OLIFANTEN. De inboorlingen van Achter-Ln die kunnen He" olifant in korten tijd temmen, of ten minste voor hun doeleinden dienstbaar ma ken, want een heele dressuur van het dier eischt verscheidene jaren. Do inboorlingen hebben hem noodïg voor de jacht; daarbij bewijst hij groote diensten. Reizigers hebben hoog opgegeven var de scherpzinnigheid van dezen viervoeter, maar men heeft ver geten er op te wijzen, dat het dier toch 'ook blijken geeft van verregaande domheid. Of is het geen domheid, als men den olifant ziet gehoorzamen aan een, bij hem vergele ken nietigen wilde, die zich op zijn loggen nek vastklemt en hem overal heen doet gaan, hem honger en dorst laat lijden, hem het vel van den kop kwetst of hem steekt met een mes. Ook is de olifant vreesachtig en bang; als hij niet voort wil is het blaf fen van een hond dikwijls genoeg om hem tot zijn plicht te brengen. Maar met zijn gebreken en zijn goede hoedanigheden be wijst de olifant toch zulke, goede diensten, dat hij onmisbaar geworden is. Vooreerst behoeft men er zich, als men een olifant heeft, niet te bekommeren, of de weg ge baand is of niet; het dier zal een weg b;.- nen als er geen is; in een oogwenk zal hij de boomen omwerpen, die hem hinderen; men kan het met hem desnoods zonder we gen en bruggen doen Eén ding ia heel moeilijk, wanneer men met olifanten reist, namelijk de wijze om het dier te bestijgen. Ondanks den goeden wil, dien de olifant steeds betoont tegenover den persoon, die zich van hem ala middel van vervoer gaat bedienen, laten vreemde reizigers zich toch altijd door twee inlanders als het ware op- hij schen door te gaan staan op een hori zontalen stok, dien zij vasthouden en tot «en geschikte hoogte opheffen Op den nek van het dier, waar de reizi ger zich neerzet, ia een soort van wanstal tig, maar heel doelmatig koepeldak van ge vlochten bamboes aangebracht, om den rei ziger te beschermen tegen regen en zonne hitte en vooral tegen de doornen en de zich wijd uitspreidende takken en lianen. Een buikriem maakt dit heele toestel vrij ste vig vast, als men maar zorg draagt zijn evenwicht niet te verliezen. Voor bet op- en afstijgen van bergen, dienen ten overvloede nog banden van rottan, die onder de borst en den staart van het dier doorgaan. Het opladen van de bagage is gewoonlijk niet zoo spoedig volbracht. te worden toen daarnaast van een zijpaadje doordringende kreten gehoord werden en het moedige ventje er dadelijk op af ging, met zijn mes in de hand, natuurlijk. „Wat en wie is daar?" riep hij. „Het komt mij Voor, dat er om hulp geroepen wordt, maar ik zie niemand." „Ik ben het, mijnheer Boonenschat," antwoordde een zacht lief stemmetje; „ik, Erwtenbloesem, en ik zit erg in het nauw, aoodat ik uw hulp heel goed gebruiken kan 1" „Tot uw dienst, me vrouw," antwoordde Boonenschat, onmid dellijk; „ik stel al wat ik bezit te uwer beschikking; behalve de drie liter boonan, die ik nu nog over heb, want die zijn niet van mijdie booren aan mijn ouders, nadat ik mijn eigen drie liters al weggeschonken heb aan een eerwaardigen ouden uil, een aller liefst geitje en een heilige van een wolf." „Ik heb niets te maken met je boonen," antwoordde de Prinses een beetje geraakt; „helpt me maar liever eens gauw de kap van mijn rijtuig losmaken, anders stik ik nog I" „Met alle genoegen, mevrouw," ant woordde Boonenschat weer, „als ik uw rij tuig maar zag; maar d'r is hier op het pad niets van waar te nemen, ofschoon ik u vlak bij hoor 1" „O, neen maar 1" lachte Erwtenbloesem; „zie je mijn koets niet ze ligt vlak bij je; je hadt ze bijna verpletterd met je woeste loopen." „Wel lieve Hemel," riep Boonenschat toen ineens; ik zou het heusch eerst voor niets anders dan voor een gewone grauwe erwt gehouden hebben, maar nu zie ik hetEn hij zag een bij zonder groote grauwe-erwt, die op vier gouden wieletjes stond en waarover heen Is daar eenmaal een eind aangekomen Hfl-n gaan de dieren één voor één met hun langzamen tred vooruit en volgen de ge leiders. Sfiouwo Raadsels. Ingez. door „Vera" te Leiden. I. Mijn geheel is een spreekwoord. Hij heeft een eigen appelboom. Jan zit nu niet zoo dicht bij den haard. Mama is naar grootmoe toe. Is deze armband van goud? Wat is die gouden armband waard? Ingez door „De twee Kersen" te Leiden. II. Mijn geheel bestaat uit 10 letters, en wordt door heeren gebruikt. 4, 2, 6 vindt men tussch.n bergen. 5, 6 is een lengtemaat. Van 1, 9, 6 maakt men kleedingstukken. 10, 9, 5 is een viervoetig dier. 7, 8, 9, 5, 6 is een meubelstuk. 3, 5, is een verkorte meisjesnaam. Ingez, door „Ruitevrouw" te Leiden. IIL Verborgen jongens- en meisjesnamen. Inmiddels was zij gekomen. Ja, noch neen, sprak zaj. Tien min acht is twee. Met de kat onder den arm ging zij voort. Ingez, door „Jasmijn" te Leiden.1 IY. Mijn geheel bestaat uit 6 letters en is een welbekende stad. 2, 3 is een versterkend voedsel. 1, 2, 3, gebruikt men op sehooL 5, 6 is een bijvoegseL 4, 6, 6 is een boom. 1, 2, 6, 6 is een verkorte meisjesnaam Ingez. door „De twee Fazanten" te Liaee. Y. 8, 9, 11, vindt men tusschen twee bergen. 7, 6, 4, 7 k een ontkenning. 5, 3, 2 is een klein zwart dier. 8, 6, 7 is een boom. 5, 6, 6, 11 gebruikt de bakker. 1, 10, 11 is een speelgoed. Mijn geheel bestaat uit 11 letters en ia een plaats in Noord-Holland. een sierlijk kapje gemaakt was, van een erwtenhuis. Hij haastte zich nu zijn hand op het knopje te leggen en daar ging ook het portier open en sprong daar iets zoo moois en teers uit, als hij zich toch Erwten bloesem niet had durven voorstellen: schoono, amandel vormige oogen had zij, van de heerlijkste violettint, die men eicn maar kan denken; een allerliefst klein, fijn-besneden mondje, dat een rijtje hagel witte, parelblanke tandjes liet zien en een uitdrukking, zód geestig en lief op heel het gezichtje, dat het eigenlijk ondoenlij*k is er een beschrijving van te willen geven. Ze droeg een tulen kleedje, met een kort uitslaand, geplooid rokje, waar de fijnst- ge vorm de beentjes en de liefste voetjes uit kwamen, die ooit zoo'n wezentje had, en toch scheen ze zich geheel niet bewust van de onweerstaanbare bekoring die er uitging van haar persoontje, tenminste, ten hoog ste verwonderd vroeg ze Boonenschat: „Waar kijk je zoo naar Vindt je mij zoo bijzonder?" Boonenschat kreeg een kleur en antwoordde bescheiaen: „Ik dacht alleen maar, hoe een Prinsesje, van mijn grootte zoowat, het heeft kunnen uithouden in een grauwe erwt?" „Nu geloof ik toch, dat je je vergist, wat de ruimte van mijn rijtuig aangaat; want als de kap maar op is, heb ik plaats genoeg, om nog wel eenigen van mijn per soneel mee te nemen ook; maar ik houd erg van die eenzame wandelritjes, zie je en daarom is mij nu ook dit ongeval overao- men. Ik weet niet, of je ooit wel eens den koning der Krekel 9 in gezelschap heb aan getroffen, maar die heeft mij de eer aange- Anekdoten. Ingez. door „Vera" te Ledden. In eohooL Schooljuffrouw: „Wie noemt mij eemge pels dieren?" Allen zwijg Juffrouw: „Nu, vooruit." Hansje: „Een chauffeur, juffrouw!" Ingez. door „De twee Vinken" te Leiden. Slimme raad. Kees: „O wat regent het hard, ik heb mijn besten hoed op en wij hebben geen para- pluie 1" Jan: „Dat ie niets, daar zet jij dan den mijnen op, die is oud, die kan er tegen; dan zal ik jou hoed opzetten." Ingez. door „Vera" te Leiden. Slim. Moeder: „Foei, je moest je schamen, zoo lang te slapen." Zoontje: „Ja, moe, maar ik droomde, dat ik mijn pet verloren had, en daar heb ik zoo lang naar gezocht." Ingez. door „Piet Hein" te Leiden. Waarom hij zoo vuil was. „Karei", zei Moeder tot haar zoontje, toen ze aan het ontbijt zaten, „heb je je gezicht vanmorgen wel gewaeschen?" „Neen, moei" antwoordde de knaap ietwat aarzelend, „maar ik heb wat gehuild, ziet u, toen ik beneden kwam.... En lk dacht.... ik was nu nat genoeg ge weest."- Ingez. door T. de Jong, te Zoeterwoude. Ook een onderwijzer. „Jan, hoe is de wind?" „Ik zal eens ruiken, mijnheer." „Ruiken?" „Ja, mijnheerRechts op de gracht is een parfumeriewinkel en links een kaas pakhuis. Als het nu lekker ruikt, dan hcb-% ben wij Noordenwind, maar is het kaaa- 1-oht, dan Zuidenwind. En als ik niets roik, ie het Oosten- of Westenwind. Heel iets anders. „Patroon: „Thomas, doe mij een pleizw en fluit niet bij je werk." Bediendfe: „Ik werk niet, mijnheer, ik fluit alleen maar een eetje." daan, om mij nog lief te hebben; en nu wist hij zeker, dat vandaag mijn minderja righeid voorbij is en dat het altijd de ge woonte was bij de leden van mijn familie, dat de Prinsessen op haar tiende jaar in het huwelijk traden, zoodat hij zich ook vandaag weer op mijn wegen vertoonde en mij natuurlijk lastig viel met het heele re laas van al zijn liefdesverklaringen; maar natuurlijk hem ik hem weer op mijn gewo-t nc wijze geantwoord, terwijl ik dan maap vast mijn vingers in mijn ooren stop, om dat hij altijd zoo'n hoogst vervelende mu ziek laat hooren, bij alles wat hij zegt." „O, heerlijkriep Boonenschat, „U denkt! er dus niet over, om met dien Krekelko-. ning te trouwen?" „Neen, geen kwestie van," antwoordde Erwtenbloesem beslist. „Maar pas had ik hem dat goed aan zijn verstand gebracht, toen die brutale koning Cn-cn, dat is zoo zijn naam zie je, mij achterna is gesprongen en zich op het rij tuig heeft geworpen, waar hij uit wraak,: de kap van deed neervallen, in de hoop, dat die nooit meer loe te krijgen zou zijn. Nu, zie nu maar, dat een man je nog vraagt, nuf dat je bent, riep hij mij toen na, ik zal er mij heusch niet druk over ma ken, of je mij je hand en je koninkrijk wei gert. Zonder dat zal ik er ook nog wel ko men." „Als U mij maar eens even zegt, waar die brutale koning zich ergens ophoudt, Han ik hem wel eens uit zijn schuilhoek te voor schijn halen en hem aan uw genade overle veren," sprak Boonenschat, woedend. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1909 | | pagina 17