wen zijn er ook bij de vleet. Nu zal ik mor
genochtend komen, voor het nog goed lioht
is, zoodat ze mijn gezicht niet kunnen on
derscheiden, de kinderen een eind op
sleeptouw nemen en hen dan ergens mid
den in het boech alleen laten. Daar worden
ze dan wel gevonden, want de heele om
trek zal natuurlijk heinde en ver doorzocht