FEUILLETON.
Doe Rudolf en Lientje er op uittrokken
en wat de gevolgen er van waren.
touw gewonden is. Dit zijn de zoogenaamde
apostelen, of vliegende boden, die men den
vlieger achterna zendt, zoodra deze zich op
de behoorlijke hoogte bevindt.
Om den vlieger op te laten, laat men hem
op een zekeren afstand door een ander
vasthouden en loopt zelf tegen den wind
in, waardoor hij omhoog stijgt. Is de vlieger
goed gemaakt erf de wind ecnigszins gun
stig zoo is dit echter niet eens noodig.
Dan toch gaat hij zonder vreemde hulp op
als men hem slechts met de eene hand
onder de balans aan het touw vasthoudt
an dit langzamerhand laat schieten. Dik
wijls bevindt men dan dat de staart te
licht of te zwaar is. Dit regelt men door
hetzij den geheelen kwast aan het einde
van den staart, hetzij een gedeelte er van
weg te nemen, of in het tegenovergestelde
geval, den staart met een of onder voor
werp, bijv. een zakdoek te verzwaren. Zelfs
kan het voorkomen dat men nog een steentje
in den zakdoek moet binden.
Dikwijls ziet men vliegers beplakt met
afschuwelijke papieren sterren of andere fi
guren. Tooh kunnen, met een weinig overleg
uit papier heel mooie figuren geknipt worden,
dochdaarover zullen wc binnenkort eens
een en ander meed eel en. Dit is bovendien
een werkje waaraan ook onze kleine broers
en zusters kunnen meedoen.
NEEF HEINEMAN.
De kaboutertjes van den
groenen heuvel.
De Kaboutertjes van den groenen heuvel
woonden onder den grond daar achter in
©en donker woud. Het was een vroolijke
troep die graag tot op het bovenste topje
van de heuvels klom en dan op luiden,
achrillen toon de voorbijgangers aanriep,
die dan niet wisten, waar dit geluid vandaan
kwam, onbewust als ze waren van de tegen
woordigheid van die ondeugende, kleine
Schepseltjes. Nu woonden aan den anderen
kant van den heuvel de elfen van hit Dal,
die altijd in goede vriendschap geliefd had
den met de kaboutertjes van den groenen
Heuvel, totdat er op een goeden dag twist
tus9chen hen gezaaid werd, zoodat ze van
dien tijd af geslagen vijanden waren. Eén
van de kleine elfen van het Dal had er al
bijzonder veel spijt van dat de verhouding
fcoo verstoord was lusschen haar en de
kaboutertjes van den groenen Heuvel en
toen alle andere elfen al rustig lageu te
slapon in haar groene schuilhoekjes, stond
zij te turen naar het vijandelijk kamp en
groots tranen stonden haar in de diep
blauwe kijkers, terwijl ze vol verlangen keek
naar de plaats, waar ze zoo dikwijls samen
gespeeld hadden. „Ja, zoo kan het toch niet
blijven", zuchtte zij; „we hebben 't altijd
zoo best samen kunnen vin don en ik geloof,
dat ik nooit meer recht vrooüjk kan zijn."
Toen ze zich in dien geest uilliét tegen haar
Koningin, gaf die haar te verstaan, flat ze
nooit meer iets wilde hooren van <'*h rutals
volkje daar op den groenen heuv W dit het
haar al genoeg speet zich ooit t«. hebben
ingolaten met die onbeleefde, onbeschaamde
Kabouters daar. Ool< verbood ze elk har or
onderdanen ten strengste zich met dit volk
op te houden en dit laatste vooral stemde
ons feetje nog droever dan ooit, want ze
wist, dat er velen waren onder beide par
tijen, die er net zoo over dachten als zij
en dus had zij tot nog toe altijd de hoop
gekoesterd, dot die zaak wel weer in het
reine zou komen en dat de vriendschap tus-
schen Feeën en Kabouters wel weer her
steld zou worden. Hot kwam er nu dus
maar op aan, iets te verzinnen om de Ko
ningin anders te stemmen jegens haar vij
anden en dag en nacht docht onze kleine,
verzoenende fee er over na. Nu bezat de
Koningin een allerliefst duifje, waar ze heel
erg op gesteld was, en dit aardige wezentje
had haar eigen nestje in een eikenboom,
waar ze dan ook altijd bleef. Maar op een
goeden dag zag onze kleine fee het duifje
nu in oen ihloogon populier, een eind daar
van af en ze wist, hoe ongerust de Koningin
zou zijn, als ze (jit wist. En zij zelve was
natuurlijk heel niet in staat om hulp te
bieden.
Net op datzelfde moment hoorde ze een
licht geruisch in het gras en daar kwam
één van „den Groenen Heuvel-kaboutertjes"
aangesprongen, „Kan ik je ook ergens mee
van dienst zijn,Feetje-lief vroeg het kleine
groene mannetje. „O, als je kon sprak
het Feetje, want ze wist, dat de kabou
tertjes oen bijzonder handig, vlug volkje was.
„Zie je: dat witte duifje van de Koningin
is weggevlogen én als ze dat maar wist, dan
zou ze al zoo vreesol ijk ongerus' zijn. Zie
je ook soms kan9 het te krijgen?"
„Wel zeker, lieve Fee," rei de sportman
en wipl wipl daar zat hij in een paar
tellen vlak bij het duifje en bracht het zoo
waar in zijn handjes mee.
Tegelijk kreeg onze Fee een sohitterenden
inval„O, dank je wel, vriend, dank je wel I
Maar woei je wat? Je hebt den vogel nu
toch zoo goed beet, zou je hem zelf niet
even naar de Koningin willen brengen T'
Maar de kabouter scheen daar nu niet zoo
boel erg veel lust in te hebben.
„Misschien zou die hem niet eens van mij
aannemen willen", zei hij.
„O, maar daar kun je zeker van
zijn I" antwoordde Feetje, „en dan, weet je,
wordt allee misschien weer net zooals het
geweest is tusschen ona."
En toen hij het lieve gezichtje zoo
kend op zioh gericht zag, kon hij niet ander®
doen, dan haar verzoek maar in te willigen.
„Volg mij dan," zei de kleine Fee, henf
vooruit huppelond, licht en gelukkig als een
veertje en tóen ze bij de Koningin aankwam,
begroop die eerst niets van die combinatie.
„O, lieve Koninginne, do kabouter heeft
uw witte duifje gered, dat weggevlogen was,
hoog in den populierboom en ik had het
niot kunnen krijgen."
„Dank je wel, kabouter, je hebt mij een
grooten dienst bewezen," sprak de Koningin
vriendelijk. „Zeg mij nu ook eens, waar ik
jou mee plezier kan doen, dan dadelijk zal
je wensch vervuld worden."
Feetje's hart sprong op van vreugde op
hot hooren van den gullen voorslag 1
„Er is maar één ding, dat ik met recht
vorlaagen zou, Koningin," sprak de kleine
groene kabouter, „maar ik ben bang, dat u
juist dat ééne niot zult willen toestaan."
„Nu, dan geloof ik al haast, dat ik het;
raden kan," antwoordde de Koningin, met|
stralenden blik; „maar als het dit is: dat
de vriendschap tusschen ons Feeën en de'
Kabouters weer hersteld zal worden dan üj
uw wensch vervuld."
„Hartelijk dankl schoon© gebiedster,"'
sprak de kleine groene mam en ik weet niebj
wie er meer in zijn schik was, d© kleind
witte fee, of de groene Heuvelman. Maar
dat weet ik wel, dat do menschen, di© daas
's avonds voorbijkwamen niet wisten wat zij
hoorden voor een vroolijk gestjilp, overal
in het gras; dat waren de geslagen vijandeaf
van eenige dagen geleden, die nu oen feest
vierden ter eer© van de herstelde vriend
schap
JACOBUS V.
Jacobus V, koning van Sohotland. bal,
de gewoonte, hier en daar verkleed rond te,
reizen en zoo raakte hij op zekeren dag in,
twist met eenige landloopers zoodat zij ten|
laatste met hun vieren of vijven tegenove^
den Koning stonden. Gelukkig gebeurde;
i)
„Neen, maar kijk toch eens hoe prachtig
onze Hector er uitziet 1" riep Rudolf zijn
lusje toe.
„Hó jal" antwoordde Lientje, „veel
mooier dan de mijne is hij 1"
Je moet dan weten, dat beide kinderen
met groote moeite een ketting van bloemen
voor den bood gevlochten hadden en hem
dien nu omgenangen hadden, over zijn hals
band been. Dt goede Hector had bet na
tuurlijk vriendelijk kwispelstaartend toege
laten. want hij wist wel, dat de kinderen
bet altijd goed met hem meenden en daar
hadden ze ook wel hun reden voor: Rudolf
ten minste werd nooit moe, het geval met
eöhitterande oogen te vertellen, hoe Hector
ééns Lientje bet leven gered had, toen zij
nog pas drie jaren telde, dus nu ook alweer
drie jaren geleden, want kleino Lientje was
nu zes jaren oud, ofschoon je haar die nooit
gegeven zou hebben, zoo'n teer, fijn pop-
petjo was ze nog altijd. Maar nu hoe zich
dat geval toegedragen had
De kindermeid had Lientje toen even al
leen gelaten, op de kinderkamer op de
tweede verdieping, omdat zij beneden wat
balen moest, en het kleine meisje had toen
do ston harer moeder gehoord en was in
twwir volle lengte uit het raam gaan han
gen, toen gelukkig Hector haar met zijn
grooten snuit bij het eone beentje te
rugtrok en nóg bij het voetje vasthield
voor alle zekerheid toen Rudolf, die er ook
bij was, in een paar tellen naar boven was
gevlogen en moeder al in triomf tegemoet
kwam. De trouwe redder liet zich echter
niets voorstaan, op zijn weldaad, maar
bedelde even-goedig vragend, om een lief-
koozing, alsof hij die niet ruimschoots ver
diend bad, nu je kunt dan ook begrijpen,
dat de trouwe viervoeter nog ééns zoozeer
in de gunst stond en Lientje vooral ion
hem zóó hartelijk pakken, of ze van plan
was hem nooit weer los te laten, zóó hel
had zo hem I
Nu ook weer waren ze met hitn viervoe-
tigen makker in den turn aan het spelen en
ze mochten niet zoo Heel ver van huis gaan
bad de kindermeid bun uitdrukkelijk ge
zegd, want zij zelve kon niet met hen mee
gaan, omdat ze zooveel moest pakken voi r
vader en moeder. Die gingen namelijk naar
grootmooder, die vrij ernstig ziek lag en
erg verlangde haar kinderen nog eens te
zien. En nu was de reis wel niet zoo ver of
maar de kinderen zagen er toch erg tegen
op, hun ouders een po&r dagen niet te zien,
te meer daar ze pas een nieuwe gouver
nante hadden Rudolf was nu al acht ja
ren waar zij zich no;j niets mee op nun
gemak voelden, want die zag er zóó streng
en somber uit, net of ze nooit eens lachen
kon I Ook droeg ze heelemaal zwarte kleeren
zoodat de vroolijko drukke kinderen wat
schuw waren van dezo donkere, stille ge
stalte. En niet weinig droeg daar nog toe
bij hot feit, dat Olga, hun vijftien jarig
niohtje, allerlei verschrikkelijke dingey
verteld had van de gouvernante, welke doj
kinderen natuurlijk geloofden, want zo wa-,
ron immers nog zoo jong, tegenover de vijf-j
tien jarige Olga 1 Olga nu was een heel verj
nichtje van hun moeders zij en ze was bij
hen in buis opgenomen, omdat bun oudera
meelijden hadden gehad met dat arm©,
kleine meisje, dat op haar zevende jaar,
al vader en moeder had moeten missen. Do
heer en mevrouw Van Kletten lieten Olga
m alle opzichten geheel dezelfde opvoeding
geven als ze dit van plan waren met bun;
eigen beide lievelingen en Olga was bun
daar ook zeer dankbaar vooren toch be
rokkende nj haar pleegouders voortdurend,
veel leed, met een groote ondeugd van haar
jokken
Door baar nieuwsgierigheid en haar bab
belzucht liet ze zich tot allerlei onwaarhe*
heden verleiden, welko haar pleegouders
dikwijls in ernstige moeilijkheden hadden
gebracht en die vooral het karakter van
het meisje zelve zooveel kwaad deden. Met
het grootste geduld en de kalmste over
tuiging had haar lievo pleegmoeder al zoo
dikwijls met Olga in dien geest gesproken,
maar het leek wol, of zij die leelijk© on
hebbelijkheid maar niet kon overwinnon.
Zoodra ze iets wist dat haar zelf van eenJg
belang voorkwam, kon ze de verzooking
niot weerstaan, om bet gehoorde met vree-
selijke overdrijving en opsiering aan ando*
ren over te vertellen, zeker in de hoop,
dat do mensohen haar erg interessant zou
den vinden, of zool Hoe dit ook zij, toen
nu Olga maar even gemerkt had, dat Ru
dolf on Licntjo een beetje schuw waren