Een üafienpaüeis.
FEUILLETON.
Boonsaschat en Erwtenbloesem.
Bob en Ciep zijn heelemaal geen bijzon
dere raskatten; ze zitten niet zoo mooi dik
in de haren als de angora's en zijn ook niet
nit Siam afkomstig. Ciep is grijs gestreept,
met een wit vlekje op zijn snuit en Bob
ja, het is haast niet te gelooven, maar dat
is een echte straatkat, met een gewoon
huia-tuin- of keuken- bruinrood vachtje
En toch hebben Bob en Ciep een leventje
als een prins, te oordeel en naar de luxe, die
hen omgeeft. Vooreerst dragen ze al, bij
wijze van hooge onderscheiding, een roodr
leeren halsband, met nikkelen belletjes. En
dan: bewonen ze een waar paleis. Want hoe
zou men anders dat elegante huis kunnen
noemen, dat zij beiden bewonen, en dat
door de zorgen van de meesteres, zelfs met
bloempotten versierd is. Ik wed, dat menig
meisje graag zoo'n woninkje zou hebben
voor haar poppekinderenen de katten
voelen er zich dan ook wel op hun gemak,
en, terwijl ze er zich behaaglijk in uitstrek
ken, knipoogen ze altijd vriendelijk tegen
de ,,vtouw" om haar dankbaarheid te ken
nen te geven. Mevrouw B., woont in de
Yereenigde Staten, in de stad Boston en
haar huis is zóó gelegen, dat de tuin op
de spoorrails uitkomt. Daarom kon ze haar
kattenkinderen dus alvast niet permittee-
ren, om zoo maar vrij rond te loopen dat
was veel te gevaarlijk; ze kon dan elk
oo gen blik verwachten, dat een van haar lie
velingen overreden werd. Hrt eenige was
dus, ee>n hoog traliewerk te laten maken
op de muren van den tuin en dat werd dan
ook gedaan I maar, och heden I nu verloren
'de kattenkindertj es al hun vroolijkheid I
Daar moest d is iets op verzonnen worden
en eigenhandig fabriceerde mevrouw B. lmn
jdua een Boort van afdakje, waar ze, bevei
ligd waren, zoowel tegen Eet ongunstige
"weer, als tegen dreigend gevaar. Het twee
tal scheen bijzonder ingenomen met die in
richting en dit lokte mevrouw B. uit, ono
nog voortdurend allerlei veranderingen en
verbeteringen aan te brengen. Zoo maakte
rij er een echte deur in en een erker op zij.
En omdat het met warm zomerweer daar
binnen wel eens wat te benauwd kon zijn,
liet zij een soort van perronnetje vóór uit
steken, waar de dieren dan, beschut tegen
de felle zonnestralen, toch een middag
slaapje in de buitenlucht konden doen.
Twee elegante zuilen, van gedraaid hout,
droegen het aanvankelijk nog eenvoudig
plankje, dat als dak dienst deed. Maar
langzamerhand werd ook dit verfraaid, tot
een echt, miniatuur „groote-menschen-
dak", met een paar afgeschoten zolderka
mertjes en een balkon, met balustrade.
Bob en Ciep sloegen met groote belang
stelling de vorderingen van den bouw gade,
terwijl ze zich tevreden de pooten likten
en er een weigemoed liedje oy spinden.
Toen alles dan ook zoo ver klaar was, gin
gen ze heel plechtig en voorzichtig haar
nieuwe woning inwijden; en, tot groote
vreugde van haar meesteres strekte Bob
dadelijk zijn ontdekkingstocht uit tot aan
den zolder, en stapte daar, fier en trotsch
als een koning, op het balkon, vanwaar bij
zich wel verwaardigde, haar, al kmpoogend,
een minzamen groet toe to werpen.
Opdat de vocht niet zoo zeer zou optrek
ken, werd het heele huisje toen wat hooger
geplaatst, door aan weerskanten van het
perron een trap aan te brengen. Bij den
ingang werden twee bloempotten ge
plaatst, en het heele gebouw sierlijk in de
verf gezet. Er werden kleeden op den
vloer gelegd, gordijnen voor ramen en deu
ren gehangen en zachte kussens aange
bracht, voor de heeren bewoners, terwijl
er zolfs, van het plat af, waar de zolder
op uitkwam, een makkelijke ruime hang
mat werd bevestigd vooral met het oog op
den luien Bob, die daar waarschijnlijk het
meest gebruik van zou maken. Nu kon je
met recht wel zeggen, dat die twee katte-
kinderen toch alles hadden, wat hun hart
je maar begeeren zou; maar toch, één ding
ontbrak er nog aan hun geluk. Ze bezaten
geen eigen rijtuig en ook daarin werd
voorzien door de teedere zorgen van me
vrouw B. Een flinke, ruime poppenwagen,
met heerlijke zachte kussens, schijnt uit
stekend te voldoen en is bij buien, het ge
liefkoosd verblijf van Ciep, terwijl Bob toch
altijd nog de hangmat prefereert-, waar hij
zoo zacht-wiegend in op- en neer kan
schommelen.
En nu moest je de jongelui nog aan tafel
zien zitten. Natuurlijk zou het wel wat las
tig zijn, ze daarbinnen, in hun eigen apar-
tementen te bedienen; daarom gebruiken ze
het middagmaal liever bij hun meesteres
aan huis; ze hebben daar ieder een stoel,
him eigen tafel en hun eigen servies. En
met voorname kalmte nuttigen ze daar 3e
hun opgedischte spijzen, nooit in het minst
verradend, hoezeer ze er van genieten, of-
sohoon ze toch een kleine baardlikpartdj
soms niet achterwege kunnen laten.
's Winters wordt hun optrekje echter i
voor eenige maanden gesloten en moeten,
zo zich wel binnenshuis behelpen, zich toch'
steeds voelend, als eigenaars van een schoo
ne villa, die, nu ja, den menschen wel eens-
eenigen tijd de eer van hun gezelschap wil-,
len aandoen, maar anders toch niet te;
lang! Want in hun droom en leven ze al
in hun zonnig-vroolijk tehuis, zoo schoon'
gedecoreerd met groen en bloemen I
AGRBPPA.
Eens, toen de Sabynen tegen Rome op-:
trokken, weigerden de Plebejers den vijand;
te bestrijden, indien de Patriciërs geenj
maatregelen wilden nemen, om hun lot te;
verzachten. Zo legerden zioh op den nabijge-i
legon Heiligen Berg, kozen een aan.voero.erj
uit hun midden en verklaarden een nieuwe
stad te willen stichten. Nu begrepen de Pa-,
triciërs, dat Romo verloren was, als ze er'
niet in slaagden de Plebejers terug te uoen<
keeren, want zonder dezen konden ze geeni
genoegzame krijgsmacht op do bee bren
gen. Ze zonden hun daarom een gezant-*
schap, waarvan Menenius Agnppa, een bij:
de Plebejers goed aangeschreven Patriciër,!
het hoofd was. Volgens de overlevering ver-|
haalde deze waardige man hun de volgendei
fabel:
Eens werden de ledematen van een men-,
echelijk lichaam verstoord op de maag. Zij]
verbeeldden zich, dat aJ hun werken slechts]
strekte om de maag een rustig, gemakkelijki
leventje te bezorgen. Ze besloten daarom',
allen arbeid, die hun, naar zij meenden,!
toch geen voordeel aanbracht, te staken en,[
evenals de maag, voortaan rustig te leven.
De maag kreeg nu weliswaar geen voedsel]
meer en begon te verzwakken, maar dit laat-}
ste was ook het geval met de ledematen, die;
niet wisten, dat de maag hun kracht onder-,
hield. Gelukkig zagen zij dit nog bijtijds in,-;
en hervatten zij den arbeid, zoodat de maag,
weer voedsel kreeg en daardoor hun kracht'
hersteld werd. Door deze fabel gelukte hetj
Menenius Agrippa den Plebejers te doeu,
inzien, dat de binnen landsche twisten evon-i
zeer op hun eigen ondergang als op dien v»U]
de Patriciërs zou uitloop en en toen kwam erj
een verdrag tussohen beide partijen tot
stand.
De nil wierp zioh op de boon en, greep ze
met klauw en snavel en vloog toen weer
nn-qr zajn boom. „O, maar wat ga je nu
gauw weer heen, mijnheer de uil, kan je mij
mischien ook zeggen, of ik nog ver af ben
van de wereld, waar mijn moeder mij naar
toezendt? „Je komt er net aan, vriendje,"
gei de uil en daarmee ging hij heen. Boonen
schat begaf zich dus weer op weg, al weer
wat lichter belast en in de vaste hoop nu
dadelijk de plaats zijner bestemming be
reikt te hebben, toen hij zich weer hoorde
roepen: ,,Hei, heidaar, mijnheer Boouen-
aohat, blijf eens even staan,als-'t^u-belieft I"
„Ik geloof, dat ik die stem wel ken," sprak
het ventje bij zichzelf en jawel, daar zag hij
bet kleine berggeit je, dat altijd met zijn
kleintjes om den boonenakker heengraasde,
steeds in afwachting van eenigen buit.
„Zoo, ben jij daar ook, juffrouw stroopster?
Wat kom je nu hier weer doen?"
„Och, mijnheer Boonenschafc, hoe kunt u
nu spreken van stroopen: er viel heele
maal niets te halen op uw akker! Ja, mis
schien alleen een enkel blaadje af en toe,
maar dat is ook al 1" „Nu goed, kleine on
deugd; ik heb niets gezegd, hoor; maar wat
tra.n ik eigenlijk voor je doen?" „Helaas,
goede mijnheer Boonensohat, raad eens wat
een leed mij is overkomen; mijn man is
opgegeten door een, wolf en nu beu ik en
mijn kind heelemaal aan mijn lot overge
laten, met niemand, dio voor ons zorgt.
Och, wees u nu zoo goed en geef ons een
klein maatje boonen, dan zijn we weer een
tijdje uit de zorgen."
„Nu hier, moeder geit; dit is dan voor
jou en je kindje, wees er gelukkig mee;
meer kan ik nu niet missen," en daarmee
gaf onze goede Boonensohat weer de helft
van wat hij nog had aan boonen. Het geitje
hapte ze vroolijk op en sprong er mee
weg in het dichte kreupelhout.
„O, maar wat ga jij toch ook weer gauw
wegkun jij me misschien ook zeggen, of
ik nog ver ben van die wereld, waar mijn
moeder mij naar toezond?" „Je bent er al,"
riep het geitje en daarmee verdween zij
voorgoed in het struikgewas. En Boonen-
eohat was al weer wat lichter geworden en
keek al onderzoekend uit, of hij ook soms
de muren van de stad zag, toen hij hoorde,
dat hij van nabij, gevolgd werd; en dit
maal was het nu niet zoo'n aangenaam ge
laat, dat hij aanschouwde, een oude wolf
met gluiperig uiterlijk liep vlak achter hem
aan.
„Zoo, kameraad, wou jij me even voor je
maal laten dienen? Nu gelukkig heb ik nog
een mee mot een paar tanden, die net zoo
scherp rijn als jou heele gebit. En wees
nog maar heel blij, dat ik van nature niet
zoo vreemd ben aangelegd, om op jou den
dood van dien bok te wreken, waardoor je
ellende hebt gebracht over een neel geiten
gezin."
Bij dat laatste verwijt hief de wolf zijn
oogon ten hemel en sprak:
«Ik verzeker u dat ik geheel onschuldig
ben aan den snooden moord op den bok; in
tegendeel, dat edele dier was mijn beste
vriend! en daarop begon de arme wolf z6a
inbedroefd te we en en, dat het was of zijn
hart zou breken. Boonensohat kreeg natuurt
lijk erg meelij met hem en zei: „Waarom
volgde u mij nu eigenlijk?" „Och heeB
Boonenschat, ik wensohte slechte uw atten
tie te vestigen op het feit, dat als u mij}
dien eenen liter boonen nog gaf, die u ia
overgebleven, ik en onze heele soort voon
goed gewend zou zijn aan plantaardig voed-*
sel, waardoor wij dan nooit meer van eenigl
gevaar konden zijn voor geitjes en geitjesg»P
lijken." Ja, 't is wel mijn laatste literJ
dacht Boonenschat, maar eigenlijk moet ikj
hot toch zelf weten: en wat kunnen mij mt
alle mooie en lekkere dingen bij elkaar?
schelen, als het geldt zoo'n nuttige daadj
te verrichten? „Daar heb je dan den liter}
boonen," riep hij tot den wolf; ,,'t is wei
al wat mij is overgebleven, maar als je eij
nu werkelijk het nuttig gebruik van maaktJ
dat je mij daar belooft, dan kun je 'm me©
genoegen krijgen." De wolf vatte den ^kj
tussohen zijn scherpe tanden en rende erj
van door, naar zijn hol. „Neen maar, ga jijj
nu ook al zoo gauw heen? Kun jij me mis-'
sohien nu ook eens zeggen of ik nu ook all
diaht bij het doel van mijn zending ben?"?
„Maar je bent er al lang," grinnikte dei
wolf, met een vaJsch lachje, „en je kunt er,
nog wel duizend jaar blijven zoo, zondeq
ooit iets andera te ontmoeten, dan wat je tot
nog toe gecaen hebtl" Boonensohat liep dus}
al maar door, steeds uitkijker, i naar dej
muren van de stad, die zioh maar metj
vertoonden. Hij begon al reeds braai moa