tfo. 1S3G2. X.BIDSCH DAGBLAD, Zaterdag- 8 Januari. Eerste Blad. Anno 1910. Officieels Kennisgeving. PERSOVERZICHT. FEUILLETON. De aangenomen naam. Inlevering Tan rekeningen. Burgemeester en Wethouders van Leiden loepen bij deze op alle leveranciers, werk- bezon, enz., welke over het aigeloopen jaar j909, ten laste der gemeente een vordering hebben, die uiterlijk vóór ultimo Januari k. ter Gemeente-Secretarie (Afd. Fman- 3n) in te leveren. Burgemeester en Wothouders voornoemd, J. A VAN HAMEL, Wethr. lo. Burg. VAN HEYST, Secretaris. leiden, 3 Januari 1910. Hondenbe asiing. B irgemecst-er en Wethouders van Let- 'lon, brengen ter kennis ran belanghebben- d-n, gevolge art. 2 der verordening, re- gclonde de invordering der plaatselijke di recte belasting op de honden, ieder houder y»n een of meer honden, die aan die belasting onderhevig zijn, verplicht i» daarvan vóór of op den 31sten Jan. a. s. bij den gemeente-ontvanger aangifte te doen, door inlevering van een behoorlijk ingevuld en door den aangever onderteekend biljet en dat bedoelde in- fhrijvingsbiljetten voor het dienstjaar 1910 kosteloos fcen kantore van den gemeente ontvanger verkrijghaar zijn. Burgemeester en WethouderB voornoemd, J. A VAN HAMEL, Weth. loco Burgemeester. VAN HEYST. Secretaris. Leiden, 31 December 1900. Als „een stap in do goede richting" qualificeert de „N ïeuwe Ziutphen- ic'ae Courant" de plannen van ganeraal Cool, den minister van oorlog, die ons leger wil maken tot een volksleger in den gezonden zin \an het woord, door de kans van v r ij 1 o t i n g ta verminderen. Daartoe wenachte de Minis ter verhooging van het contingent tot 53,000 man. Het blad betreurt hot, dat de Minister maar niet geheel en al de loting afschaft. „Dit schijnt eerst dan ook zijn voorne men te zijn geweest. Hij zegt n.L hetzelf de te hebben willen bereiken met een con tingent van 26,500 in vijfjarigen diensttijd, maar verschillende redenen hielden hem daar echter voorshands van terug, met name he>t nog niet ver genoeg doorgewerkto voor bereidende lichamelijk volksonderricht- Dit argument voor het behoud der loting schijnt ons weinig afdoende. Het zou kunnen gelden tegen een uitbreiding van het oontin- fcut, als n.l. do vrees bestond, dat het ver- ©L-chte getal lichamelijk volkomen geschik- t>n niet zou kunnen worden bereikt, men dus daartoe de hand moest lichten met de keuring. Maar de Minister wil de keuring tcih reeds versoherpen, om tot verminde ring ran de kans op vrijloting te komen. Er bestaat toch evenveel kans op vrijloting van do meest geschikten als op die va minder gesohikten. Het oorspronkelijk plan schijnt ons dus to verkiezen boven het la tere en wij hopon, dat de Minister daartoe sal terugkoeren. Dit zou bovendien het voordeel hobben van meer afdoend en meer definitief te zijn. Blijkbaar is deze regeling bedoeld als een overgang tot geheele afschaffing dor lo ting, en is het de bedoeling later toch daar toe te Lemen. Zon het dan zooveel bezwaar hebben in één stap daartoe te bealuitent Ons dunkt, de openbare meening omtrent do onbillijk- Leid der loting ia voldoende gevestigd, dat men dien step zonder gevaar kan nemen en togen een uitbreiding van het contingent, die gecompenseerd wordt door verkorting van diensttijd, kunnen ook weinig andere bezwaren dan die van geldeiijkcn aard inge bracht worden. Het is een eisch der billijk heid do lasten over zoovelen mogelijk ge lijkmatig te verdeelwn." Het blad juicht het toe, dat de vierraaan- ders worden afgeschaft; in zulk een korten tijd wordt men geen geoefend soldaat. Komt er een weerbe lasting, dan zou het blad willen, dat deze naar draagkracht wordt geheven. Over het algemeen juicht het blad wat de Minister wil toe. ZExc. moest nog wat verder zijn gegaan, meent het. „Het ia bekend hoe moeilijk ten onzent hervormingen in deze materie tot stand ko men; zijn deze voorstellen eenmaal tot wet verheven, dan is het te voorzien, dat zij voor tal van jaren zullen moeten gelden. Als overgangsmaatregel zou deze regeling aan beveling kunnen verdienen, maar tegen over gangsmaatregelen op het gebied der defen sie bij de wet zijn daarom op zichzelf ern stige bedenkingen in te brengen. Tenzij de wet zelve deze als overgangsmaatregelen kenmerkt, m. a. w., dat de wet zelve voor één, twee of drie jaren, enz., een geleidelij ke opklimming, een vermeerdering van het oontingent en inkrimping van do loting voorschrijft. Ook hieraan kleven heerwaren, dat rij aan stonds toegeven, n.l. dat men den diensttijd moeilijk met onderdeelen van een jaar kan inkrimpen. Met het tweeploegenstelsel ech ter bestaat er o.i. weinig beswaar dit met een half jaar te doen en dus zoodra de helft der verhooging van het oontingent bereikt is, den diensttijd met zes maanden te ver minderen. In allen deele bevredigend moge dit niet zijn, wij achtten hot te verkiezen boven een wettelijke regeling, die in be ginsel reeds een spoedige wijziging nood zakelijk maakt." De eischen des Ministers betreffende het contingent aoht het blad matig genoeg, ge zien de beslissing, in België genomen, zelfs te matig. Het zou wenschen, dat het oon tingent werd vastgesteld in verhouding tot het bevolkingscijfer, roodra het, bij toene ming daarvan, kan worden verhoogd. Wijzende op den toenemenden draDg naar een meer algemeen maken van den dienstplicht als het meest teeke- nende versohijnsel in den strijd om het le- ger-vraagstuk, vestigt de „Nieuwe Rotterdams ch e Courant" er de aandacht op, dat die drang meer door znaterieele dan door ethische beweegrede nen wordt beheerscht. De krijgsdienst drukt zwaar en daarom is het streven ver klaarbaar, om den individueelen druk door verplaatsing en verschuiving te verlichten. Daar voorts ons politieke ideaal slechts is om door onze weermacht preventief te werken en een eventueelen strijd buiten onze landsgrenzen te houden, noemt het blad het voor de leidende machten een reu zentaak om bij het volk de belangstelling voor de weermacht levendig te houden. De besliste zekerheid echter, dat wij, zoo het op strijd uitloopt, uitsluitend militair hoo- gor georganiseerde legers van groote mo gendheden tegenover ons zullen zien, dwingt tot groote behoedzaamheid. Ver mindering van militaire lasten schijnt met daling van het militaire peil der weer macht in onverbrekelijk verband te staan. Is dan ook de algemeene of de veralge meende dienstplicht in beginsel te wen schen, zoo meent 't blad toch, dat de twijfel of niet overwegend materieele beweegre denen tot invoering drijven, uiterst aarze lend moet maken, reeds n u in die richting naar oplossing van het militaire vraagstuk te zoeken. Elke wijziging der dienstplicht wetten leidde per slot van rekening tot toe geven aan den drang naar vermindering van lasten, en nog kort geleden, bij de be handeling van de wijziging der Militiewet, moesten de ministers Heemskerk on Sa- bron zioh beiden schrap zetten, om een verdere ongewenschte plundering der sterk besnoeide wet te voorkomen. De „Nieuwe Rotterdam sche Courant'' vreest ook van het stel len van het beginsel van meer algemcenen dienstplicht.een weder opvlammen van den verbitterden strijd, die tien jaar geleden over de grondslagen van do huidige Militie- wet is gevoerd. De verschillende uitingen bij de behandeling der oorlogsbegrootingen voor 1909 en 1910 sluiten voorzeker eiken twijfel daaromtrent uit. „Herinneren wij óns" besluit genoem de courant „hoe uit dien strijd de in stelling der viermaanders voortgekomen is en hoe door die instelling onborekenhare schade aan het leger is toegebracht, dan meenen wij mek recht van v r e e z e n van den strijd te mogen spreken. Infrus$cben, het leger heeft waarlijk geen strijd van noode; het verlangt veeleer naar rust. Die rust zal echter niet worden gegund. De tegenwoordige Regeering zal het voor stel tot meer algemeen maken van den dienstplicht doen en wij moeten het vol komen erkennen het ligt geheel in de door haar tot dusver gevolgde lijn. De drang naar vermindering van Inston leidde tot den ohaotischen strijd over het blijvend gedeelte; de met vaste hand, door invoe ring van het ploegenstelsel, gebrachte op lossing heeft het legorvraagstuk langs ba nen geleid, waarop ons met zekerheid de algemeene dienstplicht, rij het voorshands nog in beperkten vorm, te gemoet komt. De strijd, dien men gaamo zou hebben zien ontweken, moet worden aanvaard." ,,D o Yolksbanie r", het orgaan van don Ned. R.-K. Volksbond, zegt: Zooals meer gebeurt, wordt bij do be handeling der Staatsbegrootii\2 met het oog op den tijd, een of ander onderwerp uitgeschakeld en uitgesteld tot later, tot een meer rustige tijd is aangebroken. Thans is dat bet geval met de Sociale Verzekering. Vroeger hebben we eveneens, eenigen tijd na de behandeling der Begrooting, de af deeling Posterij en Telegraphie, om tijd te winnen, later behandeld. We kregen toen oen zoogona&mdcn „Poet dag". Ook is dat gcschiod met „de Rijkswerk- lieden-bolangen. Doch dio oorzaak voor een apart debat over die onderwerpen was een geheel andere dan die, welke thans geldt voor „de Sociale Verzekering." De post; Posterij en Telegraphie was in, de Begrooting opgenomen en zoo was liet ook met den post voor de Rijkswerklieden. Daar viel dus wel degelijk over te debat- teeren. Maar wat valt er nu te debatteeren over „de Sociale Verzekering" op dit oogenblik? Het terrein der sociale verzekering is breed gonoog; dat is do kwestie niet. Maar waarover zal men debatteeren? De Rogoering heeft beloofd te komen met verzekeringswetten, o.a. met ziekte verzekering; daarna met verze kering tegon den ouden dag. Die wetsontwerpen zijn dus to wachten, 't Is van algemeene bekendheid, dat de Regeering er druk mee aan den arbeid is. Ware het nu niet vorstandigor to wach ten totdat de Regeering h^ar wetsontwer pen zal hebben ingediend? Dan. valt er ten minste te critiseercn en. is er grond voor een deugdelijk debat. Dan hebben wo ten minste de zaalc zwart op wit voor ons lig gen. Natuurlijk kan iedereen, wanneer daar toe do gedegenheid ib, bij een behandeling der Staatebegrootirg, bijv. spreken over sociale verzekering. De tijd is er dan voor, om zijn rienswijze uiteen tc zetten, er wordt dan over alles gesproken. Maar om nu in Februari a. s. expres te gaan debat teeren over onderwerpen, waarvan dio wetsontwerpen binnenkort zullen wordon ingediend, dat lijkt ©na overdreven. Er kan dan wel worden gespreken; maar een vaste lijn, waarlangs het debat zich heeft to bewegen, is er niet. Dat heeft o.i. oen der socialistisch© Ka merleden ook zoo begrepen. De heer Duys D.l. heeft zich tot den betrokken minister, den heer Talma, gewend en dezen gevraagd of de Minister breid is tot het verstrek ken van een leiddraad in verband met het genomen besluit der Kamer om in Febr. a.s. een bespreking over de sociale vprzeko- ring aan de ordo te stellen, en of h?j door middel van een nota of op een andere hem gewen8cht voorkomende wijzo, do Kamer tijdig in kennis wil stellen zij het in grove trekken met zijn plannen in zal:© do sociale verzekering; in hot bijzonder ho© hij *ir»h denkt hot organisatorisch verband der verschillende takken van verzekering, de wijze van het opbrengen der middelen daarvoor, de medozeggingschap dor belang hebbenden en enkele andere belangrijke punten te zijner beoordeeling. Minister Talma beeft geantwoord, dat het hem is voorgekomen, dat bij het besluit der Kamer om de bespreking der sociale verze kering uit te stellen tot Februari a.s. uit sluitend gebrek aan tijd, niet onvoldoende voorbereiding aangevoerd werd. In deze omstandigheden, zei de Minister, dat hij tot zijn leedwezen bezwaar moest maken zich bereid te verklaren voor deze bespreking een practisohen leiddraad te geven. Zooals men ziet, ook de Minister ziet er absoluut geen heil in een boom te gaan op zetten over sociale verzekering vlak vóór de indiening van zijn plannen. En de socia list voelde dat: vandaar zijn vraag om een leiddraad. Bij de behandeling van ieder ingrijpend ontwerp wordt door de Regeering oen leid draad verstrekt,maar hier valt niet te vor- etrekken, omdat er nog geen ontwerp is Wij zien dus bepaald geen heil in het ko mende debat, omdat, naar het ons voor komt, hef absoluut geen practiscb resul taat zal opleveren. In zijn „Studiën en Sohetsen" spreekt prof. Fabius ook over d© houding van minister Kolkman tegenover de Staatsloterij. „De Staatsloterij doet veel goed." Die woorden vindt prof. F. om nooit te verge ten. Ook om nooit te vergeten, dat niet één lid van di Tweede Kamer zioh geroe pen achtte tegen die uitspraak in verzet te komen. „DStandaard" schreef 20 Deo. 1.1.: naar prof. F. herinnert „Over de Staatsloterij bestond nu 30 jaar gele den slechte éóa opinio onder de partijen recht# en links. Zo was oooonomisch veroor deeld. Thans is van linke alle pretest ver stomd." Prof. Fabius meent, dat het juister in druk zou gegeven hebben, indien „D e Standaard" de woorden „V a n Links" had weggelaten, óf... ze had aan gevuld. Aan minister Kolkman beveelt prof. F. de beschouwingen van mr. G. A. Fokker, in diens geschrift: „De Neder- landsche Staatsloterij", ter lezing aan. In „D o Standaard" troffen wij de volgende asterisk over Kwakzal ve rij aan Nog steeds laat het onbovredigd, dat wie geen arts is, en toch aoht de kranken te kunnen helpen, per s e als kwakzalver veroordeeld, mot boete geetraft, en in het voortgaan met rijn medicatie verhinderd wordt. Dat bedrog gekoerd on strong gestraft wordt, keurt ieder goed. Maar staat het ïx>o vast, dat er a 11 o o s bodrog in het spel is? Wanneer, golijk nog onlangs het geval was, zulk een niet gediplomeerd man aan biedt zijn middel te Laten beproeven in een hospitaal, zoodat de artsen van dit hospi taal zeiven zien en bcoordeelcn kunnen wat hij doet, dan is hij geen bedrieger. Eer zoekt hij de openbaarheid en stelt cr prijs op, dat men hem scherp beoordeelen zal. Waarom accepteert do faculteit zulk een proevo dan niet? Het oordeel over die proeve wordt niet alleen toegelaten, maar zelfs gezocht. Bleek het dan geen pro baat middel zijn, zoo waro do man voor goed buiten emplooi. Maar bleek het een metterdaad bruikbaar middel te zijn, waar om dan de aanwending er van belet of al thans belemmerd Kon do faculteit beveren, dat alle haar gediplomeerde artsen steeds een juiste diagnose maken, en precies weten welk me dicijn heil kan aanbrengen, voo ware het iets anders. Maar juist dit kan de faculteit niet. Ze weet zeer wel, dat maar al te dik wijls ook do arts een verkeerde diagnose maakt, en ©on verkeerd geneesmiddel kiest. Dit kan ook niet anders. Het algemeen menschel ijk gebrek van onvolkomenheid kleeft ook don arts aan. Doch waarom dan zoo uit de hoogte neergezien op wie buiten den kring der artsen hulp acht te kunnen aanbrengen 1 Juist een nauwkeurig keuren van zulk een haar onbekend middel zou opruimen trzi op bodrog rust, en alleen het metter daad bruikbare doen stand houden. Voor eenige jaren zond dr. Ignac von Peczcly een geschrift de wereld in, waarin hij staande hield, dat de iris van het 005 het beet© middel bood, om tot juiste diag nose van de krankheid te komen. Eerst go- loofde niemand hieraan. Later echter trofc de ééno arts voor, do andore na naar Bu- d.vPesth, waar deze arte woonde, en schier allen kwamen terug met de overtui ging, dat er een deel waarheid in de nieu we vondst schooL Een hunner, dr. Emil Schlcgcl, gaf zich zelfs de moeite des© nieuwe vondst toe t© lichten in rijn werk: „Di© Augendingnose des Dr. Pecxely's nach eigener Boobaehtungon", uitgave van Franz Fuer te Tubingen. In ons land daarentegen zou zulk een ruimte van blik ondenkbaar zijn. Al wat buiten de faculteit omgaat, heet hier kwak zalverij. En juist door deze averechtacb© opvatting stuit men het werkelijke kwaad niet, maar prikkelt veeleer het publiek, otn buiten den kring der artsen hulp te zoo ken, en steunt daardoor dan te gelijk wat werkelijk bedrog ia Jhr. mr. H. Smissaert geeft in „O n si E 0 u w" een overzicht van d© verschil lende stroomingon over de wetgeving en de literatuur betreffende de armen zorg hier te lande. De fouten bekend onderstellende, di© het stelsel der Armonwot van 1854 aankle ven, vestigt de schrijver meer in het bij zonder de aandaoht op de talrijke publica ties, dio eon critiek op de wettelijke rege ling on de toepassing der armenzorg inhou den. In aansluiting daarmede wordt heb ontwerp van wet besproken, dat herziening beoogde der gcldendo Armenwet en door minister Goeman Borgesius word ingediend om door diens opvolger, dr. Kuyper, weer te v/ordon ingetrokken zonder dat latere bewindslieden het sedert weer voor den dag haalden. Dat de schrijver vertrouwen heeft, dat een beter© toekomst nadert voor d© wet geving op ons armwezen, blijkt uit het na volgende: In de jongste troonrede is een „wijzi ging" (niet: een herziening) der Armen wet aangekondigd. Doch wijziging of her ziening, vaat staat, dat andermaal de Ro goering het brengen van verandcringon in de geldende wet overweegt. Welnu, waa neer een danrtoo strekkend ontwerp door de Regeering wordt voorbereid en straks in behandeling zal worden genomen, zal in velerlei opzicht de toestand anders, gunsti ger zijn dan in de eerste jaren na 1850. Niemand kan rich overgeven aan de il lusie, dat cr geen ernstig verschil van mee ningen op dit gebied meer zou bestaan. Maar ook niemand kan ontkennen, dat do dragers der uiteenloopende denkbeelden elkander in belangrijko mate zijn genaderd; ja, dat meer dan ooit te voren bij, zoo niet allen, dan toch zeer velen, de wil aan wezig is om gezamenlijk tot overeenstem ming te geraken omtrent een regeling, die de uiteenloopende inzichten op dit gebied zooveel mogelijk verzoent. Het terrein der armenzorg heeft van oudsher dit eigenaardige, dat daarop tal van krachten prnctisch naast elkaar werk zaam zijn: de overheid, kerkelijke organi saties, bijzondere instellingen, particuliere personen. Wanneer de wetgever regelen gaat stellen omtrent hetgeen op zoodanig arbeidsveld zal moeten geschieden, dan heeft hij er voor to zorgen, dat die rege ling niet do werkzaamheid van anderen dan de overheid terugdringt of achteraf stelt, want die meewerking van Kerk on particulieren is een kostbaar goed, hetwelk de wetgever te ontzien, bij voorkeur te be vorderen heeft. Zijn wet behoort een in derdaad nationale wet te zijn in dien zin, dat rij, voor zoover doenlijk, rekening houdt met de inzichten van hen, die vrij willig met de overheid zich tot den strijd tegen armoede aangorden. Doch het heug lijke vau voel, wat men in de laatste jaren heeft kunnen zien en hooren, ia wel juisfc dit: dat de tot-stand-koming van zulk een nationale Armenwet minder dan ooit voor heen onbereikbaar moet worden geacht. 80) Zij zag hem angstig aan. Do man was Werkelijk begaan met haar. Met op elkaar geklemde lippen en gefronst voorhoofd dacht hij na. Na een poos zei hij „Ik zal zien of ik wat voor u kan doan, ofschoon ik niet weot of het wel ral helpen. Telegrafeeren kunnen we niet meor." Hier viel Jo hem in de rede. Zij kreeg een invaL Zou ik geen extra-trein kunnen krij gen? Zooals ik u zei, ik ral niet op het geld lei ten." „Lieve hemel, mevrouw, op een lijn a's deze kan men niet zoo maar opeens over een oxtra-trein beschikken. Daarvoor zou u naar Glasgow moeten. En daar zelfs zou u het op dit uur nog mot eens gedaan kunnen krijgen. Nog daargelaten dat zo het in zoo'n mist zeker niet zouden doen. Maar ik zal misschien wol kunnen telefoneeren naar Dumfries. De opzichter van onze lijn is een vriend van me, en als hij op zijn post is, kan hij telefoneeren naar Carlisle, waar or zeker wel iemand voorhanden zal zijn. En het kan zijn, dat dio dan wil doortelefoneeren naar Amble side. Als er daar dan nog iemand wakker is, zullen ze dien naar het hotel zenden Uw vader is zeker in een hotel? „O, dank u, dank u duizendmaal 1", zei Jo, zijn hand schuddende. „.Mijn leven lang zal ik u dankbaar blijven, als u dat voor me doet." „Ik denk wel," vervolgde hij, „dal het veel zal kosten; misschien heel veel. Maar ik geloof niet, dat het daar bij u erg op aan komt." „O neen, neen, ik wil er me>t plezier veel voor botalen. Ik heb veel geld bij me, kijk I" En zij haalde haar portemonnaie voor den dag. „Nog niet, nog niet, mevrouw, 't Heeft geen haast, tenzij u er op staat om dade lijk to betalen. Als iemand in moeilijkheid is, moeten we natuurlijk doen wat we kun nen om te helpen. Maar ik wil maar d't zeggen: we zouden er wel eens last mee kunnen krijgen Wij, wisselwachters en be ambten, mogen eigenlijk niets doen, dat geen betrekking heeft op onze werkzaam heden. Maar ik ben er zeker van dat, als wo er door in moeilijkheden geraken, u of d© groote lui, met wi© u bevriend is wel alles zullen doen om er ons weer uit te helpen." „Natuurlijk. Mijn vader en mijnheer en al onze vrienden zullen wel maken, dat je hier geen onaangename gevolgen van zult ondervinden." „Welnu dan, mevrouw, als u dan maar even wilt opschrijven wat u te zeggen hebt, dan zal ik voor u doen wat ik kan. Fa u zou zelf het verstandigst doen met zo gauw mogelijk naar een hotel te gaan, vraar u kunt uitrusten. Ik kan dit alles beter regelen, wanneer u weer goed en wel weg bent. Ziet u, het gaat niet aan een jonge dame zoo lang bij me in dit huisje te hebben. Mijn vrouw is namelijk een beei je jaloers ch uitgeraken. En waarom zou ik haar aanleiding geven zich te kwellen, zoolang er niet de minsto aanleiding be staat?" „Maar ik weet niot waarheen ik gaan moet," bc-gon zij. Hij viel haar in de rede: „Er ia een groot hotel in do stad, een heel mooi hotel. Maar ik denk wel, dat u, nu u hdor zoo alleen is, liever in een stiller logement zult afstappen. En daarom zou ik u het hotel „Walter Scott" aanraden. Dat is wel kloin, maar heel net jes en zindelijk, en als u zegt, dat u gere commandeerd is door Thomas Macpherson, zullen ze u ééns zoo goed bedienen, 't Is een heel fatsoenlijk hotel. Zelfs de sherif van Galloway logeert er altijd, ais hij in de stad komt." Jo schreef hetgeen zij te zeggen had op een stukje papier, dat hij inmiddels voor den dag had gehaald. „Kolonel Ogilvic, hotel Greeting, Am bleside. Ik ben door een dikken mist over vallen en verdwaald, maar ben gelukkig weer in veilige haven. Ik zal morgenoch tend met den eersten trein terugkomen. Do groeten aan mama. Ik ben gezond en wel. Jo." Toen legde de wisselwachter haar den weg naar het hotel uit. Juist wilde eij heengaan, toen hij haar een beetje verlegen terugriep. „En dan wilt u m© misschien wel zeg gen", stotterde hij, hoeveel u wel over hebt voor die... die geschiedenis. Dat zou ik wel wil Ion weten, in geval van nood, ziet u." „O, zooveel jo maar wilt," haastto zij zich hem te antwoorden. „Twintig dollars, och, ik bedoel vijftig gulden, honderd, tweehonderd, vijfhonderd, nog veel meer, als mijn vader maar gauw bericht krijgt." Hij zag haar met onverholen verbazing aan. Toen deed hjj eerbiedig do deur voor haar open cn zei op een toon vol ontzag: „Maak u maar niet ongerust, me vrouw, Wo zullen er wel voor zorgen. Het bericht zal verzonden worden, en gauw ook U kunt gerust gaan slapen. En ik zal bij mijn neef James Macpherson, dio aan heb hotel „Walter Scott" verbonden is, mijn adres achterlaten, in geval u wenscht, dat ik u een nota zend van de honderd gulden." Jo rond zonder eenige moeite den weg naar het hotel „Walter Scott". Het was reeds heelemaal gesloten, maar zij klopte en belde. Spoedig hoorde zij nu, dat de ket ting van de deur werd genomen en er werd opengedaan. Do portier stak zijn hoofd naar buiten en keek verbaasd, toen hij een dame geheel alleen op de stoep zag staan. Zoodra zij echter zei: „Ik ban in den mist verdwaald en toen bierheen gezonden door Thomas Macpherson, den wissel wach ter, dio zei, dat ik hier wel zou kunnen lo geer en," deed de portier de deur wijd open en liet hoor binnen. Toen deed hij de deur weer op het nachtslot en liet baAr eenige minuten alleen, om terug te komen mes een jonge vrouw, die haar van het hoofd tot de voeten opnam. Jo begon zich weer een beetje ongerust te maken en zei: „Ik ben in den mist verdwaald en mijn auto is defect geraakt. Ik moest haar dus op den weg laten staan en te voet hierheen komen." „En uw chauffeur?" vroeg de jonge vrouw achterdochtig. „Hij had le hard gereden. Daarom werd hij door de politie aangehouden en moest achterblijven." „O zoo. En welken naam kan ik voor u invullen?" Jo dacht na. Al haar vermoeidheid cn haar slaperigheid schenen plotseling op de vlucht gedreven door de onverholen ach terdocht dezer vrijpostige jonge vrouw. Zij herinnerde zich nu met hoeveel warmte „mijnheer Hardy" haar op hot hart had gedrukt, vooral haar eigen naam niet te zeggen. En nu haar zoo op den man af ge vraagd werd hoe zij heette, schoot haar op eens don naam te binnen, dien men haar in dertijd schertsenderwijze had gegeven. Hij had dit voor, dat hij een einde zou maken aan al het wantrouwen, dat door baar plot selinge verschijning zoo midden in den nacht kon zijn gewekt. Zij had trouwens geen tijd een anderen te verzinnen. „Athlyne. Gravin Athlyno" antwoord- de zij, zonder rich to bedenken. Dio naam maakte indruk op de jong© vrouw. „Wilt u me een oogonblikjo excuseeren?" vroeg rij en ging de kamer binnon, waar zij een kaars aanstak. Toen kwam zij terug ent zei op eerbiedigen toon: ,,'t Is in orde, mevrouw. Ik heb nog twee kamers, een zit- en een slaapkamer., Zij waren bestemd voor den sherif, maar we hebben bericht gekregen, dat hij niot komt. Dus toen wo vanavond het telegram van mijnheer kregen, hebben wo de kamers disponibel gehouden. Maar toen het zoo laat werd en er kwam niemand, hebbent we don naam weer geschrapt. Maar 't is in ordeZal ik do kachel aanmaken vooü mevrouw (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1910 | | pagina 5