tfo. 1S3G2.
X.BIDSCH DAGBLAD, Zaterdag- 8 Januari. Eerste Blad.
Anno 1910.
Officieels Kennisgeving.
PERSOVERZICHT.
FEUILLETON.
De aangenomen naam.
Inlevering Tan rekeningen.
Burgemeester en Wethouders van Leiden
loepen bij deze op alle leveranciers, werk-
bezon, enz., welke over het aigeloopen jaar
j909, ten laste der gemeente een vordering
hebben, die uiterlijk vóór ultimo Januari
k. ter Gemeente-Secretarie (Afd. Fman-
3n) in te leveren.
Burgemeester en Wothouders voornoemd,
J. A VAN HAMEL, Wethr. lo. Burg.
VAN HEYST, Secretaris.
leiden, 3 Januari 1910.
Hondenbe asiing.
B irgemecst-er en Wethouders van Let-
'lon, brengen ter kennis ran belanghebben-
d-n, gevolge art. 2 der verordening, re-
gclonde de invordering der plaatselijke di
recte belasting op de honden, ieder houder
y»n een of meer honden, die aan
die belasting onderhevig zijn, verplicht i»
daarvan vóór of op den 31sten
Jan. a. s. bij den gemeente-ontvanger
aangifte te doen, door inlevering van een
behoorlijk ingevuld en door den aangever
onderteekend biljet en dat bedoelde in-
fhrijvingsbiljetten voor het dienstjaar 1910
kosteloos fcen kantore van den gemeente
ontvanger verkrijghaar zijn.
Burgemeester en WethouderB voornoemd,
J. A VAN HAMEL,
Weth. loco Burgemeester.
VAN HEYST. Secretaris.
Leiden, 31 December 1900.
Als „een stap in do goede richting"
qualificeert de „N ïeuwe Ziutphen-
ic'ae Courant" de plannen van
ganeraal Cool, den minister van
oorlog, die ons leger wil maken tot een
volksleger in den gezonden zin \an
het woord, door de kans van v r ij 1 o t i n g
ta verminderen. Daartoe wenachte de Minis
ter verhooging van het contingent tot
53,000 man.
Het blad betreurt hot, dat de Minister
maar niet geheel en al de loting afschaft.
„Dit schijnt eerst dan ook zijn voorne
men te zijn geweest. Hij zegt n.L hetzelf
de te hebben willen bereiken met een con
tingent van 26,500 in vijfjarigen diensttijd,
maar verschillende redenen hielden hem
daar echter voorshands van terug, met name
he>t nog niet ver genoeg doorgewerkto voor
bereidende lichamelijk volksonderricht-
Dit argument voor het behoud der loting
schijnt ons weinig afdoende. Het zou kunnen
gelden tegen een uitbreiding van het oontin-
fcut, als n.l. do vrees bestond, dat het ver-
©L-chte getal lichamelijk volkomen geschik-
t>n niet zou kunnen worden bereikt, men
dus daartoe de hand moest lichten met de
keuring. Maar de Minister wil de keuring
tcih reeds versoherpen, om tot verminde
ring ran de kans op vrijloting te komen.
Er bestaat toch evenveel kans op vrijloting
van do meest geschikten als op die va
minder gesohikten. Het oorspronkelijk plan
schijnt ons dus to verkiezen boven het la
tere en wij hopon, dat de Minister daartoe
sal terugkoeren.
Dit zou bovendien het voordeel hobben
van meer afdoend en meer definitief te zijn.
Blijkbaar is deze regeling bedoeld als een
overgang tot geheele afschaffing dor lo
ting, en is het de bedoeling later toch daar
toe te Lemen.
Zon het dan zooveel bezwaar hebben in
één stap daartoe te bealuitent Ons dunkt,
de openbare meening omtrent do onbillijk-
Leid der loting ia voldoende gevestigd, dat
men dien step zonder gevaar kan nemen en
togen een uitbreiding van het contingent,
die gecompenseerd wordt door verkorting
van diensttijd, kunnen ook weinig andere
bezwaren dan die van geldeiijkcn aard inge
bracht worden. Het is een eisch der billijk
heid do lasten over zoovelen mogelijk ge
lijkmatig te verdeelwn."
Het blad juicht het toe, dat de vierraaan-
ders worden afgeschaft; in zulk een korten
tijd wordt men geen geoefend soldaat.
Komt er een weerbe lasting, dan zou het
blad willen, dat deze naar draagkracht
wordt geheven. Over het algemeen juicht
het blad wat de Minister wil toe. ZExc.
moest nog wat verder zijn gegaan, meent
het.
„Het ia bekend hoe moeilijk ten onzent
hervormingen in deze materie tot stand ko
men; zijn deze voorstellen eenmaal tot wet
verheven, dan is het te voorzien, dat zij voor
tal van jaren zullen moeten gelden. Als
overgangsmaatregel zou deze regeling aan
beveling kunnen verdienen, maar tegen over
gangsmaatregelen op het gebied der defen
sie bij de wet zijn daarom op zichzelf ern
stige bedenkingen in te brengen. Tenzij de
wet zelve deze als overgangsmaatregelen
kenmerkt, m. a. w., dat de wet zelve voor
één, twee of drie jaren, enz., een geleidelij
ke opklimming, een vermeerdering van het
oontingent en inkrimping van do loting
voorschrijft.
Ook hieraan kleven heerwaren, dat rij aan
stonds toegeven, n.l. dat men den diensttijd
moeilijk met onderdeelen van een jaar kan
inkrimpen. Met het tweeploegenstelsel ech
ter bestaat er o.i. weinig beswaar dit met
een half jaar te doen en dus zoodra de helft
der verhooging van het oontingent bereikt
is, den diensttijd met zes maanden te ver
minderen. In allen deele bevredigend moge
dit niet zijn, wij achtten hot te verkiezen
boven een wettelijke regeling, die in be
ginsel reeds een spoedige wijziging nood
zakelijk maakt."
De eischen des Ministers betreffende het
contingent aoht het blad matig genoeg, ge
zien de beslissing, in België genomen, zelfs
te matig. Het zou wenschen, dat het oon
tingent werd vastgesteld in verhouding tot
het bevolkingscijfer, roodra het, bij toene
ming daarvan, kan worden verhoogd.
Wijzende op den toenemenden draDg
naar een meer algemeen maken van den
dienstplicht als het meest teeke-
nende versohijnsel in den strijd om het le-
ger-vraagstuk, vestigt de „Nieuwe
Rotterdams ch e Courant" er
de aandacht op, dat die drang meer door
znaterieele dan door ethische beweegrede
nen wordt beheerscht. De krijgsdienst
drukt zwaar en daarom is het streven ver
klaarbaar, om den individueelen druk door
verplaatsing en verschuiving te verlichten.
Daar voorts ons politieke ideaal slechts
is om door onze weermacht preventief te
werken en een eventueelen strijd buiten
onze landsgrenzen te houden, noemt het
blad het voor de leidende machten een reu
zentaak om bij het volk de belangstelling
voor de weermacht levendig te houden. De
besliste zekerheid echter, dat wij, zoo het
op strijd uitloopt, uitsluitend militair hoo-
gor georganiseerde legers van groote mo
gendheden tegenover ons zullen zien,
dwingt tot groote behoedzaamheid. Ver
mindering van militaire lasten schijnt met
daling van het militaire peil der weer
macht in onverbrekelijk verband te staan.
Is dan ook de algemeene of de veralge
meende dienstplicht in beginsel te wen
schen, zoo meent 't blad toch, dat de twijfel
of niet overwegend materieele beweegre
denen tot invoering drijven, uiterst aarze
lend moet maken, reeds n u in die richting
naar oplossing van het militaire vraagstuk
te zoeken. Elke wijziging der dienstplicht
wetten leidde per slot van rekening tot toe
geven aan den drang naar vermindering
van lasten, en nog kort geleden, bij de be
handeling van de wijziging der Militiewet,
moesten de ministers Heemskerk on Sa-
bron zioh beiden schrap zetten, om een
verdere ongewenschte plundering der sterk
besnoeide wet te voorkomen.
De „Nieuwe Rotterdam sche
Courant'' vreest ook van het stel
len van het beginsel van meer algemcenen
dienstplicht.een weder opvlammen van den
verbitterden strijd, die tien jaar geleden
over de grondslagen van do huidige Militie-
wet is gevoerd. De verschillende uitingen
bij de behandeling der oorlogsbegrootingen
voor 1909 en 1910 sluiten voorzeker eiken
twijfel daaromtrent uit.
„Herinneren wij óns" besluit genoem
de courant „hoe uit dien strijd de in
stelling der viermaanders voortgekomen is
en hoe door die instelling onborekenhare
schade aan het leger is toegebracht, dan
meenen wij mek recht van v r e e z e n van
den strijd te mogen spreken. Infrus$cben,
het leger heeft waarlijk geen strijd
van noode; het verlangt veeleer naar rust.
Die rust zal echter niet worden gegund.
De tegenwoordige Regeering zal het voor
stel tot meer algemeen maken van den
dienstplicht doen en wij moeten het vol
komen erkennen het ligt geheel in de
door haar tot dusver gevolgde lijn. De
drang naar vermindering van Inston leidde
tot den ohaotischen strijd over het blijvend
gedeelte; de met vaste hand, door invoe
ring van het ploegenstelsel, gebrachte op
lossing heeft het legorvraagstuk langs ba
nen geleid, waarop ons met zekerheid de
algemeene dienstplicht, rij het voorshands
nog in beperkten vorm, te gemoet komt.
De strijd, dien men gaamo zou hebben
zien ontweken, moet worden aanvaard."
,,D o Yolksbanie r", het orgaan
van don Ned. R.-K. Volksbond, zegt:
Zooals meer gebeurt, wordt bij do be
handeling der Staatsbegrootii\2 met het
oog op den tijd, een of ander onderwerp
uitgeschakeld en uitgesteld tot later, tot
een meer rustige tijd is aangebroken.
Thans is dat bet geval met de Sociale
Verzekering.
Vroeger hebben we eveneens, eenigen
tijd na de behandeling der Begrooting, de
af deeling Posterij en Telegraphie, om tijd
te winnen, later behandeld.
We kregen toen oen zoogona&mdcn „Poet
dag".
Ook is dat gcschiod met „de Rijkswerk-
lieden-bolangen.
Doch dio oorzaak voor een apart debat
over die onderwerpen was een geheel
andere dan die, welke thans geldt voor
„de Sociale Verzekering."
De post; Posterij en Telegraphie was in,
de Begrooting opgenomen en zoo was liet
ook met den post voor de Rijkswerklieden.
Daar viel dus wel degelijk over te debat-
teeren.
Maar wat valt er nu te debatteeren over
„de Sociale Verzekering" op dit oogenblik?
Het terrein der sociale verzekering is
breed gonoog; dat is do kwestie niet. Maar
waarover zal men debatteeren?
De Rogoering heeft beloofd te komen
met verzekeringswetten, o.a. met ziekte
verzekering; daarna met verze
kering tegon den ouden dag.
Die wetsontwerpen zijn dus to wachten,
't Is van algemeene bekendheid, dat de
Regeering er druk mee aan den arbeid is.
Ware het nu niet vorstandigor to wach
ten totdat de Regeering h^ar wetsontwer
pen zal hebben ingediend? Dan. valt er ten
minste te critiseercn en. is er grond voor
een deugdelijk debat. Dan hebben wo ten
minste de zaalc zwart op wit voor ons lig
gen.
Natuurlijk kan iedereen, wanneer daar
toe do gedegenheid ib, bij een behandeling
der Staatebegrootirg, bijv. spreken over
sociale verzekering. De tijd is er dan voor,
om zijn rienswijze uiteen tc zetten, er
wordt dan over alles gesproken. Maar om
nu in Februari a. s. expres te gaan debat
teeren over onderwerpen, waarvan dio
wetsontwerpen binnenkort zullen wordon
ingediend, dat lijkt ©na overdreven.
Er kan dan wel worden gespreken; maar
een vaste lijn, waarlangs het debat zich
heeft to bewegen, is er niet.
Dat heeft o.i. oen der socialistisch© Ka
merleden ook zoo begrepen. De heer Duys
D.l. heeft zich tot den betrokken minister,
den heer Talma, gewend en dezen gevraagd
of de Minister breid is tot het verstrek
ken van een leiddraad in verband met het
genomen besluit der Kamer om in Febr.
a.s. een bespreking over de sociale vprzeko-
ring aan de ordo te stellen, en of h?j door
middel van een nota of op een andere hem
gewen8cht voorkomende wijzo, do Kamer
tijdig in kennis wil stellen zij het in grove
trekken met zijn plannen in zal:© do
sociale verzekering; in hot bijzonder ho© hij
*ir»h denkt hot organisatorisch verband
der verschillende takken van verzekering,
de wijze van het opbrengen der middelen
daarvoor, de medozeggingschap dor belang
hebbenden en enkele andere belangrijke
punten te zijner beoordeeling.
Minister Talma beeft geantwoord, dat het
hem is voorgekomen, dat bij het besluit der
Kamer om de bespreking der sociale verze
kering uit te stellen tot Februari a.s. uit
sluitend gebrek aan tijd, niet onvoldoende
voorbereiding aangevoerd werd.
In deze omstandigheden, zei de Minister,
dat hij tot zijn leedwezen bezwaar moest
maken zich bereid te verklaren voor deze
bespreking een practisohen leiddraad te
geven.
Zooals men ziet, ook de Minister ziet er
absoluut geen heil in een boom te gaan op
zetten over sociale verzekering vlak vóór
de indiening van zijn plannen. En de socia
list voelde dat: vandaar zijn vraag om een
leiddraad.
Bij de behandeling van ieder ingrijpend
ontwerp wordt door de Regeering oen leid
draad verstrekt,maar hier valt niet te vor-
etrekken, omdat er nog geen ontwerp is
Wij zien dus bepaald geen heil in het ko
mende debat, omdat, naar het ons voor
komt, hef absoluut geen practiscb resul
taat zal opleveren.
In zijn „Studiën en Sohetsen"
spreekt prof. Fabius ook over d©
houding van minister Kolkman tegenover
de Staatsloterij.
„De Staatsloterij doet veel goed." Die
woorden vindt prof. F. om nooit te verge
ten. Ook om nooit te vergeten, dat niet
één lid van di Tweede Kamer zioh geroe
pen achtte tegen die uitspraak in verzet
te komen.
„DStandaard" schreef 20 Deo.
1.1.: naar prof. F. herinnert „Over
de Staatsloterij bestond nu 30 jaar gele
den slechte éóa opinio onder de partijen
recht# en links. Zo was oooonomisch veroor
deeld. Thans is van linke alle pretest ver
stomd."
Prof. Fabius meent, dat het juister in
druk zou gegeven hebben, indien „D e
Standaard" de woorden „V a n
Links" had weggelaten, óf... ze had aan
gevuld. Aan minister Kolkman beveelt
prof. F. de beschouwingen van mr. G. A.
Fokker, in diens geschrift: „De Neder-
landsche Staatsloterij", ter lezing aan.
In „D o Standaard" troffen wij de
volgende asterisk over Kwakzal ve rij
aan
Nog steeds laat het onbovredigd, dat wie
geen arts is, en toch aoht de kranken te
kunnen helpen, per s e als kwakzalver
veroordeeld, mot boete geetraft, en in het
voortgaan met rijn medicatie verhinderd
wordt.
Dat bedrog gekoerd on strong gestraft
wordt, keurt ieder goed. Maar staat het ïx>o
vast, dat er a 11 o o s bodrog in het spel is?
Wanneer, golijk nog onlangs het geval
was, zulk een niet gediplomeerd man aan
biedt zijn middel te Laten beproeven in een
hospitaal, zoodat de artsen van dit hospi
taal zeiven zien en bcoordeelcn kunnen wat
hij doet, dan is hij geen bedrieger. Eer
zoekt hij de openbaarheid en stelt cr prijs
op, dat men hem scherp beoordeelen zal.
Waarom accepteert do faculteit zulk een
proevo dan niet? Het oordeel over die
proeve wordt niet alleen toegelaten, maar
zelfs gezocht. Bleek het dan geen pro
baat middel zijn, zoo waro do man voor
goed buiten emplooi. Maar bleek het een
metterdaad bruikbaar middel te zijn, waar
om dan de aanwending er van belet of al
thans belemmerd
Kon do faculteit beveren, dat alle haar
gediplomeerde artsen steeds een juiste
diagnose maken, en precies weten welk me
dicijn heil kan aanbrengen, voo ware het
iets anders. Maar juist dit kan de faculteit
niet. Ze weet zeer wel, dat maar al te dik
wijls ook do arts een verkeerde diagnose
maakt, en ©on verkeerd geneesmiddel kiest.
Dit kan ook niet anders. Het algemeen
menschel ijk gebrek van onvolkomenheid
kleeft ook don arts aan. Doch waarom dan
zoo uit de hoogte neergezien op wie buiten
den kring der artsen hulp acht te kunnen
aanbrengen 1
Juist een nauwkeurig keuren van zulk
een haar onbekend middel zou opruimen
trzi op bodrog rust, en alleen het metter
daad bruikbare doen stand houden.
Voor eenige jaren zond dr. Ignac von
Peczcly een geschrift de wereld in, waarin
hij staande hield, dat de iris van het 005
het beet© middel bood, om tot juiste diag
nose van de krankheid te komen. Eerst go-
loofde niemand hieraan. Later echter trofc
de ééno arts voor, do andore na naar Bu-
d.vPesth, waar deze arte woonde, en
schier allen kwamen terug met de overtui
ging, dat er een deel waarheid in de nieu
we vondst schooL Een hunner, dr. Emil
Schlcgcl, gaf zich zelfs de moeite des©
nieuwe vondst toe t© lichten in rijn werk:
„Di© Augendingnose des Dr. Pecxely's nach
eigener Boobaehtungon", uitgave van
Franz Fuer te Tubingen.
In ons land daarentegen zou zulk een
ruimte van blik ondenkbaar zijn. Al wat
buiten de faculteit omgaat, heet hier kwak
zalverij. En juist door deze averechtacb©
opvatting stuit men het werkelijke kwaad
niet, maar prikkelt veeleer het publiek, otn
buiten den kring der artsen hulp te zoo
ken, en steunt daardoor dan te gelijk wat
werkelijk bedrog ia
Jhr. mr. H. Smissaert geeft in „O n si
E 0 u w" een overzicht van d© verschil
lende stroomingon over de wetgeving en
de literatuur betreffende de armen
zorg hier te lande.
De fouten bekend onderstellende, di©
het stelsel der Armonwot van 1854 aankle
ven, vestigt de schrijver meer in het bij
zonder de aandaoht op de talrijke publica
ties, dio eon critiek op de wettelijke rege
ling on de toepassing der armenzorg inhou
den. In aansluiting daarmede wordt heb
ontwerp van wet besproken, dat herziening
beoogde der gcldendo Armenwet en door
minister Goeman Borgesius word ingediend
om door diens opvolger, dr. Kuyper, weer
te v/ordon ingetrokken zonder dat latere
bewindslieden het sedert weer voor den dag
haalden.
Dat de schrijver vertrouwen heeft, dat
een beter© toekomst nadert voor d© wet
geving op ons armwezen, blijkt uit het na
volgende:
In de jongste troonrede is een „wijzi
ging" (niet: een herziening) der Armen
wet aangekondigd. Doch wijziging of her
ziening, vaat staat, dat andermaal de Ro
goering het brengen van verandcringon in
de geldende wet overweegt. Welnu, waa
neer een danrtoo strekkend ontwerp door
de Regeering wordt voorbereid en straks
in behandeling zal worden genomen, zal in
velerlei opzicht de toestand anders, gunsti
ger zijn dan in de eerste jaren na 1850.
Niemand kan rich overgeven aan de il
lusie, dat cr geen ernstig verschil van mee
ningen op dit gebied meer zou bestaan.
Maar ook niemand kan ontkennen, dat do
dragers der uiteenloopende denkbeelden
elkander in belangrijko mate zijn genaderd;
ja, dat meer dan ooit te voren bij, zoo
niet allen, dan toch zeer velen, de wil aan
wezig is om gezamenlijk tot overeenstem
ming te geraken omtrent een regeling, die
de uiteenloopende inzichten op dit gebied
zooveel mogelijk verzoent.
Het terrein der armenzorg heeft van
oudsher dit eigenaardige, dat daarop tal
van krachten prnctisch naast elkaar werk
zaam zijn: de overheid, kerkelijke organi
saties, bijzondere instellingen, particuliere
personen. Wanneer de wetgever regelen
gaat stellen omtrent hetgeen op zoodanig
arbeidsveld zal moeten geschieden, dan
heeft hij er voor to zorgen, dat die rege
ling niet do werkzaamheid van anderen
dan de overheid terugdringt of achteraf
stelt, want die meewerking van Kerk on
particulieren is een kostbaar goed, hetwelk
de wetgever te ontzien, bij voorkeur te be
vorderen heeft. Zijn wet behoort een in
derdaad nationale wet te zijn in dien zin,
dat rij, voor zoover doenlijk, rekening
houdt met de inzichten van hen, die vrij
willig met de overheid zich tot den strijd
tegen armoede aangorden. Doch het heug
lijke vau voel, wat men in de laatste jaren
heeft kunnen zien en hooren, ia wel juisfc
dit: dat de tot-stand-koming van zulk een
nationale Armenwet minder dan ooit voor
heen onbereikbaar moet worden geacht.
80)
Zij zag hem angstig aan. Do man was
Werkelijk begaan met haar. Met op elkaar
geklemde lippen en gefronst voorhoofd
dacht hij na. Na een poos zei hij
„Ik zal zien of ik wat voor u kan
doan, ofschoon ik niet weot of het wel
ral helpen. Telegrafeeren kunnen we niet
meor."
Hier viel Jo hem in de rede. Zij kreeg een
invaL
Zou ik geen extra-trein kunnen krij
gen? Zooals ik u zei, ik ral niet op het
geld lei ten."
„Lieve hemel, mevrouw, op een lijn
a's deze kan men niet zoo maar opeens
over een oxtra-trein beschikken. Daarvoor
zou u naar Glasgow moeten. En daar
zelfs zou u het op dit uur nog mot eens
gedaan kunnen krijgen. Nog daargelaten
dat zo het in zoo'n mist zeker niet zouden
doen. Maar ik zal misschien wol kunnen
telefoneeren naar Dumfries. De opzichter
van onze lijn is een vriend van me, en als
hij op zijn post is, kan hij telefoneeren
naar Carlisle, waar or zeker wel iemand
voorhanden zal zijn. En het kan zijn, dat
dio dan wil doortelefoneeren naar Amble
side. Als er daar dan nog iemand wakker
is, zullen ze dien naar het hotel zenden
Uw vader is zeker in een hotel?
„O, dank u, dank u duizendmaal 1", zei
Jo, zijn hand schuddende. „.Mijn leven
lang zal ik u dankbaar blijven, als u dat
voor me doet."
„Ik denk wel," vervolgde hij, „dal
het veel zal kosten; misschien heel veel.
Maar ik geloof niet, dat het daar bij u erg
op aan komt."
„O neen, neen, ik wil er me>t plezier
veel voor botalen. Ik heb veel geld bij
me, kijk I"
En zij haalde haar portemonnaie voor den
dag.
„Nog niet, nog niet, mevrouw, 't Heeft
geen haast, tenzij u er op staat om dade
lijk to betalen. Als iemand in moeilijkheid
is, moeten we natuurlijk doen wat we kun
nen om te helpen. Maar ik wil maar d't
zeggen: we zouden er wel eens last mee
kunnen krijgen Wij, wisselwachters en be
ambten, mogen eigenlijk niets doen, dat
geen betrekking heeft op onze werkzaam
heden. Maar ik ben er zeker van dat, als
wo er door in moeilijkheden geraken, u
of d© groote lui, met wi© u bevriend is
wel alles zullen doen om er ons weer uit
te helpen."
„Natuurlijk. Mijn vader en mijnheer
en al onze vrienden zullen wel maken, dat
je hier geen onaangename gevolgen van zult
ondervinden."
„Welnu dan, mevrouw, als u dan maar
even wilt opschrijven wat u te zeggen hebt,
dan zal ik voor u doen wat ik kan. Fa
u zou zelf het verstandigst doen met zo
gauw mogelijk naar een hotel te gaan,
vraar u kunt uitrusten. Ik kan dit alles
beter regelen, wanneer u weer goed en wel
weg bent. Ziet u, het gaat niet aan een
jonge dame zoo lang bij me in dit huisje
te hebben. Mijn vrouw is namelijk een beei
je jaloers ch uitgeraken. En waarom zou
ik haar aanleiding geven zich te kwellen,
zoolang er niet de minsto aanleiding be
staat?"
„Maar ik weet niot waarheen ik gaan
moet," bc-gon zij.
Hij viel haar in de rede:
„Er ia een groot hotel in do stad,
een heel mooi hotel. Maar ik denk wel,
dat u, nu u hdor zoo alleen is, liever in
een stiller logement zult afstappen. En
daarom zou ik u het hotel „Walter Scott"
aanraden. Dat is wel kloin, maar heel net
jes en zindelijk, en als u zegt, dat u gere
commandeerd is door Thomas Macpherson,
zullen ze u ééns zoo goed bedienen, 't Is
een heel fatsoenlijk hotel. Zelfs de sherif
van Galloway logeert er altijd, ais hij in de
stad komt."
Jo schreef hetgeen zij te zeggen had op
een stukje papier, dat hij inmiddels voor
den dag had gehaald.
„Kolonel Ogilvic, hotel Greeting, Am
bleside. Ik ben door een dikken mist over
vallen en verdwaald, maar ben gelukkig
weer in veilige haven. Ik zal morgenoch
tend met den eersten trein terugkomen.
Do groeten aan mama. Ik ben gezond en
wel. Jo."
Toen legde de wisselwachter haar den
weg naar het hotel uit. Juist wilde eij
heengaan, toen hij haar een beetje verlegen
terugriep.
„En dan wilt u m© misschien wel zeg
gen", stotterde hij, hoeveel u wel over
hebt voor die... die geschiedenis. Dat zou
ik wel wil Ion weten, in geval van nood,
ziet u."
„O, zooveel jo maar wilt," haastto zij
zich hem te antwoorden. „Twintig dollars,
och, ik bedoel vijftig gulden, honderd,
tweehonderd, vijfhonderd, nog veel meer,
als mijn vader maar gauw bericht krijgt."
Hij zag haar met onverholen verbazing
aan. Toen deed hjj eerbiedig do deur voor
haar open cn zei op een toon vol ontzag:
„Maak u maar niet ongerust, me
vrouw, Wo zullen er wel voor zorgen. Het
bericht zal verzonden worden, en gauw ook
U kunt gerust gaan slapen. En ik zal bij
mijn neef James Macpherson, dio aan heb
hotel „Walter Scott" verbonden is, mijn
adres achterlaten, in geval u wenscht, dat
ik u een nota zend van de honderd gulden."
Jo rond zonder eenige moeite den weg
naar het hotel „Walter Scott". Het was
reeds heelemaal gesloten, maar zij klopte en
belde. Spoedig hoorde zij nu, dat de ket
ting van de deur werd genomen en er werd
opengedaan. Do portier stak zijn hoofd
naar buiten en keek verbaasd, toen hij een
dame geheel alleen op de stoep zag staan.
Zoodra zij echter zei: „Ik ban in den
mist verdwaald en toen bierheen gezonden
door Thomas Macpherson, den wissel wach
ter, dio zei, dat ik hier wel zou kunnen lo
geer en," deed de portier de deur wijd open
en liet hoor binnen. Toen deed hij de deur
weer op het nachtslot en liet baAr eenige
minuten alleen, om terug te komen mes
een jonge vrouw, die haar van het hoofd
tot de voeten opnam. Jo begon zich weer
een beetje ongerust te maken en zei:
„Ik ben in den mist verdwaald en mijn
auto is defect geraakt. Ik moest haar dus
op den weg laten staan en te voet hierheen
komen."
„En uw chauffeur?" vroeg de jonge
vrouw achterdochtig.
„Hij had le hard gereden. Daarom werd
hij door de politie aangehouden en moest
achterblijven."
„O zoo. En welken naam kan ik voor
u invullen?"
Jo dacht na. Al haar vermoeidheid cn
haar slaperigheid schenen plotseling op
de vlucht gedreven door de onverholen ach
terdocht dezer vrijpostige jonge vrouw. Zij
herinnerde zich nu met hoeveel warmte
„mijnheer Hardy" haar op hot hart had
gedrukt, vooral haar eigen naam niet te
zeggen. En nu haar zoo op den man af ge
vraagd werd hoe zij heette, schoot haar op
eens don naam te binnen, dien men haar in
dertijd schertsenderwijze had gegeven. Hij
had dit voor, dat hij een einde zou maken
aan al het wantrouwen, dat door baar plot
selinge verschijning zoo midden in den nacht
kon zijn gewekt. Zij had trouwens geen tijd
een anderen te verzinnen.
„Athlyne. Gravin Athlyno" antwoord-
de zij, zonder rich to bedenken.
Dio naam maakte indruk op de jong©
vrouw.
„Wilt u me een oogonblikjo excuseeren?"
vroeg rij en ging de kamer binnon, waar zij
een kaars aanstak. Toen kwam zij terug ent
zei op eerbiedigen toon:
,,'t Is in orde, mevrouw. Ik heb nog
twee kamers, een zit- en een slaapkamer.,
Zij waren bestemd voor den sherif, maar
we hebben bericht gekregen, dat hij niot
komt. Dus toen wo vanavond het telegram
van mijnheer kregen, hebben wo de kamers
disponibel gehouden. Maar toen het zoo
laat werd en er kwam niemand, hebbent
we don naam weer geschrapt. Maar 't is
in ordeZal ik do kachel aanmaken vooü
mevrouw
(Wordt vervolgd.)